ISSN 1977-0995 doi:10.3000/19770995.C_2013.161.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
56e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen |
|
|
ADVIEZEN |
|
|
Europees Economisch en Sociaal Comité |
|
|
488e plenaire zitting op 20 en 21 maart 2013 |
|
2013/C 161/01 |
||
2013/C 161/02 |
||
2013/C 161/03 |
||
2013/C 161/04 |
||
2013/C 161/05 |
||
2013/C 161/06 |
||
2013/C 161/07 |
||
2013/C 161/08 |
||
|
III Voorbereidende handelingen |
|
|
EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ |
|
|
488e plenaire zitting op 20 en 21 maart 2013 |
|
2013/C 161/09 |
||
2013/C 161/10 |
||
2013/C 161/11 |
||
2013/C 161/12 |
||
2013/C 161/13 |
||
2013/C 161/14 |
||
2013/C 161/15 |
||
2013/C 161/16 |
||
2013/C 161/17 |
||
2013/C 161/18 |
||
NL |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen
ADVIEZEN
Europees Economisch en Sociaal Comité
488e plenaire zitting op 20 en 21 maart 2013
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/1 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over behoeften en methoden om de burgers bij het energiebeleid te betrekken (verkennend advies)
2013/C 161/01
Rapporteur: Richard ADAMS
De Europese Commissie heeft op 13 november 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over
Behoeften en methoden om de burgers bij het energiebeleid te betrekken
(verkennend advies).
De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 februari 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 183 stemmen vóór en 2 tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Inleiding en aanbevelingen
1.1 |
De Europese Commissie heeft het voorstel van het EESC om na te gaan welke mogelijkheden er zijn voor een dialoog met maatschappelijke organisaties over energievraagstukken, met open armen ontvangen. Ons energiesysteem zal de komende decennia ongetwijfeld tal van veranderingen ondergaan en het is dan ook volstrekt noodzakelijk dat de burgers daarbij betrokken worden en begrijpen waarom die veranderingen nodig zijn en dat daarvoor draagvlak is onder de bevolking. Overleg met maatschappelijke organisaties is in dat opzicht van cruciaal belang. De leden van het EESC en hun organisaties, die de Europese samenleving weerspiegelen, zijn bij uitstek geschikt om contact te leggen met burgers en belanghebbenden in de lidstaten en een alomvattend programma op te stellen waarbij participatiedemocratie en concrete acties hand in hand gaan. |
1.2 |
Na inleidend overleg met de lidstaten, regionale en gemeentelijke organen, sociale partners, ngo's, de energiesector en maatschappelijke organisaties beveelt het EESC nu aan om werk te maken van de voorstellen die in hoofdstuk 7 van dit advies worden geformuleerd. |
1.3 |
Samenvattend:
|
2. Context
2.1 |
Energie-efficiëntie, ongeacht de energiemix waarvoor wordt gekozen, is een voorwaarde waaraan beslist moet zijn voldaan om de streefcijfers inzake een koolstofarme economie in 2050 te kunnen halen. Een andere onontbeerlijke voorwaarde is dat de lidstaten vroegtijdig investeren in een gemoderniseerde en verbeterde eengemaakte markt met goede onderlinge verbindingen: dan alleen kunnen zij de opties voor hun energiemix open en flexibel houden. Die twee voorwaarden, samen met een groter gebruik van elektriciteit, zijn vrij onbetwiste onderdelen van het energiebeleid van de EU; over andere aspecten ervan daarentegen, zoals kosten, financiering, implementatiesnelheid en impact, is het laatste woord zeker nog niet gezegd. In de lidstaten laait ondertussen de discussie op over de energiemix en de noodzakelijke mate van energie-efficiëntie en investeringen. De kans is groot dat een Europese aanpak, in vergelijking met verspreide, unilaterale nationale systemen, tot minder kosten en meer continuïteit in de energievoorziening leidt. Desalniettemin ligt het zwaartepunt in de openbare discussie veelal nog steeds bij de voortdurende stijging van de consumentenprijzen en de toenemende impact van infrastructuur en productiemethoden. Heel soms kunnen lidstaten nationale debatten over aspecten van de energietransitie organiseren, maar in de regel gaat dit niet vanzelf en moeten er daartoe prikkels worden gegeven. |
2.2 |
De ideeën van de Europese burgers over de toekomst van de energievoorziening zijn aan het veranderen. Om die reden en omdat beleidsmaatregelen op dit gebied meestal aan de EU zullen ontspruiten, moeten EU-instellingen meewerken aan het opbouwen van een vertrouwensrelatie tussen - al dan niet erkende - belanghebbende maatschappelijke organisaties en beleidsmakers op dit gebied, en wel door te bevorderen dat burgers bij een gestructureerde dialoog worden betrokken. Door die betrokkenheid aan het proces toe te voegen, wordt een belangrijke stap vooruit gezet. Immers, zo wordt het onderscheid duidelijk tussen wat technisch en economisch mogelijk is en wat voor belanghebbenden haalbaar en maatschappelijk aanvaardbaar is. Door burgers hierbij te betrekken, wordt bovendien een praktisch voorbeeld gegeven van participatiedemocratie bij de behandeling van een vraagstuk dat iedereen aangaat. |
2.3 |
In onderhavig verkennend advies wordt aangegeven hoe een dergelijke alomvattende en inclusieve dialoog kan worden opgezet en uitgebouwd, in het raakvlak tussen Europees, nationaal en lokaal niveau. Een dergelijke dialoog moet ook de weg wijzen naar wat de burgers in de praktijk zelf kunnen doen, en moet innovaties en reacties van leveranciers en overheden in de hand werken. |
3. Beleidskader
3.1 |
Het energiebeleidskader van de EU is bedoeld om de zekerheid, het concurrentievermogen en de duurzaamheid van de energievoorziening te consolideren en op peil te houden. Het voor 2050 vastgelegde streefcijfer voor de terugdringing van de broeikasgassenuitstoot (minstens 80 % in vergelijking met 1990) blijft als kwantitatief doel – hoewel juridisch nog niet bindend – overeind. Onduidelijk is echter wat er na 2020 moet gebeuren met andere aspecten van duurzaamheid, zoals de vraag welk aandeel hernieuwbare energie in de energiemix moet hebben. Ook kan waarschijnlijk niet worden becijferd in welke mate energieafhankelijkheid en verschillen in energieprijzen met de grootste internationale concurrenten acceptabel zijn. Op de een of andere manier moeten al die ongewisheden worden ingepast in het door de EU gevoerde energiebeleid: gezien de volatiliteit van de internationale energieprijzen en de impact van onverwachte gebeurtenissen in het recente verleden moet het energiebeleid flexibel zijn en moet ermee kunnen worden ingespeeld op complexe externe omstandigheden. |
3.2 |
Dikwijls voelen de lidstaten zich nauwelijks betrokken bij het beleid dat de EU voor de energietransitie uitwerkt. Ook worden afwegingen en voorkeuren niet uitgelegd aan de burgers. Voor het Energiestappenplan 2050 is van verschillende scenario's uitgegaan. Die aanpak is op zich een verstandige keuze (omdat daarmee kan worden ingespeeld op een veranderlijke situatie), maar struikelblok zijn het gebrek aan betrokkenheid van de lidstaten en de twijfels van de burgers (die meestal maar weinig afweten van of belangstelling hebben voor energievraagstukken, behalve als het gaat om energieprijzen en – in sommige landen – om de toeleveringszekerheid), vooral omdat de bedoeling is om de weg te bereiden voor beleidsvorming. Beleidsdocumenten van de EU zijn over het algemeen bestemd voor de lidstaten en de voornaamste institutionele en industriële belanghebbenden; soms is er geen voeling met wat leeft onder de burgers en zijn de behoeften van de burgers er nauwelijks in terug te vinden. Burgerbetrokkenheid bij energiebeleid (thema van dit advies) vergt hoe dan ook dat complexe energieconcepten voor de burgers inzichtelijk worden gemaakt. Het gaat er daarbij vooral om dat de kennis, opvattingen en waarden van de burgers door alle partijen worden benut bij hun bezinning op een onzekere wereld en bij alle bijsturingen en aanpassingen die daardoor nodig worden. De drie pijlers van het energiebeleid (voorzieningszekerheid, concurrentievermogen en duurzaamheid) vragen dan ook om een vierde pijler: participatie. |
3.3 |
Dat wordt geen sinecure. De pogingen om de solidariteit en samenwerking in EU-verband te verzoenen met het recht van de lidstaten om zelf hun energiestrategie uit te stippelen, zijn tot dusverre uitgemond in troebel beleid en onduidelijke signalen, niet in het minst voor de burgers, en hebben dus ook geleid tot veel onbegrip. |
3.4 |
Een mogelijke methode om die kloof te overbruggen en duidelijkheid te scheppen, bestaat erin dat lidstaten hun burgers een stem in het kapittel geven en hun energiebeleid vervolgens in een ruimer EU-perspectief plaatsen (het zou in ontwikkeling zijnde nationale initiatieven zoals het Débat national sur la transition énergétique in Frankrijk, de Energiewende in Duitsland en het Energy Mix Forum in Spanje ten goede komen als ze meer werden toegespitst op de Europese dimensie). Nationale leiders hebben niet alleen een democratisch mandaat nodig, maar ook goed geïnformeerde kiezers die bereid zijn hun politici te volgen op dit moeilijke pad. Zolang er geen open en inclusieve openbare debatten over een pan-Europese, op samenwerking gebaseerde energievoorziening van de toekomst worden gevoerd, zal ervan uit blijven worden gegaan dat alleen nationale manieren van denken op maatschappelijk draagvlak kunnen rekenen. Deze methode waarbij eerst beleid wordt uitgewerkt voor het eigen land, heeft al tot gevolg gehad dat het energiebeleid van de EU door sommigen wordt omschreven als "onsamenhangend" en "ongeloofwaardig". Die onduidelijkheid zet een wissel op het vermogen om een consequent energiebeleid voor een koolstofarme economie te gaan voeren dat de gevolgen van de klimaatverandering ondervangt – en veel tijd is er niet meer. |
3.5 |
Overal in Europa blijken burgers ontevreden te zijn over de werking van de energiemarkt (zie Consumer Markets Scoreboard, http://ec.europa.eu/consumers/consumer _research/editions/docs/8th_edition_scoreboard_en.pdf). Als daaraan niets wordt gedaan, zal hun ongenoegen de grond onder de voeten weghalen van alle verdere EU-pogingen om de energietransitie gezamenlijk aan te pakken. Het komt erop aan de burgers efficiënter bij de strategische sturing van essentiële beleidskeuzen te betrekken (en ze dus niet slechts te beschouwen als verbruikers van energie), omdat er bij de voorbereiding van de energietransitie meer komt kijken dan alleen maar de belangrijke marktvraagstukken. In veel lidstaten groeit ook een soort ongenoegen over het beleidsproces, d.w.z. "de politiek", die het op het cruciale EU-niveau laat afweten of onbestaand is. Wat de EU-dimensie had moeten zijn, wordt vaak afgewenteld op de lidstaten, waar ongecoördineerde debatten over nationaal energiebeleid worden gevoerd. Het tij kan alleen worden gekeerd als de burgers, de voornaamste belanghebbenden en de politieke besluitvormers gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor onze collectieve energietoekomst op zich nemen. |
3.6 |
Hoewel er veel lokale, regionale en nationale initiatieven worden ontplooid waarbij burgers bij diverse aspecten van de energieplanning worden betrokken, wijst de praktijk toch uit dat de inspraak die burgers nu al hebben, evenals hun vakkennis en capaciteit, beslist moeten worden gekanaliseerd en gefocust. Een duidelijk kader voor een dialoog tussen burgers, belanghebbenden en maatschappelijke organisaties over energiebronnen, energietransport en energiegebruik ontbreekt vooralsnog. Zo'n dialoog, die het mogelijk moet maken om de burgers over EU-beleid te informeren en de EU-dimensie terug te koppelen naar het nationale debat, is echter hoognodig. Er moet een discussie op gang worden gebracht waaraan met kennis van zaken kan worden deelgenomen, door middel van een vérstrekkend, ambitieus en gecoördineerd programma voor de betrokkenheid en inzet van de burgers. Door zo'n programma kan het debat op een hoger niveau worden getild, kan meer inzicht worden verkregen en kunnen beleidsmakers (die zelf ook moeten gaan luisteren en reageren) worden geholpen om met meer vertrouwen de weg naar de toekomst in te slaan. In onderhavig advies worden de vereiste voorwaarden en benodigde acties van zo'n programma uiteengezet. Daarvoor is uitgegaan van in opdracht van het EESC verricht voorbereidend onderzoek waarvan de resultaten in december 2012 zijn gepubliceerd onder de titel "Scenario's voor de toekomstige energiemix: inspraak voor burgers in en buiten de EU" (http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.events-and-activities-energy-futures-civil-society-publications). |
4. Bestaande inspraakregelingen consolideren en uitbouwen
4.1 |
Sinds 1997 zijn er tal van fora opgezet voor discussies over technische en regelgevingsaspecten van de energievoorziening en over consumenten- en beleidsvraagstukken: drie fora over regelgeving (het elektriciteitsforum in Florence, het gasforum in Madrid, het Londense energieforum voor de burgers), het forum over fossiele brandstoffen in Berlijn, het forum in Boekarest over duurzame energie en het Europees forum over kernenergie. Bedoeling van al deze fora is om de werking van de eengemaakte energiemarkt te verbeteren. Toch heeft geen enkele daarvan de draagwijdte van een energiedialoog zoals het EESC met dit verkennende advies voor ogen heeft. Het Burgerforum Energie – de naam zegt het al – is gericht op de totstandbrenging van concurrerende, energie-efficiënte en eerlijke retailmarkten voor consumenten, en biedt aldus een platform waar consumenten mondig worden gemaakt en hun belangen ter harte worden genomen bij regelgeving. Al deze fora spelen een rol in de energiedialoog. En het zou een uitstekende zaak zijn als ze via een specifiek coördinerend platform of orgaan meer werden geïntegreerd. Zo'n orgaan zou ook de energiebelangen van de Commissie kunnen behartigen in de structuur van de ambitieuze Europese Energiedialoog die hieronder wordt toegelicht. |
4.2 |
Tevens bestaan er mogelijkheden om naburige derde landen bij het energiebeleid te betrekken, met name de landen die reeds partij zijn bij de Energiegemeenschap. Dit zou aansluiten bij de benadering die is voorgesteld in de Commissiemededeling Het energiebeleid van de EU: verbintenissen met partners buiten onze grenzen (COM(2011) 539). |
4.3 |
Het EESC, dat als adviesorgaan voor de EU-instellingen als hoofdtaak heeft om het maatschappelijk middenveld bij het Europese project te betrekken, is bij uitstek geschikt om de inbreng van maatschappelijke organisaties in de beleidsvorming te helpen vormgeven en daarvoor plannen uit te werken. Het heeft over alle belangrijke wetgevingsteksten en beleidsstrategieën van de EU op energiegebied adviezen uitgebracht. Ook heeft het een uitgebreid programma opgezet van conferenties over energievraagstukken voor maatschappelijke organisaties, waarvoor overal in de EU rechtstreekse bezoeken aan belanghebbenden op alle mogelijke niveaus zijn afgelegd. De achterliggende idee, nl. dat er volgens het EESC behoefte is aan een Europese Energiegemeenschap die absoluut geschraagd moet worden door een maatschappelijke dialoog, wordt verwoord in de gezamenlijke verklaring van het EESC en Notre Europe – Jacques Delorsinstituut van januari 2012 (http://www.eesc.europa.eu/eec). |
4.4 |
Om een productieve dialoog op gang te brengen, is eerst en vooral vertrouwen nodig. Vertrouwen in en tussen belanghebbenden ontstaat niet vanzelf – integendeel. Een van de doelstellingen van de dialoog is dan ook om tussen de deelnemers een vertrouwensrelatie op te bouwen. Daarom moet het EESC zich open opstellen, zelf vertrouwen wekken en een evenwichtige positie innemen. |
4.5 |
Hoe de burgers in de lidstaten tegen energie aankijken, hangt af van de waarden in de samenleving. Individuele burgers hechten belang aan zaken als veiligheid, energiearmoede en de toegang tot betaalbare energie voor kwetsbare groepen, terwijl lidstaten zich zorgen maken over energieafhankelijkheid en de blootstelling aan invloeden van buitenaf. Daarom moet de dialoog naast een economische ook een sterke ethische dimensie hebben, zoals gesteld wordt in het advies dat de Europese Groep betreffende de ethische aspecten van de energiemix in Europa in januari 2013 heeft uitgebracht. Deze opvatting moet worden beschouwd als een van de wezenlijke uitgangspunten voor de dialoog. Dit brengt met zich mee dat er voor alle energiebronnen en de besluitvorming over de energiemix ethische randvoorwaarden moeten worden uitgewerkt. Daaraan moet door het maatschappelijk middenveld beslist worden meegewerkt, uitgaande van democratische participatie en transparantie. Ook zijn er inspanningen nodig om die concepten op de lidstaten toe te passen, waarbij het EESC o.m. tot taak zal krijgen om uit te vinden waar de nationale gevoeligheden liggen en om aan te geven hoe convergentie en samenwerking kunnen worden bevorderd. |
4.6 |
Een van de onlosmakelijke onderdelen van een maatschappelijk aanvaardbare en ethisch verantwoorde mondiale benadering van de energieproblematiek waartoe het beleid van de EU zou moeten bijdragen, is bijvoorbeeld de opvatting dat delen van de wereld "die geen stem hebben" en die weerloos zijn in de competitieve stormloop op energiebronnen, niet aan het kortste eind mogen trekken. |
4.7 |
Betrokkenheid van burgers en belanghebbenden komt nog het beste uit de verf als informele, niet-erkende netwerken van maatschappelijke organisaties in staat worden gesteld om in interactie te gaan met formelere officiële netwerken. Door een dergelijke betrokkenheid gestuurde innovatie kan een krachtig middel zijn om overeenstemming te bereiken over nationale, regionale, stedelijke en lokale strategische doelstellingen en/of om die doelstellingen te verwezenlijken met minder belastingcenten en minder bureaucratie dan wanneer de traditionele procedures worden gevolgd. Momenteel bestaan er weinig mechanismen waarmee de betrokkenheid bij wat de grootstedelijke, nationale en pan-Europese "energietoekomst" gaat worden, onder één noemer kan worden gebracht. Initiatieven waarbij gepleit wordt voor hogere energie-efficiëntie en meer hernieuwbare energiebronnen, zoals het Burgemeestersconvenant, geven echter aan wat er mogelijk is. Noch in, noch tussen lidstaten wordt betrokkenheid vooralsnog gekoppeld aan structuren voor beleids- en besluitvorming. |
5. Burgerbetrokkenheid via een Europese energiedialoog
5.1 |
Bovengenoemd proces moet leiden tot wat als werktitel de Europese Energiedialoog (EED) heeft meegekregen. Om te benadrukken dat concrete maatregelen nodig zijn, kan ook een titel als "Europees energieactieplan" (of een variatie daarop) worden overwogen. De bedoeling is dat de EED niet overdoet wat al door bestaande organen wordt gedaan, maar voortgaat op de weg die met lopende initiatieven is ingeslagen en deze initiatieven aanvult met de betrokkenheid van belanghebbenden en burgers. Een belangrijk streven is om de beleidsvorming te verbeteren, en wel doordat er interactie plaatsvindt, doordat adequate informatie wordt gegeven, doordat burgers zich met beleid vereenzelvigen, doordat beleid meer legitimiteit krijgt en doordat politieke besluiten in de lidstaten en de EU steviger worden onderbouwd. De EED moet in beginsel over alle energievraagstukken kunnen gaan, zoals infrastructuur, energiebronnen en -rijkdommen, markten, consumentenvraagstukken, technologie, politieke en milieukwesties. |
5.2 |
In de EED moeten zowel de behoeften en zorgen van formele als van informele belanghebbenden in aanmerking worden genomen, zowel die van actoren in de keten voor energielevering als die van investeerders, klanten, regel- en wetgevers. In het licht van de prioriteiten die door lidstaten, de EU of wereldwijd worden gesteld, moeten ook organisaties die zich met intergenerationele vraagstukken bezighouden, voor de EED worden gezien als belanghebbenden, vooral als het daarbij gaat om het gebruik of de uitputting van hulpmiddelen, bestrijding van vervuiling en klimaatverandering. |
5.3 |
De EED zou niet moeten gaan over operationele of technische kwesties in verband met de uitvoering van beleid, maar zou een "onderhandelingsruimte" moeten bieden waarin uitvoeringskwesties kunnen worden besproken in het licht van maatschappelijke effecten en draagvlak, strategieën inzake investeringen en middelen, en andere beleidsoverwegingen. Er moet wel altijd aansluiting zijn met concrete maatregelen waarvoor burgers warm kunnen lopen, zoals slimme meters of energie-efficiëntie. Theorie, educatie en praktische maatregelen moeten hand in hand gaan. |
6. Implementatie van de Europese Energiedialoog
6.1 |
Om te beginnen moet voor het volgende worden gezorgd:
|
6.2 |
De energietransitie kan alleen tot een goed einde worden gebracht als er regelingen worden getroffen voor meer raadpleging en participatie. Een goed geïnformeerde, gestructureerde, inclusieve en verantwoorde dialoog in EU-verband is ook noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de uitwerking en uitvoering van beleid strategisch, consequent en inclusief zijn en daarmee als geloofwaardig en doeltreffend worden ervaren. |
6.3 |
Burgerbetrokkenheid moet er uiteindelijk toe leiden dat de fundamenten worden gelegd voor een op kennis en participatie gebaseerde, efficiënte overgang naar een koolstofarm energiestelsel in 2050. Zo kunnen EU-maatregelen op energiegebied meer legitimiteit krijgen, terwijl de burgers, zowel in de lidstaten als in EU-verband, de kans krijgen om hun mening te laten horen en hun voorkeuren uit te spreken. |
6.4 |
Aan alle vastgestelde categorieën van belanghebbenden zou - over en weer - moeten worden gevraagd:
|
6.5 |
Wil de dialoog op langere termijn succes boeken, dan moet gepoogd worden inzicht te krijgen in en in te spelen op de zorgen, kennis en waarden van lidstaten en maatschappelijke organisaties overal in Europa. Hiertoe is het zaak dat de belanghebbenden
|
6.6 |
De dialoog kan het beoogde effect sorteren als de volgende kernvragen worden beantwoord:
|
7. Praktische maatregelen en aanbevelingen
7.1 |
Voorgesteld wordt om ervoor te zorgen dat belanghebbenden, burgers en maatschappelijke organisaties uit de energiesector uiterlijk in 2016 deelnemen aan de EED, via gecoördineerde multilevel-besprekingen binnen en tussen alle lidstaten. Deze betrokkenheid van belanghebbenden en burgers moet ambitieus, behoorlijk van middelen voorzien en effectief zijn om recht te doen aan de draagwijdte, omvang en urgentie van het energievraagstuk. Ook moet de in hoofdstuk 6 omschreven aanpak worden gevolgd. Tussen de deelnemers dient een vertrouwensrelatie tot stand te worden gebracht. De dialoog moet bekend worden om het open karakter ervan en omdat de deelnemers in staat blijken om de talrijke meningen die naar voren worden gebracht, geleidelijk op één lijn te brengen of anderszins te aanvaarden. De EED zou
|
7.2 |
De EED komt niet in de plaats van het debat dat in de instellingen van een representatieve democratie moet worden gevoerd, maar verrijkt dit debat doordat de kennis, ervaringen en inzichten van leken gecombineerd worden met technische informatie en de inbreng van deskundigen. Aldus fungeert de participatiedemocratie als noodzakelijke aanvulling op de representatieve democratie. |
7.3 |
Er zou door het EESC, als reactie op en met gebruikmaking van nationale initiatieven, een driejarenprogamma kunnen worden uitgewerkt dat op den duur uitmondt in een zelfstandige EED. Dit programma zou het volgende moeten omvatten:
|
7.4 |
Een probaat middel om de dialoog met de burgers te structureren, is door de besluitvorming te ondersteunen, vooral door vragen te stellen als "wat zou er gebeuren indien …" en na te gaan welke compromissen dat kan opleveren, en door risico's en resultaten te bestuderen. Voorbeelden van specifieke instrumenten zijn: scenario's (opzet en vormgeving), participatieanalyse aan de hand van meerdere criteria, virtual reality-technieken (incl. 3D-visualisering en GIS-mapping – geografische informatiesystemen), levenscyclusanalyses en kwantitatieve milieubeoordelingen. De opzet van scenario's is het meest toegankelijke en interactieve middel gebleken om burgers te laten inzien hoe groot de uitdaging is en om de oplossingen waaraan zij zelf de voorkeur geven, te onderzoeken, te testen en naar de praktijk toe te vertalen. In het door de Commissie voorgestelde Energiestappenplan 2050 worden scenario's gebruikt als middel om de burgers beter te informeren en bij de beleidsopties te betrekken. |
7.5 |
De discussie over de energievoorziening moet niet door een kleine groep worden gevoerd, maar zou overal gesprekstof moeten worden: in cafés en clubs, keukens en klaslokalen, enz. Om dat voor elkaar te krijgen, is er behoefte aan geavanceerdere technieken om mensen erbij te betrekken. Wat in dit verband ook kan helpen, zijn grote tentoonstellingen en evenementen, medewerking van wetenschappers, en aandacht van nationale media. Dit vereist een professionele planning, zodat de dialoog gaandeweg erkenning en vertrouwen krijgt als een Europees "sociaal merk". |
7.6 |
Een dialoog over de energietoekomstscenario's vergt duidelijke en transparante governanceprocessen waarvoor verantwoording moet worden afgelegd. De instantie die de dialoog organiseert en die onafhankelijk moet zijn van alle belanghebbenden, instellingen en belangengroepen, dient door alle deelnemers aan de dialoog te worden vertrouwd. Ook moet de dialoog worden ervaren als betrouwbaar en gezaghebbend en worden gegrondvest op een reeks overeengekomen sociale en ethische beginselen waarin gemeenschappelijke waarden zijn terug te vinden. |
7.7 |
Het EESC zal daarin een vormgevende rol spelen en de voorwaarden scheppen om de EED realiteit te laten worden. In de huidige fase, waarin de dialoog met de belanghebbenden wordt gepland, en vervolgens als onderdeel van de groep die zich met de voornaamste initiële ontwikkelingstaken gaat bezighouden, zal het EESC de EED steunen, ook naarmate deze een eigen leven gaat leiden. Het zal als katalysator fungeren om de aanzienlijke hoeveelheid middelen die moeten worden ingezet te mobiliseren. |
7.8 |
De voornaamste taken die door de EED moeten worden vervuld, zijn:
|
7.9 |
De EED kan ook worden gezien als een grootscheepse praktijkoefening in participatiedemocratie, als aanvulling op de representatieve democratie op een gebied dat voor iedereen van essentieel belang is. Als leidraad daarbij – uitgaande van een rechtskader van concessies of licenties – geldt het subsidiariteitsbeginsel: de EED zal worden opgebouwd op wat al bestaat, maar het bestaande ook uitbreiden. In de fase waarin de EED wordt ingevoerd, zullen er in onderlinge overeenstemming (d.w.z. met de inclusieve participatie van burgers en belanghebbenden) dialoogprocedures worden ontwikkeld die op nationaal, regionaal en lokaal niveau kunnen worden gekopieerd. Op deze manier wordt verzekerd dat tal van uiteenlopende organisaties die zich nu al bezighouden met energievraagstukken, hun middelen, kennis en vaardigheden kunnen inbrengen. Daarbij moet bv. worden gedacht aan gemeentelijke overheden, regelgevingsinstanties, energiebedrijven, ondernemingen in het algemeen, vakbonden, ngo's en consumentenorganisaties en EU-instellingen (Europese Commissie, Europees Parlement, Comité van de Regio’s). De bedoeling is om een "onderhandelingsruimte" te creëren waarin uitvoeringskwesties kunnen worden besproken in het licht van maatschappelijke effecten en draagvlak, strategieën inzake investeringen en middelen, en andere beleidsoverwegingen. Een en ander impliceert dat consequent objectieve informatie wordt gegeven en dat die onderhandelingsruimte kan worden gebruikt om op grond van die informatie en de ervaringen van de burgers zelf, na te gaan hoeveel convergentie er mogelijk is ten aanzien van de in de energiedialoog behandelde vraagstukken. |
7.10 |
Essentieel is dat er een reeks gemeenschappelijke beginselen wordt vastgelegd. Het komt erop aan om een aantal "universele" afspraken, voortvloeiende uit het inzicht dat we als mensheid bepaalde waarden met elkaar delen, te vertalen in iets dat als basis voor energiebeleid en energiemaatregelen kan dienen. Dergelijke afspraken zijn al verwoord in het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin erop wordt gewezen dat de lidstaten gehecht zijn aan de mensenrechten en de sociale grondrechten. Deze solidariteit tussen naties en volkeren, een grondbeginsel van de EU, zou ethisch gezien eveneens kunnen worden toegepast op wereldniveau, waar een energiebeleid van de EU ook van betekenis zou moeten zijn. |
7.11 |
De vier ethische pijlers die in het Energy Ethics Report van de EGE (http://ec.europa.eu/bepa/european-group-ethics/publications/opinions/index_en.htm) worden voorgesteld (toegang tot energie, duurzaamheid, veiligheid en zekerheid) overlappen de drie pijlers van het EU-energiebeleid duidelijk, en moeten grondig worden bestudeerd. In dit EGE-rapport wordt ook gesteld dat sociale en politieke rechtvaardigheid staat of valt met participatie. Hiermee wordt nog eens bevestigd wat al in het Energiestappenplan 2050 (punt 3.4) werd opgemerkt, nl. dat betrokkenheid van het publiek cruciaal is. |
7.12 |
Alvorens er een energiedialoog kan worden opgestart, moet er in beginsel overeenstemming worden bereikt over een kader voor publieksparticipatie. Dit is een van de gebieden waarop het EESC een bijdrage kan leveren. In dit verband zouden antwoorden moeten worden geformuleerd op de volgende vijf vragen:
|
7.13 |
De markten in de energiesector moeten verder kijken dan de korte termijn. Dit vergt meer en efficiëntere samenwerking. Bij ongewijzigd beleid (business as usual) zal het onmogelijk zijn om in voldoende mate en snel genoeg de veranderingen door te voeren die nodig zijn om de beleidsdoelstellingen te halen. Daarom moet er bij de omschakeling op een koolstofarme economie voor alle betrokkenen (burgers, energiebedrijven, overheden) een rol zijn weggelegd. De EED zal in dit verband een middel vormen om vertrouwen te kweken, de burgers op nationaal niveau een stem in het kapittel te geven en vervolgens nationale energiebeleidsmaatregelen uit te werken binnen een ruimer EU-perspectief. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/8 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „De burger centraal: een digitale interne markt waarin iedereen meetelt: actieplan voor een gegarandeerd succes” (initiatiefadvies)
2013/C 161/02
Rapporteur: Anna Maria DARMANIN
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2012 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over:
De burger centraal: een digitale interne markt waarin iedereen meetelt: actieplan voor een gegarandeerd succes
(initiatiefadvies).
De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 69 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
De digitale interne markt biedt veel kansen om groei, werkgelegenheid en de welvaart in het algemeen te bevorderen. Sommige burgers kunnen hiervan echter nog niet profiteren. De oorzaken daarvoor moeten worden gezocht op sociologisch, cultureel en wetgevingsvlak. Volgens het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) belemmeren de volgende problemen en factoren de burgers om op de digitale interne markt echt een centrale positie in te nemen:
|
1.2 |
Het EESC stelt daarom op de volgende punten maatregelen voor om de burgers echt volledig op de digitale interne markt centraal te stellen:
|
2. De burger centraal op de digitale interne markt: de burger als economische, sociale en politieke speler overeenkomstig de vier fundamentele vrijheden van de interne markt
2.1 |
De burger kansen geven als economische speler: door de digitale revolutie zijn veel arbeidsplaatsen verloren gegaan. Maar volgens McKinsey (2) zijn er voor elke verdwenen baan 2,6 nieuwe in de plaats gekomen. De samenleving moet zich daaraan aanpassen en beschikt over het potentieel om dat te doen. Bepaald soort werk zal verdwijnen en de jongere generaties wacht een ander perspectief: ze zullen de digitale revolutie moeten omarmen om een baan te vinden. Initiatieven als het MIT Scratch-programma genereren op basis van iemands eigen waarde toegevoegde waarde. Een ander voorbeeld is het "Skunk Works"-laboratorium van de NASA, dat na de stopzetting van het Shuttle-programma de juiste randvoorwaarden schiep voor creativiteit. |
2.2 |
De burger kansen geven als politieke speler: mensen moeten vrij hun ideeën kunnen overbrengen. Het internet biedt daarvoor volop mogelijkheden. Toch reizen de jongere generaties meer, ook al doen ze alles met internet. Het internet stimuleert om met anderen contacten te leggen. De digitale technologie heeft een nieuw soort bewegingsvrijheid gecreëerd. |
2.2.1 |
In Europa en daarbuiten bestaan specifieke voorbeelden van burgers die actie ondernemen om hun mening te geven en beleid op democratische wijze te veranderen. Duidelijk is dat de politiek beter naar de burgers moet luisteren. Ook de democratie moet zich aanpassen aan de digitalisering. |
2.3 |
De burger als sociale speler: bij e-vaardigheden gaat het niet alleen om het leren gebruiken van het internet, maar ook om het benutten daarvan ten bate van een sociale gemeenschap en de eigen ontwikkeling. Daarom moeten gemeenschappen de mogelijkheden van het internet meer uitbuiten. De persoonlijke keuzes van mensen om al dan niet het internet te gebruiken, dienen echter volledig te worden gerespecteerd. |
2.4 |
Het Europees Parlement schrijft in zijn resoluties over het voltooien van de digitale interne markt (3) en een interne markt voor Europeanen (4) dat een aantal tekortkomingen bestaat die de EU beletten om de burgers echt op de interne markt centraal te stellen. Deze tekortkomingen doen zich niet alleen voor op wetgevingsgebied, maar ook op sociologisch vlak. Zo is er nog altijd een reeks barrières waardoor consumenten geen volledige toegang tot de interne markt hebben. |
3. Algemene opmerkingen en maatregelen om het gebruik van digitale technologie door de burger te vergroten - overwegingen voor een actieplan
Toegang, kennis en vertrouwen zijn essentiële aspecten voor de burgers als zij gebruik maken van het internet en zich op de digitale markt begeven.
3.1 Toegang
Elke EU-burger moeten absoluut gelijke toegangsmogelijkheden worden geboden. Daarbij gaat het zowel om infrastructuur, hardware, software als orgware (5).
3.1.1 |
Elke EU-burger zou dezelfde toegangsmogelijkheden tot het internet moeten hebben. (6) Daarnaast is het essentieel dat een vaste maximumprijs per Mbps voor zowel vaste als mobiele toegang in de lidstaten wordt vastgesteld en ingevoerd. |
3.1.1.1 |
Het Berec (het orgaan van Europese regelgevende instanties voor elektronische communicatie) meldt dat de meeste nationale regelgevende instanties klachten ontvangen van consumenten over verschillen tussen de aangekondigde en daadwerkelijke snelheden van internetverbindingen. De digitale interne markt kan alleen werkelijkheid worden als alle netwerkexploitanten onder strikt overheidstoezicht staan, zodat kan worden gegarandeerd dat de nominale bandbreedte overeenstemt met de bepalingen uit de breedbandpijler van de Digitale Agenda voor Europa (DAE). |
3.1.1.2 |
De huidige heterogene mobiele internettoegang vormt een van de grootste belemmeringen voor een echte digitale interne markt, vooral omdat door de snelle toename van het aantal smartphones en tabletcomputers het economisch belang van mobiele internettoepassingen (bijv. e-handel of e-gezondheid) voor de burgers steeds groter wordt. In dit verband stelt DAE-actie 101 duidelijk dat het verschil tussen nationale en roamingtarieven in 2015 zo goed als nihil dienst te zijn. |
3.1.1.3 |
Verder moet de infrastructuur heel Europa afdekken, want burgers mogen niet worden gediscrimineerd omdat ze op het platteland wonen. Het EESC is zich ervan bewust dat het bedrijfsleven wellicht zal stellen dat dergelijke infrastructuur niet economisch rendabel is, maar dat mag geen belemmering zijn. Mogelijke oplossingen zijn o.a. PPP's voor landelijke gebieden. Ook zouden de aanbieders van inhoud kunnen worden betrokken bij infrastructuurinvesteringen, aangezien zij later profiteren van een goede dekking. |
3.1.2 |
Gratis basis-wifitoegang moet een grondrecht zijn van elke Europese burger. Naar de mening van het EESC (7) zou het creëren van gratis openbaar internet op belangrijke punten in steden en het verschaffen van toegang tot het open Web 2.0 en tot open sources mensen de mogelijkheid geven om te communiceren en een baan te zoeken. |
3.1.3 |
Er hoeft niet per se sprake te zijn van geografische dekking, maar essentieel is dat iedere gemeente ten minste zorgt voor één wifi-hotspot. Het zou redelijk zijn om op basis van het aantal inwoners een minimumaantal gratis hotspots te garanderen. Elke nationale regelgevende instantie zou op basis van de EU-richtlijnen lokale regels kunnen uitwerken. |
3.1.4 |
Hoewel internettoegang en een universeel breedbandnetwerk als uiterst belangrijk worden beschouwd, heeft de Europese Commissie erop gewezen (8) dat er geen consensus bestaat over de vraag welke rol universele-dienstverplichtingen moeten spelen om de Europese breedbanddoelstellingen te verwezenlijken. |
3.1.5 |
Tot nu toe hebben Finland, Spanje en Malta wetgeving goedgekeurd om breedband als nationale universele-dienstverplichting aan te merken. Het Europees Parlement heeft op 5 juli 2011 een resolutie (9) uitgebracht waarin het "het belang van universele-dienstverplichtingen als veiligheidsnet voor sociale insluiting" onderstreept. |
3.1.6 |
Willen Europese burgers digitaal meetellen, dan moeten ze verbinding kunnen maken met het internet, wat betekent dat ze moeten beschikken over hardware en software waarmee ze online kunnen gaan. |
3.1.6.1 |
Basishardware (10) zou in alle EU-lidstaten verkrijgbaar moeten zijn tegen een voor iedereen betaalbare prijs. Daarom bepleit het EESC ten zeerste dat er in het kader van Horizon 2020 een specifiek project wordt opgezet om basishardware in Europa te kunnen produceren voor een echt gunstige prijs. Helaas heeft de Raad onlangs het budget voor Horizon 2020 verlaagd. |
3.1.6.2 |
Software (11) zou van het open-sourcetype moeten zijn om bijkomende kosten te voorkomen en het gebruik mogelijk te maken van gemeenschappelijke, standaard- niet-merkgebonden toepassingen voor het bewerken en delen van documenten. Deze software zou ook toegankelijk moeten worden gemaakt voor personen met een handicap. Open-sourcesoftware zou andere gangbare software moeten aanvullen. |
3.2 Open internet en netneutraliteit beschermen
3.2.1 |
Zoals het EESC in een eerder advies opmerkt, (12) is het voor de Europese burgers essentieel dat internetaanbieders vrije toegang tot het publieke internet garanderen, zonder dat regeringen of netwerkexploitanten daarbij beperkingen opleggen aan inhoud, sites, platforms, soorten apparatuur die daaraan gekoppeld kunnen worden en de toegestane communicatiemethoden. Dit is het concept van het "open internet", een van de grondrechten van de digitale burger. |
3.2.2 |
Bovendien zouden alle internetaanbieders in de EU alle bronnen van gelijksoortige internetdata gelijk moeten behandelen zonder, om economische redenen, onderscheid te maken tussen verschillende soorten verkeer. |
3.2.3 |
Uit de voorlopige bevindingen van het Berec over het beheer van internetverkeer in Europa blijkt duidelijk dat het blokkeren van VoIP (13)-verkeer vaak voorkomt. (14) |
3.2.4 |
Regelgevende instanties in de EU hebben vastgesteld dat VoIP-diensten zoals Skype vooral worden geblokkeerd door mobiele exploitanten. Zowel aanbieders van vast als aanbieders van mobiel internet blokkeren of vertragen regelmatig peer-to-peer-verkeer (waarmee internetgebruikers bestanden kunnen uitwisselen). Nu meer en meer diensten webgebaseerd worden, lijken exploitanten steeds vaker in de verleiding te komen om diensten die de hunne beconcurreren of niet veel opbrengen, te discrimineren door op het net feitelijk snelle en langzame "rijstroken" voor verschillende diensten te creëren. Dat zou een ernstige bedreiging kunnen vormen voor de netneutraliteit. |
3.2.5 |
Het beginstel van netneutraliteit betekent namelijk dat geen enkele aanbieder om economische redenen bepaald internetverkeer een voorkeursbehandeling mag geven. De aanbieders moeten daarentegen elke gebruiker de best mogelijke dienstverlening garanderen. De term "netneutraliteit" komt helemaal niet voor in de Commissiemededeling over de DAE. Het EESC onderstreept echter dat het beginsel van netneutraliteit volstrekt helder gedefinieerd en verankerd dient te worden in de EU-wetgeving als bekrachtiging van burgerrechten zoals die in het Handvest van de grondrechten van de EU zijn vastgelegd. |
3.3 Orgware
3.3.1 Technologie alleen is niet voldoende om het potentieel van de digitale interne markt te benutten. Even belangrijk is orgware: de kennis, vaardigheden en het bewustzijn van gebruikers. Daarom legt het EESC de nadruk op kennis - e-vaardigheden - maar vindt dat de voordelen van internetgebruik niet mogen worden overschat gelet op de gevaren daarvan.
3.3.2
Orgware is cruciaal voor het maximaliseren van het internetgebruik. Daarvoor is het immers nodig dat mensen weten hoe ze het net moeten gebruiken, niet alleen voor vrijetijdsdoeleinden, maar ook voor de ontwikkeling van zichzelf en hun gemeenschap.
3.4 Training in e-vaardigheden garanderen
3.4.1 |
Om de EU-burgers echt centraal te laten staan op de digitale interne markt, moeten hun digitale vaardigheden en mediageletterdheid absoluut worden vergroot. Daarmee kan de digitale kloof daadwerkelijk geminimaliseerd en de digitale integratie van alle burgers gemaximaliseerd worden. |
3.4.1.1 |
Digitale integratie (e-inclusie) betekent in hoofdzaak dat elke EU-burger en met name de volgende groepen (15) gelijke kansen moeten krijgen:
Het is bijgevolg essentieel om Europese indicatoren voor digitale vaardigheden en mediageletterdheid (16) te formuleren en in iedere lidstaat zo snel mogelijk (17) een langetermijnbeleid inzake e-vaardigheden en digitale geletterdheid ten uitvoer te leggen. In dit licht is het geboden dat de cohesiefondsen, met name het ESF, bestemd worden voor gebruik door lokale maatschappelijke organisaties in de regio's om de digitale geletterdheid te vergroten. |
3.5 Digitale scholen
3.5.1 |
Scholen (docenten en studenten) moeten worden betrokken bij de digitalisering van Europa. De middelen om echte digitale scholen te creëren moeten voorhanden zijn. Daarmee zouden op digitalere leest geschoeid onderwijs en management kunnen worden gestimuleerd. Aldus zou tevens worden bijgedragen aan een beter milieu. |
3.5.2 |
Studenten hebben gewoonlijk een goed gevoel voor nieuwe technologieën, maar hebben hulp en begeleiding nodig om hun vaardigheden verder te ontwikkelen. Onder de oudere generaties daarentegen bevindt zich een hoog percentage digibeten. Het creëren van digitale scholen en een digitale samenleving noopt ertoe docenten te trainen in ICT, zodat ouderen de jongere generaties kunnen bijbenen. |
3.5.3 |
De manier van lesgeven moet worden herzien. Het is een continue uitdaging voor docenten om de juiste combinatie te vinden van traditionele lesmethoden en nieuwe technologieën. |
3.5.4 |
Om de kloof tussen traditioneel onderwijs en nieuwe technologieën te dichten, moeten online leshulpmiddelen gebruikt gaan worden, zodat iedereen overal op een consequente en betrouwbare manier kennis kan vergaren. DAE-acties 61 (18) en 68 (19) lijken in dit verband op planningsmaatregelen. Er zij echter op gewezen dat niet alle toekomstige eindgebruikers even vaardig zijn op ICT-gebied. Interfaces en inhoud moeten daarom aan verschillende kennisniveaus kunnen worden aangepast, zodat ze zowel gebruiksvriendelijk zijn voor personen met basisvaardigheden als prikkelend, en dus interessant, voor gevorderde gebruikers. |
3.6 Europees computerrijbewijs
3.6.1 |
Het Europees computerrijbewijs (ECDL) moet officieel in alle lidstaten gebruikt gaan worden en dient constant te worden aangepast aan de nieuwste op de markt verkrijgbare software en hardware. |
3.6.1.1 |
Het ECDL moet gebaseerd zijn op open software en zou alleen mogen worden toegekend als een standaard Europees examen is afgelegd. Het zou deel moeten gaan uitmaken van de lesprogramma's van alle middelbare scholen, zodat alle scholieren in de EU eenzelfde basisniveau aan IT-kennis verwerven. |
3.6.2 |
Op basis van de beschikbare middelen, moet werk worden gemaakt van inhoud. De EU moet in het kader van haar streven om Europa te digitaliseren zorgen voor een groter digitaal aanbod (bijv. van e-boeken). In dit verband is het EESC ingenomen met de bereidheid van de Commissie om de bibliotheek Europeana (20) verder te ontwikkelen, maar vreest het dat deze potentieel revolutionaire dienst bij slechts weinigen bekend is en vindt het dat die dan ook meer moet worden gepromoot, met name in het onderwijs. |
3.7 Vertrouwen
3.7.1 |
Vertrouwen is essentieel om ervoor te zorgen dat op de interne markt het potentieel van internet maximaal wordt benut. Daartoe moeten mensen er zeker van kunnen zijn dat er doeltreffende systemen bestaan om schade aan henzelf of de gemeenschap te voorkomen en dat die voldoende bescherming bieden, dat cybercriminelen op dezelfde wijze als "echte" criminelen worden vervolgd, dat het internet op gepaste wijze wordt gereguleerd en dat regels worden gehandhaafd. |
3.8 Preventie
3.8.1 |
Voorlichting over de grote mogelijkheden en risico's van het internet is uiterst belangrijk. Heldere voorlichtingscampagnes die zijn afgestemd op verschillende kennisniveaus kunnen effectief bijdragen aan preventie. |
3.8.2 |
Daarnaast is regelgeving onmisbaar als het gaat over preventie. Het reguleren van het internet is zeer lastig, maar het is van het allergrootste belang dat de Europese burgers tegen risico's worden beschermd. Derhalve dringt het EESC er met klem op aan om op Europees niveau een basiskader met afdwingbare regels uit te werken. |
3.8.3 |
Internetaanbieders zouden door zichzelf te reguleren meer verantwoordelijkheid op zich kunnen nemen, bijvoorbeeld met het oog op respect voor het Handvest van de grondrechten. In sectoren als de reclamebranche is zo'n werkwijze een succes. Deze mogelijkheid zou soelaas bieden voor het huidige gebrek aan regels, maar veronderstelt regelmatige evaluatie en monitoring door de wetgever evenals sancties. |
3.9 Bescherming
3.9.1 |
De burger moet zich adequaat beschermd voelen als hij het internet op gaat. Daarom zou bij e-diensten duidelijk moeten worden aangegeven hoeveel bescherming zij bieden. In dit verband zouden aanbieders van inhoud zich kunnen houden aan specifieke richtsnoeren om te laten zien welk beschermingsniveau hun sites hebben. (21) |
3.9.2 |
Veel gebruikers zijn bang voor identiteitsdiefstal. Het EESC beveelt daarom aan dat onderzoek wordt verricht om te garanderen dat persoonsgegevens op het internet veilig zijn. |
3.9.3 |
Daarnaast is het voor de EU-burgers essentieel dat de ontwikkeling van digitale breedbandnetwerken niet ten koste gaat van de volksgezondheid. Meer in het bijzonder zou elke lidstaat, binnen hetzelfde Europese regelgevingskader, de volgende basisvereisten in acht moeten nemen:
|
3.10 Vervolging
3.10.1 |
Cybercriminaliteit is even ernstig als fysieke criminaliteit en zou op dezelfde wijze moeten worden bestreden. Het is essentieel dat de lidstaten hiervoor meer middelen uittrekken, zodat cybercriminelen doeltreffend, efficiënt en snel kunnen worden aangepakt en vervolgd. |
3.11 Handvest van digitale rechten
3.11.1 |
Het EESC roept de Commissie op om een "Handvest van digitale rechten" van de burgers op te stellen. (22) Daarmee zouden de burgers echt kunnen worden beschermd en zou het vertrouwen in de digitale interne markt worden vergroot. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1 E-overheidsdiensten
4.1.1 |
E-overheid maakt het vooral voor burgers en kleine en middelgrote ondernemingen gemakkelijker om van overheidsdiensten gebruik te maken. Interoperabiliteit is een absolute vereiste voor doeltreffende en efficiënte e-overheidsdiensten. In dit verband moeten burgers de volledige controle hebben over hun persoonsgegevens en die integraal kunnen inzien, zonder ze te kunnen wijzigen maar met de mogelijkheid om na te gaan wie welke gegevens al dan niet rechtmatig heeft geraadpleegd. Hoe dan ook is het essentieel dat mensen de keuze hebben om diensten in digitale dan wel traditionele vorm te gebruiken. |
4.1.2 |
Een complete elektronische dienstverlening door de overheid is echter wenselijk om bijvoorbeeld kosten te besparen, rompslomp te verminderen en de efficiëntie te verbeteren. Alle lidstaten zouden moeten kiezen voor digitale dienstverlening omdat dat een van de manieren is om de mobiliteit van de burgers te vergroten. |
4.2 Kleine en middelgrote ondernemingen en het Enterprise Europe Network
4.2.1 |
Het EESC pleitte in zijn advies "Kleine ondernemingen in een grote wereld" (23) voor "maatregelen ter ondersteuning van de elektronische handel, wat een belangrijk terrein kan worden voor de internationalisering van het mkb". De uitvoering van de digitale strategie van de EU is ook voor kleine en middelgrote ondernemingen een topprioriteit. In dit licht en gelet op het banenscheppend potentieel van deze ondernemingen is het strategisch belangrijk om "één-loketprocedures" uit te werken voor btw en om e-facturering en cloud computing te bevorderen. Slim gebruik van ICT, ontwikkeling van e-vaardigheden binnen het mkb, verhoging van de deelname van kleine en middelgrote ondernemingen aan e-aanbestedingen en een volledige toegang van het mkb tot breedband zijn cruciaal. Dat geldt ook voor instrumenten als het Europees ondersteuningsnetwerk voor e-zakendoen (eBSN), het programma voor concurrentievermogen en innovatie (KCI) en het programma voor het concurrentievermogen van ondernemingen en kleine en middelgrote ondernemingen (Cosme). |
4.2.2 |
Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie van plan is het beheer van het Enterprise Europe Network (EEN) te herzien en een digitale omgeving voor Europese kleine en middelgrote ondernemingen te creëren. Ook hier is vertrouwen in de digitale interne markt het sleutelwoord en zou een bottom-upaanpak waarbij de sociale partners worden betrokken didactische meerwaarde kunnen hebben. |
4.2.3 |
Het EEN is opgericht om het Europese mkb te helpen nieuwe markten te ontwikkelen, nieuwe technologieën in te voeren en EU-fondsen te benutten. |
4.2.4 |
De rol van het EEN moet worden vergroot om geen enkele Europese kleine en middelgrote onderneming buiten de digitale boot te laten vallen en elke EU-burger te helpen toegang te krijgen tot alle beschikbare open gegevens. Aldus kan in de EU geleidelijk een digitaal verbindingennetwerk ontstaan. |
4.2.5 |
De Commissie moet de doeltreffendheid van de activiteiten van het EEN permanent monitoren door het mkb en de burgers die van zijn diensten gebruik hebben gemaakt, periodiek om feedback te vragen. |
4.3 Natuurlijke belemmeringen voor de digitale interne markt
4.3.1 |
Taal is een van de voornaamste natuurlijke belemmeringen voor de interne markt, of die nu digitaal is of niet. |
4.3.2 |
Een andere belemmering vormt het niet willen meedoen aan de digitale interne markt en het niet willen profiteren van de voordelen daarvan, ook al is dit een recht. |
4.3.3 |
Op de digitale interne markt is er geen sprake van geografische obstakels en isolatie, maar daar waar deze markt fysiek wordt (bijv. bij de verzending van goederen), vormen geografische locatie en isolatie nog steeds natuurlijke belemmeringen. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) De Europese Commissie heeft onlangs een overzicht gepubliceerd van de rechten die al in uiteenlopende EU-wetgevingsinstrumenten zijn vastgelegd: https://ec.europa.eu/digital-agenda/en/code-eu-online-rights.
(2) McKinsey, mei 2011: Internet Matters, the net's sweeping impact on jobs, growth and prosperity.
(3) Rapp. Pablo Arias Echeverría, 2012/2030 (INI), 11.12.2012.
(4) Rapp. António Fernando Correia de Campos, 2010/2278 (INI), 06.04.2011.
(5) Orgware heeft betrekking op de capaciteitsopbouw van de verschillende institutionele actoren die betrokken zijn bij de toepassing van nieuwe technologie (Wikipedia).
(6) In de Digitale Agenda worden de drie belangrijkste doelstellingen voor breedbandcapaciteit al genoemd: in 2013 moet 100 % van de EU-burgers toegang hebben tot een verbinding van 2 Mbps, en eind 2020 moet 100 % van de EU-burgers toegang hebben tot een verbinding van 30 Mbps en moet 50 % van de Europese huishoudens een abonnement hebben van meer dan 100 Mbps.
(7) Zie voetnoot 2.
(8) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de universele dienst in elektronische communicatie: verslag over de resultaten van de openbare raadpleging en de derde periodieke evaluatie inzake de omvang, overeenkomstig artikel 15 van Richtlijn 2002/22/EG (23.11.2011).
(9) Resolutie P7_TA(2011)0306.
(10) Hardware: een desktopcomputer, een laptop, een netbook, een smartphone, een tabletcomputer of elk ander elektronisch apparaat waarmee verbinding met het internet kan worden gemaakt.
(11) Software: in de eerste plaats een webbrowser en een pakket programma's voor documentbewerking.
(12) PB C 24 van 28-1-2012, blz. 139.
(13) Voice over IP.
(14) Deze bevindingen zijn gebaseerd op onderzoek dat het Berec meerdere maanden lang heeft verricht en waartoe het bij 250 Europese aanbieders van vast en 150 aanbieders van mobiel internet gegevens heeft verzameld.
(15) PB C 318 van 29.10.2011, blz. 9.
(16) DAE-actie 62.
(17) DAE-actie 66.
(18) Een online opleidingsinstrument voor consumenten ontwikkelen met betrekking tot nieuwe mediatechnologieën.
(19) De lidstaten aanmoedigen om e-leren te integreren in het nationale beleid.
(20) DAE-actie 79: een duurzaam model voor financiering van Europeana, de openbare digitale bibliotheek van de EU voorstellen.
(21) Als regelgeving ontbreekt, zouden aanbieders van inhoud gedragscodes kunnen ontwikkelen, zoals in veel andere sectoren is gebeurd (voor meer informatie hierover zie: http://www.eesc.europa.eu/?i=portal.en.self-and-co-regulation-enter-the-database).
(22) Zie voetnoot 1.
(23) PB C 229 van 31.07.2012, blz. 49.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/14 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over misbruik van de status van zelfstandige (initiatiefadvies)
2013/C 161/03
Rapporteur: de heer SIECKER
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 19 januari 2012 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over
Misbruik van de status van zelfstandige
(initiatiefadvies).
De afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 21 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 157 stemmen vóór en 17 tegen, bij 35 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Er is vooralsnog geen eenduidige definitie die EU-breed een duidelijk onderscheid maakt tussen enerzijds bonafide zelfstandigen die voor eigen rekening werken en schijnzelfstandigen. Elk bevoegd gezag en elke afzonderlijke instantie hanteren een eigen wettelijk kader of regelwerk dat kan verschillen al naar gelang de competentie of het beleidsterrein (belastingwetgeving, sociale zekerheid, ondernemingsrecht, arbeidsmarkt, verzekeringen). Dit misbruik bestaat onder meer uit ontduiking van socialezekerheidsbijdragen, belastingontduiking, misbruik van arbeidsrechten en niet-gedeclareerde werkzaamheden. Voor de echte zelfstandigen, micro-ondernemingen en kleine en middelgrote bedrijven is dat een ernstige vorm van oneerlijke concurrentie. |
1.2 |
De Europese Commissie vroeg zich in 2006 in het Groenboek De modernisering van het arbeidsrecht met het oog op de uitdagingen van de 21ste eeuw af of de in de lidstaten geldende juridische definities van arbeid in loondienst en van zelfstandige arbeid nader moesten worden verduidelijkt om een bonafide overgang van arbeid in loondienst naar zelfstandige arbeid en vice versa te vereenvoudigen. In de op het Groenboek volgende consultatieronde werd onderkend dat het ontbreken van een EU-brede definitie met name in situaties met grensoverschrijdende arbeid (en dienstverlening) tot problemen kan leiden. |
1.3 |
De in 2006 door de ILO geformuleerde aanbeveling bevat een ruime benadering van het begrip arbeidsrelatie teneinde schijnzelfstandigheid tegen te kunnen gaan. Om te bepalen of sprake is van een arbeidsrelatie moet primair gekeken worden naar de feiten in relatie tot de werkzaamheden en de beloning van de werknemer, ongeacht hoe de relatie wordt gekarakteriseerd in bijvoorbeeld contractuele bepalingen. Een verborgen arbeidsrelatie doet zich voor wanneer de werkgever een werkende behandelt op een manier die zijn of haar ware juridische status als een werknemer verbergt en wanneer situaties kunnen ontstaan waar contractuele bepalingen het effect hebben werknemers de bescherming waar zij recht op hebben te ontnemen. |
1.4 |
Diverse lidstaten deden al pogingen om tot een sluitende definitie te komen voor het bepalen van het onderscheid tussen zelfstandigen en werknemers op basis van een reeks vooraf vastgestelde criteria. Door de complexiteit van de diverse feitelijke situaties ondervinden ze in de praktijk vaak problemen om tot een sluitende definitie en besluit te komen. Het EESC is zich daarvan bewust en stelt daarom een evaluatie voor van de diverse in de lidstaten ontwikkelde ervaringen om daaruit een aantal besluiten te trekken en aanbevelingen te formuleren voor een meer doeltreffende aanpak. |
1.5 |
De positie van de bonafide zelfstandige (en van micro-ondernemingen) is gebaat bij een zekere regulering en een afbakening met de schijnzelfstandigheid. De strijd tegen de schijnzelfstandigheid dient te worden opgevoerd door betere registratie en toetsing van de feitelijke positie op de arbeidsmarkt. Economische afhankelijkheid van een opdrachtgever (vaak de vroegere werkgever) duidt op een voortbestaan van een arbeidsrelatie. |
1.6 |
Het uitbouwen van een goede sociale zekerheid voor zelfstandigen in alle lidstaten, rekening houdend met de specificiteit van het statuut van de zelfstandige, zal ertoe bijdragen eventuele misbruiken tegen te gaan en te voorkomen. |
1.7 |
Werknemers die in de ware zin des woords als zelfstandige gaan werken vormen een normaal onderdeel van de arbeidsmarkt en de economie. Daarom moet worden bekeken hoe zij van collectieve voorzieningen kunnen profiteren, zoals bestaande MKB-organisaties, bedrijfsorganisaties, kamers van koophandel en arbeidsmarktorganisaties, en van verschillende onderdelen van socialezekerheids- en pensioensstelsels. Ook veiligheid en gezondheid op de werkplek moet integraal gelden, en vakopleidingsinstituten zouden toegankelijk moeten worden gemaakt. |
1.8 |
Het EESC benadrukt de maatschappelijke en sociaaleconomische waarde en het belang van het zelfstandigenstatuut. Het is evenwel belangrijk dat burgers op vrijwillige basis en met kennis van zaken ervoor kunnen kiezen al dan niet in het statuut van zelfstandige te stappen. |
1.9 |
Sommige regelingen van de lidstaten om het ondernemerschap te stimuleren zouden een concurrentieachterstand kunnen opleveren voor echte zelfstandigen, micro-ondernemingen en kleine en middelgrote bedrijven. In hoeverre deze categorieën onder die regelingen te lijden hebben zou nader onderzocht moeten worden. Het EESC stelt voor de lidstaten aan te raden notoire probleemsectoren in kaart te brengen en op eigen initiatief een minimum uurtarief vast te stellen dat binnen de lidstaat, van regio tot regio, kan variëren. Het is van essentieel belang dat een dergelijke stap ook in acht wordt genomen bij openbare aanbestedingen op lidstaatniveau, om het goede voorbeeld te geven en oneerlijke concurrentie verder te bestrijden. |
2. Ontwikkeling van de arbeidsmarkt
2.1 |
Zelfstandigheid is een legitieme status op de arbeidsmarkt en iedereen heeft het recht om als zelfstandige actief te zijn. In een aantal adviezen over zelfstandigen heeft het EESC herhaalde malen dat standpunt ingenomen. Het fenomeen heeft echter ook een keerzijde waaraan het EESC nog geen aandacht heeft geschonken. In zijn laatste advies over dit onderwerp stond expliciet: "Daarbij gaat het Comité niet zozeer in op zwartwerk of schijnzelfstandigheid in de beperkte zin des woords, hoewel beide verschijnselen soms ogenschijnlijke of concrete kenmerken gemeen kunnen hebben met zelfstandige arbeidskrachten die economisch afhankelijk zijn" (1). In dit advies komen deze aspecten eindelijk aan de orde. |
2.2 |
De laatste decennia zijn belangrijke verschuivingen waar te nemen in de samenstelling van de groep zelfstandigen, naast het "klassieke" type onafhankelijken en kleine ondernemers. In de huidige overgangsperiode moet worden nagegaan of zelfstandigen genoeg bescherming genieten. Het EESC verwijst naar zijn eerdere advies (2), waarin het onder meer aanbeval om:
|
2.3 |
De situatie varieert van lidstaat tot lidstaat. In sommige landen (zoals Nederland) wordt een zelfstandige omschreven als iemand die voor eigen rekening werkt, meestal als onderaannemer voor een ander bedrijf. In andere lidstaten (bv. Frankrijk) is de status van zelfstandige gereserveerd voor een ondernemer die geen werknemer is van zijn eigen bedrijf; of hij werknemers in dienst heeft doet niet ter zake. Zelfstandige arbeid omvat meer dan alleen het onderaannemerschap, want ook consumenten kunnen klant zijn van een zelfstandige. Verschillende definities van arbeid in loondienst en arbeid als zelfstandige zijn niet alleen zeer belangrijk voor de arbeidswetgeving, maar ook voor de sociale zekerheid en de belastingwetgeving. |
2.4 |
De invoering van de interne markt en de daaraan gekoppelde introductie van het vrije verkeer blijken bij te dragen aan de in paragraaf 2.2 beschreven ontwikkeling. Daardoor zijn zelfstandige beroepsactiviteiten doorgedrongen tot de kwetsbaarste onderdelen van onze arbeidsmarkten. Sommige werknemers worden tegenwoordig (via allerlei bureaus) niet als werknemer ingehuurd, maar als "zelfstandige dienstverlener". De ingehuurde arbeidskrachten krijgen geen contract, omdat ze met hun onafhankelijke activiteiten voor eigen rekening een speciale dienst verlenen. In goedkope arbeid kan worden voorzien via facturering, zonder dat aan de nationale arbeidsnormen wordt voldaan. (3) Het is de vraag of deze nieuwe vorm van zelfstandige arbeid wel als zodanig mag worden aangemerkt. |
2.5 |
Vooral in grensoverschrijdende gevallen hebben zich een groot aantal duidelijke problematische arbeidsrelaties voorgedaan. (4) Deze relaties vertonen gelijkenis met de positie van de traditionele tijdelijke werknemer of dagloner, een type werkzaamheid waarbij koppelbazen worden gebruikt en waarvan iedereen dacht dat deze tot het verleden behoorde. (5) Hierdoor is het in sommige landen mogelijk van het ene op het andere moment als zelfstandige voor eigen rekening werkzaamheden te verrichten waarvoor voor mensen met een vast dienstverband normaliter jaren vakopleiding geëist wordt. Er zijn speciale koppelbazen gekomen en rekruteringbureaus ontstaan die diensten van zzp'ers aanbieden. Bedrijven kunnen hierdoor gemakkelijk overschakelen op arbeidscontracten waardoor zelfstandigen hetzelfde werk blijven doen dat voorheen door werknemers werd gedaan. Er is behoefte aan betrouwbaarder gegevens om te bepalen om hoeveel werkenden het gaat en voor welke grenzen een en ander het meest geldt. Meer professioneel onderzoek is daarom nodig. |
2.6 |
Naast particuliere opdrachtgevers maken ook meer en meer grote bedrijven en de overheid regelmatig gebruik van zelfstandigen. Van de bedrijven die zelfstandigen zonder personeel inhuren noemt een kwart de kennis en ervaring van de zzp'er als belangrijkste reden voor de inhuur. Bovendien worden zzp'ers gebruikt om pieken in het productieproces en tekorten aan gekwalificeerd personeel op te vangen. Daarnaast is flexibiliteit in de personeelsvoorziening volgens de ondernemers een belangrijke reden. |
2.7 |
Op het moment dat het zelfstandigen betreft die op basis van een vrije keuze voor eigen rekening een eenpersoonsonderneming runnen is er niets aan de hand. Indien deze overgang echter niet is gebaseerd op een werkelijk vrije keuze voor zelfstandigheid worden in feite sociale risico's overgeheveld van de onderneming naar de individuele werkende. De daarbij voorkomende gevallen van misbruik variëren van ontduiking van sociale zekerheidsbijdragen via belastingontduiking en misbruik van arbeidsrechten tot niet-gedeclareerde werkzaamheden. (6) Voor de echte zelfstandigen, micro-ondernemingen en kleine en middelgrote bedrijven is dat een ernstige vorm van oneerlijke concurrentie. Sommige regelingen van de lidstaten om het ondernemerschap te stimuleren ("auto-entrepreneurs" in Frankrijk) zouden bovendien een concurrentieachterstand kunnen opleveren voor echte zelfstandigen ten opzichte van deze nieuwe categorie zelfstandigen. |
2.7.1 |
Het EESC stelt voor de lidstaten aan te raden notoire probleemsectoren in kaart te brengen en op eigen initiatief een minimum uurtarief vast te stellen dat binnen de lidstaat, van regio tot regio, kan variëren. Het is van essentieel belang dat een dergelijke stap ook in acht wordt genomen bij openbare aanbestedingen op lidstaatniveau, om het goede voorbeeld te geven en oneerlijke concurrentie verder te bestrijden. |
2.8 |
Het aandeel zelfstandigen is in de tachtiger jaren Europa-wijd gaan stijgen, om vervolgens in de negentiger jaren weer licht te dalen. De laatste decennia verschilt het beeld van lidstaat tot lidstaat. In sommige landen is de zelfstandigheid weer aan het stijgen, in andere landen blijft het aandeel stabiel of is een dalende tendens waar te nemen (OECD Employment Outlook 2005 en OECD Factbook 2006). Sinds het ontstaan van de financiële crisis is het aandeel zelfstandigen over de hele linie niet gestegen. Een gedeelte van de zzp'ers maakt inmiddels deel uit van wat wel de "flexibele schil" op de arbeidsmarkt wordt genoemd: arbeidsrelaties die weinig stabiliteit kennen en in tijden van economische neergang snel kunnen worden ontbonden om bij voorzichtige groeiperspectieven weer te worden ingeschakeld. |
2.9 |
De veiligheid en gezondheid op de werkplek en de milieuwetgeving worden over het algemeen minder goed nageleefd door zelfstandigen dan door werknemers. Een van de mogelijkheden om hier iets aan te doen zou zijn door servicecentra voor zelfstandigen op te richten die deze taken en handelingen namens hen verrichten. |
3. Definitie van "zelfstandige"
3.1 |
Zzp'ers zijn in geen wet- of regelgeving terug te vinden. (7) Soms wordt met de term gedoeld op freelancers, soms op alle zelfstandigen. Zelfstandigen hebben geen arbeidsovereenkomst, maar leveren op basis van een commercieel contract diensten aan klanten of opdrachtgevers. |
3.2 |
De groep zzp'ers wordt vaak ingedeeld aan de hand van twee uitersten (European Foundation, 1996). Aan het ene uiterste bevinden zich hooggekwalificeerde, ervaren vakmensen die hun marktpositie goed kennen, weten wat ze waard zijn en voor eigen rekening willen ondernemen. Meestal betreft het in dit eerste geval oudere, goedbetaalde krachten die hun werk zelf plannen en organiseren. Het andere uiterste wordt bezet door zelfstandigen wier status geen ander doel dient dan het verlagen van de administratieve en financiële lasten voor de opdrachtgever. Deze schijnzelfstandigen hebben weinig of geen keuzevrijheid en zijn economisch volledig van de opdrachtgever afhankelijk. Uit de literatuur blijkt dat dit geldt voor 2 van de 5 categorieën zelfstandigen die in een recent onderzoek in kaart zijn gebracht. (8) |
3.3 |
Rechtspositioneel is de uitgangspositie voor zzp'ers niet altijd even goed als die van werknemers. In een Nederlands onderzoek, in 2010 uitgevoerd door EIM in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, wordt weergegeven hoe zzp'ers omgaan met risico’s. Zelfstandigen kunnen niet terugvallen op collectieve werknemersverzekeringen en moeten zich daarom verzekeren tegen risico’s. In veel gevallen is hiervan geen sprake. Zij hebben wel redelijk vaak een aansprakelijkheidsverzekering (72 %), maar zijn minder vaak verzekerd tegen ziekte (20 %) of arbeidsongeschiktheid (36 %). Slechts een op de twee zzp'ers bouwt een reserve op voor de oudedagvoorziening. Bijgevolg dreigen zij in armoede te vervallen wanneer zij stoppen met werken. In de (land-)bouw zijn zij vaker dan gemiddeld verzekerd tegen risico’s en in de bouw en de zakelijke dienstverlening heeft men iets vaker een pensioenvoorziening. Het EESC beveelt aan om personen die de status van zelfstandigen ambiëren goed te informeren over de gevolgen van het feit dat zij maar weinig socialezekerheids- en ziektekostenverzekeringsbijdragen betalen, en over de andere voorwaarden en verplichtingen in verband met de oprichting van hun eigen bedrijf. |
4. Fricties en misbruik van de status
4.1 |
De vraag of sprake is van een arbeidsrelatie of niet, en welke rechten en bescherming aan die status verbonden zijn, is de laatste jaren in verschillende Europese landen opnieuw in de belangstelling komen te staan. Dit komt door belangrijke veranderingen in de wijze waarop ondernemingen functioneren (met een toename van uit- en aanbesteding), terwijl de roep om flexibilisering en om het terugbrengen van ‧administratieve‧ lasten in belangrijke mate gehoor heeft gevonden bij de wetgever, met als gevolg deregulering en een beleid dat een einde wenst te maken aan ‧traditionele‧ vormen van werkzekerheid. |
4.2 |
Vanuit juridisch oogpunt bezien hebben meerdere Europese landen getracht te komen tot een afbakening door een verdere uitwerking van de definitie van een arbeidsrelatie aan de hand van verschillende criteria. Het gaat om een relatie die gekenmerkt wordt door het verrichten van betaalde werkzaamheden in ruil voor een beloning, waarbij de (eventuele) opbrengst van dit betaalde werk naar de opdrachtgever gaat. Belangrijke indicatoren daarbij zijn onder meer het gegeven dat het werk wordt uitgevoerd in een gezagsverhouding met een andere partij en de beschikbaarheid van de werknemer vereist. Maar ook dat de betaling de enige of belangrijkste bron van inkomen van de werknemer is, of de afwezigheid van economisch risico voor de werknemer. |
4.3 |
Het EESC beperkt zich ertoe de lidstaten modellen aan te bevelen die zich in de praktijk hebben bewezen. Een goed voorbeeld is het zeer succesvolle Maltese model. Bij de beoordeling van de arbeidspositie van iemand die formeel zelfstandige is en op het eerste gezicht niet als werknemer wordt beschouwd, moet/kan worden aangenomen dat sprake is van een arbeidsrelatie en dat degene voor wie diensten worden verleend, werkgever is, als ten minste vijf van de volgende voorwaarden van toepassing zijn op de persoon die de werkzaamheden verricht:
|
4.4 |
Niet alleen tussen de verschillende Europese landen (9) onderling gelden uiteenlopende definities, dat is ook in het EU-recht zo. Deze onduidelijkheid leidt bij grensoverschrijdende kwesties tot grote problemen. Het gebrek aan onderlinge aansluiting tussen het nationale en Europese juridische kader met betrekking tot het onderscheid tussen de aanname van werk en de dienstverlening, maakt het begrip zelfstandige, met name bij grensoverschrijdende arbeid, tot een problematisch thema. |
4.5 |
Vanuit internationaal perspectief bezien wordt het steeds moeilijker om te bepalen of en wanneer sprake is van een arbeidsrelatie. Zoals situaties waarin de rechten en plichten van contractpartijen niet helder en eenduidig zijn bepaald, of wanneer door flexibilisering en deregulering controle op het vermoeden van een arbeidsrelatie bemoeilijkt worden. Maar ook wanneer de wetgever allerlei tussenvormen creëert of simpelweg de mogelijkheid om van de ene op de andere dag als zelfstandige aan de slag te gaan ziet als een van de nieuwe manieren van ondernemen. |
4.6 |
Tegen deze achtergrond heeft de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) al in een vroeg stadium gewaarschuwd voor het misbruik dat kan worden gemaakt van zelfstandigheid, met als effect het omzeilen van werknemersrechten en van de rechtsbescherming die normaliter is gekoppeld aan een arbeidsrelatie. De ILO spreekt van mogelijk misbruik door een combinatie van factoren: wetgeving is ofwel te beperkt of wordt te beperkt geïnterpreteerd, wetgeving is zodanig geformuleerd dat de reikwijdte en het effect minimaal zijn, er is wel degelijk sprake van een arbeidsrelatie maar onduidelijk is wie de werkgever is, vormen van schijnzelfstandigheid worden niet aangepakt en er is in het algemeen een gebrek aan controle op de naleving. |
4.7 |
In de International Classification of Status in Employment wordt zelfstandig werk gedefinieerd als werkzaamheden waarbij de beloning direct afhankelijk is van de winst die wordt gemaakt met de geproduceerde goederen en geleverde diensten. Daarbij worden, historisch gezien, drie belangrijke groepen zelfstandigen onderscheiden: micro-ondernemingen, kleine bedrijven en freelancers. Tijdens de Algemene Vergadering van juni 2006 kon een Aanbeveling betreffende de arbeidsrelatie worden vastgesteld (Recommendation 198) (10). Hoofddoelstelling van deze aanbeveling was een verbetering van het nationaal beleid ter bescherming van de rechten van werknemers die zich in een arbeidsrelatie bevinden (artikel 1.4). |
4.8 |
Tegelijkertijd heeft de ILO in de periode 2005-2007 gewerkt aan verdere uitwerking van de gehanteerde begrippen. Naast genoemde aanbeveling zijn meerdere documenten geproduceerd die onder meer een overzicht verschaffen van de bestaande nationale regelgeving. Uit die overzichten komt duidelijk naar voren dat er een groeiende noodzaak is om heldere definities te ontwikkelen teneinde te kunnen differentiëren tussen legitieme vormen van zelfstandigheid en frauduleuze praktijken die alleen maar bedoeld zijn om arbeidswetgeving en rechtspositionele voorzieningen te ontduiken of te omzeilen. |
4.9 |
Het EESC beveelt aan dat de oplossing van de specifieke problemen van zelfstandigen onderwerp wordt van de sociale dialoog, zowel op Europees als nationaal niveau, en dat de organisaties die de belangen van zelfstandigen vertegenwoordigen de mogelijkheid krijgen hieraan deel te nemen. |
Brussel, 21 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) PB C 18, 19.1.2011, blz. 44.
(2) PB C 18, 19.1.2011, blz. 44.
(3) Uit een recente publicatie blijkt dat de status van zzp'er ook wordt aangegrepen om op de arbeidsmarkt restricties te omzeilen die te maken hebben met de uitbreiding. "Een van de meest controversiële onderwerpen in de EU discussie over arbeidsmobiliteit, zeker tegen de achtergrond van door sommige lidstaten genomen overgangsmaatregelen, is de mogelijke vervanging van werknemers door zelfstandigen, waarbij de vrijheid van dienstverlening wordt gebruikt om restricties te omzeilen die bij wijze van overgangsmaatregelen aan loondienst zijn opgelegd", aldus Béla Galgóczi. (blz. 23).. Op geaggregeerd niveau wordt niet overmatig gebruik gemaakt van de (schijn)status van zelfstandige, maar in landen waar via overgangsmaatregelen restricties zijn opgelegd is het "duidelijk een aanpassingsstrategie (blz. 25). Het aantal zelfstandigen uit de EU2-landen is sinds 2008 toegenomen. In 2011 verschilde dit aantal in Duitsland, België en Oostenrijk sterk met het aantal zelfstandigen van eigen bodem en uit EU8-landen. Omdat in het Verenigd Koninkrijk nog steeds restricties gelden voor Roemeense werknemers, komen veel van hen (bijna 45 %) het land binnen door gebruik te maken van de status van zelfstandige. Van het aantal werknemers uit EU-landen die geen vergunning meer nodig hebben is het percentage dat als zelfstandige in het VK werkzaam is gemiddeld gedaald tot het landelijk gemiddelde. Bewijzen voor dit omzeilen van de regels zijn in Italië te vinden; zonder restricties voor de gezondheidszorg en de bouw hebben de arbeidsmigranten uit de Europa 2020-landen, vooral Roemenië, die vooral in deze sectoren werkzaam zijn, gemiddeld minder vaak de status van zelfstandige dan werknemers van eigen bodem of arbeidsmigranten uit andere lidstaten of derde landen (EU Labour Migration in Troubled Times - Skills Mismatch, Return and Policy Responses, Béla Galgóczi, Janine Leschke, Andrew Watt (Eds.), Ashgate, 2012).
(4) In de uit 1999 stammende Supiot-studie werd al gewezen op de opmars van de "nieuwe" zelfstandigen in diverse EU-lidstaten, die om twee redenen problematisch werd genoemd: werkzaamheid als zelfstandige kan dienen als manier om verplichtingen van de werkgever te omzeilen, en door te kiezen voor het ondernemerschap onttrekken jonge, goed opgeleide werkenden zich aan de solidariteit van socialezekerheidsregelingen voor werknemers. Maar het verschijnsel van de "nieuwe" zelfstandigen heeft ook een positieve kant. Zelfstandige werkzaamheid kan meer ruimte bieden voor de capaciteiten van echt autonome en in de regel hoogopgeleide werkenden, waardoor het werk meer kwaliteit krijgt en op een nieuwe manier wordt georganiseerd. Woorden als "schijn" en "afhankelijk" worden gebruikt om de aandacht te vestigen op de duistere kant van deze vorm van zelfstandigheid. Met "schijn" wordt bedoeld dat het niet werkelijk om "zelfstandige" werkzaamheid gaat, en met "afhankelijk" dat deze zogenaamde zelfstandigen niet onafhankelijk zijn, niet in economisch opzicht en ook niet wat de invloed op hun arbeidsvoorwaarden betreft (M. Westerveld, http://www.uva-aias.net/news_agenda/agenda/522).
(5) In Frankrijk heet dit archaïsche type werk "marchandage de main-d'œuvre". De eerste wetten om deze soort van "labour-only"-rekrutering uit te bannen werden in Frankrijk al halverwege de negentiende eeuw opgesteld.
(6) De Europese Commissie beschrijft een aantal vormen van misbruik: "In Frankrijk is door sommige werkgevers misbruik gemaakt van de nieuwe "auto-entrepreneur"-status om minder belasting te hoeven betalen voor werknemers die de nieuwe status wordt opgedrongen. In verschillende lidstaten, waaronder Nederland en België, is er sprake van "oneigenlijke zelfstandigen", waarmee wordt geduid op zogenaamd zelfstandig werkenden wier status (zelfstandige of werknemer) onduidelijk is. In theorie zijn ze als zelfstandige werkzaam (de werkgever betaalt slechts een vast bedrag waarvan de werkende zijn eigen verzekering en andere onkosten van moet betalen), maar in de praktijk is er geen verschil tussen hen en andere werknemers die hetzelfde werk doen (Europee Commissie, European Employment Observatory Review, Self-employment in Europe 2010, blz. 29).
(7) Volgens de Europese Commissie (ibid., blz. 6) wordt de term "zelfstandige werkzaamheid" in de diverse landen verschillend opgevat en omschreven, met een aantal uiteenlopende subcategorieën, afhankelijk bijvoorbeeld van de juridische status van een bedrijf, van de vraag of een bedrijf werknemers heeft (werkgevers versus zelfstandigen) en van de sector (zoals de landbouw) waarin een bedrijf opereert. Sommige landen (zoals Spanje en Italië) maken ook onderscheid tussen de status van zelfstandige en de status van "economisch afhankelijke zelfstandigen", die slechts voor één klant werken. Andere landen onderscheiden zelfstandige werkzaamheid die alleen wordt verricht in aanvulling op betaalde arbeid (bijvoorbeeld België).
(8) "Self employed workers: industrial relations and working conditions". EIRO, 2009.
(9) Uit juridisch oogpunt worden in de lidstaten verschillende criteria gehanteerd voor de definitie van een arbeidsrelatie: ondergeschiktheid aan een ontvangende onderneming; in de uitoefening van het werk moeten luisteren naar dienstbevelen en instructies; opname in een (collectieve) door anderen opgezette regeling voor planning, uitvoering en toezicht; economisch en sociaal is de werknemer afhankelijk van het werk voor en door een onderneming die eigendom van iemand anders is; financiële afhankelijkheid van een (enkele) werkgever (http://www.clr-news.org/CLR-News/CLR%20News%202-2007 %20ISSN.pdf, blz. 5).
(10) De aanbeveling werd met 71 % van de stemmen aangenomen. De delegatie van werknemers werkte mee aan het opstellen van de aanbeveling, maar besloot zich uiteindelijk van stemming te onthouden.
BIJLAGE
bij het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité
De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen (artikel 54, lid 3, van het reglement van orde):
Paragraaf 1.3
Wijzigen:
1.3 |
De in 2006 door de ILO geformuleerde aanbeveling bevat een ruime benadering van het begrip arbeidsrelatie teneinde schijnzelfstandigheid tegen te kunnen gaan. Om te bepalen of sprake is van een arbeidsrelatie moet primair gekeken worden naar de feiten in relatie tot de werkzaamheden en de beloning van de werknemer, ongeacht hoe de relatie wordt gekarakteriseerd in bijvoorbeeld contractuele bepalingen. Een verborgen arbeidsrelatie doet zich voor wanneer de werkgever een werkende behandelt op een manier die zijn of haar ware juridische status als een werknemer verbergt en wanneer situaties kunnen ontstaan waar contractuele bepalingen het effect hebben werknemers de bescherming waar zij recht op hebben te ontnemen. De aanbevelingen van de ILO zijn echter gericht tot nationale regeringen en niet tot de EU. |
en paragraaf 4.6 als volgt wijzigen:
4.6 |
Tegen deze achtergrond heeft de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) de nationale regeringen al in een vroeg stadium gewaarschuwd voor het misbruik dat kan worden gemaakt van zelfstandigheid, met als effect het omzeilen van werknemersrechten en van de rechtsbescherming die normaliter is gekoppeld aan een arbeidsrelatie. De ILO spreekt van mogelijk misbruik door een combinatie van factoren: wetgeving is ofwel te beperkt of wordt te beperkt geïnterpreteerd, wetgeving is zodanig geformuleerd dat de reikwijdte en het effect minimaal zijn, er is wel degelijk sprake van een arbeidsrelatie maar onduidelijk is wie de werkgever is, vormen van schijnzelfstandigheid worden niet aangepakt en er is in het algemeen een gebrek aan controle op de naleving. |
Motivering
De rapporteur baseert zijn argumentatie vóór actie op EU-niveau deels op de "ILO-aanbeveling inzake de arbeidsrelatie" uit 2006. De ILO beperkt de reikwijdte van haar aanbeveling echter expliciet tot nationaal beleid en nationale wetgeving. Bovendien werd deze aanbeveling helemaal niet met consensus goedgekeurd (wat in de ILO meestal wel gebruikelijk is). Slechts 71 % van de uitgebrachte stemmen was vóór. De volledige werkgeversgroep stemde tegen.
Overeenkomstig artikel 51, lid 4, van het reglement van orde zijn deze twee wijzigingsvoorstellen samen behandeld.
Stemuitslag
stemmen voor |
73 |
stemmen tegen |
122 |
onthoudingen |
12 |
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/20 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „De interne markt en de staatssteun voor regionale doeleinden” (initiatiefadvies)
2013/C 161/04
Rapporteur: de heer IOZIA
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 12 juli 2012 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over
De interne markt en de staatssteun voor regionale doeleinden.
De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2013 goedgekeurd.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 21 maart) onderstaand advies met 156 stemmen vóór en 6 tegen, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Voor de behandeling van de hervorming van de staatssteunregeling heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) het van nut geacht een initiatiefadvies op te stellen waarin de kwestie van staatssteun voor regionale doeleinden vanuit het oogpunt van het maatschappelijk middenveld onder de loep wordt genomen, samen met de integratie van die steun in de basisbeginselen van de interne markt. |
1.2 |
Dit bijzonder belangrijke thema is van essentieel belang in deze tijden van crisis en algemene economische recessie. De economie heeft immers behoefte aan flexibele ondersteunings- en interventie-instrumenten die tevens stroken met de concurrentieregels. De laatste jaren heeft de Commissie tijdelijke kaderregelingen goedgekeurd, juist om het mogelijk te maken banken en ondernemingen op een passende manier te ondersteunen. |
1.3 |
Staatssteun voor regionale doeleinden heeft tot doel de handicaps van achterstandsgebieden te compenseren en dus ook de economische, sociale en territoriale samenhang van de lidstaten en de Europese Unie in haar geheel te bevorderen. De steun is een waardevol instrument dat een bijdrage kan leveren om de crisis te boven te komen en de economieën van de Europese regio's nieuw leven in te blazen. Vooral voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) is het van belang dat dergelijke instrumenten efficiënt en doeltreffend zijn en dat de toegang tot deze specifieke steunregeling wordt bevorderd. Dit kan door de toegangsvoorwaarden te vereenvoudigen, het instrument flexibeler te maken en passende informatie te verstrekken over de geboden mogelijkheden. |
1.4 |
Het EESC is er dan ook mee ingenomen dat de Europese Commissie, in het kader van het door commissaris Almunia gelanceerde moderniseringsproces voor staatssteun (1), het initiatief heeft genomen om ook deze regelgeving aan te passen en te vernieuwen. De regels moeten richting geven aan het optreden van de overheid ten gunste van bedrijven die in achterstandsregio's gevestigd zijn. Bij de herziening moet worden gestreefd naar samenhang tussen het regionale beleid en het concurrentiebeleid en moet tevens het subsidiariteitsbeginsel in acht worden genomen. |
1.5 |
Het EESC zou dus graag zien dat de Europese Commissie streeft naar meer samenhang tussen het EU-beleid en het concurrentiebeleid, zodat dit laatste geen obstakel vormt voor de verwezenlijking van de doelstellingen van algemeen Europees belang, zoals een harmonieuze en geïntegreerde ontwikkeling van de Europese regio's. Veeleer moet een en ander als een kans worden gezien om de regionale economieën in de interne markt nieuw leven in te blazen na de crisis. |
1.6 |
Op 14 januari 2013 heeft de Europese Commissie een openbare raadpleging gelanceerd over een document met nieuwe voorstellen voor richtsnoeren inzake staatssteun voor regionale doeleinden 2014-2020 (2). In het document is grotendeels de benadering overgenomen die reeds werd gehanteerd in het informele document dat in december 2011 aan de lidstaten is toegezonden. Over het nieuwe document is een eerste multilaterale vergadering gehouden waarbij de Europese Commissie te kennen heeft gegeven dat zij aan een aantal verzoeken van lidstaten tegemoet kan komen, bv. wat het maximumpercentage van op Europees niveau gesteunde bevolking betreft. In deze context is dit advies van strategisch belang om het standpunt van het EESC aan de Commissie kenbaar te maken. |
1.7 |
Met het oog daarop zou het EESC graag zien dat de nieuwe richtsnoeren inzake staatssteun voor regionale doeleinden de lidstaten een flexibel instrument voor horizontaal optreden ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie ter hand stellen. Daarbij moet gebruik gemaakt worden van de regionale expertise, ongeacht de sector of de grootte van de bedrijven die betrokken zijn bij de investeringsprojecten ter ontwikkeling van achterstandsregio's. |
1.8 |
Het huidige systeem dat meer dan 40 jaar lang geen wezenlijke veranderingen heeft ondergaan, is stroef en inadequaat. Het is gebaseerd op een geografische indeling van het communautaire grondgebied en als deze methode op de veranderde economische en sociale context van de Unie moet worden toegepast, zou ze de ontwikkeling van de interne markt wel eens kunnen afremmen. |
1.9 |
Het EESC beveelt de Commissie aan gebruik te maken van flexibelere referentieparameters, die afgestemd zijn op een sterk veranderende economische context. Dergelijke parameters zouden moeten steunen op een selectie van acties naargelang van prioriteit, behoeften, territoriale spreiding van economische ondoeltreffendheden en valkuilen van sociale uitsluiting, institutionele context, zij het onafhankelijk van administratieve grenzen. |
1.10 |
Het EESC wijst er daarom op dat het staatssteuninstrument voor regionale doeleinden in het kader van het algemene moderniseringsproces moet worden aangepast in het licht van de dynamiek en het tempo van de economie na de crisis. Er moet immers meer flexibiliteit aan de dag worden gelegd wat de vaststelling van de regionale handicaps betreft. Een geografische kaart waarop de achterstandsregio's voor de hele programmeringsperiode (7 jaar) op een stroeve manier zijn vastgelegd, is niet langer adequaat. |
1.11 |
Het EESC zou daarom graag zien dat de definitie van achterstandsregio's in de zin van art. 107, lid 3, sub c), niet zou gebeuren door gewoonweg de bevolking die steun ontvangt op basis van de afwijking in art. 107, lid 3, sub a), af te trekken van het (overigens niet onderbouwde) totaal van de gesteunde bevolking (uitgedrukt in een percentage van de Europese bevolking). De lidstaten zouden daarentegen over een brede waaier van parameters moeten kunnen beschikken om de regionale handicaps vast te stellen. |
1.12 |
Volgens het EESC is het verkeerd grote ondernemingen uit te sluiten van steun voor investeringsprojecten voor regionale ontwikkeling en samenhang. Aldus dreigt immers het ontwikkelingspotentieel in het gedrang te komen, waarvan alleen sprake is dankzij synergieën en horizontale integratie van het hele ondernemingssysteem, ongeacht de grootte van de ondernemingen. |
1.13 |
Het EESC verzoekt de Commissie werk te maken van een stelsel waarbij ex ante rekening wordt gehouden met negatieve externaliteiten die regionale steun met zich mee zou kunnen brengen (in de vorm van een aanzienlijk banenverlies in bestaande bedrijfsvestigingen op het grondgebied van de EU), en dit niet alleen in het kader van de vergelijkende evaluatie die de Commissie thans alleen verricht bij de aanmelding van grote investeringsprojecten (3), maar ook in het kader van de algemene vrijstellingsverordening. |
1.14 |
Het instrument voor regionale steun moet de nodige voorzieningen bevatten zodat het geen aanleiding geeft tot crowding-out of verplaatsingen die het gevolg zijn van grote verschillen in de steunintensiteit onder regio's die aan elkaar grenzen of geografisch dicht bijeen liggen, en waardoor de interne markt versnipperd wordt door een zogenoemde "subsidiewedloop". |
1.15 |
Het EESC stelt voor dat de Commissie:
|
1.16 |
De Commissie moet tegelijkertijd een vrijwaringsclausule invoeren die met name grote ondernemingen die regionale steun krijgen om een nieuwe vestiging op te richten of om rechtstreeks aan een vestiging verbonden activa te verwerven, ertoe verplicht binnen de vijf jaar na het ontvangen van de steun, ervoor te zorgen:
|
1.17 |
Het EESC verzoekt de Commissie de intensiteit van de steun te verminderen op een meer geleidelijke, progressieve en evenwichtige manier dan thans wordt voorgesteld. De vermindering moet overeenstemmen met de steunverlaging die moet worden vastgesteld voor de middelen die de regio's ontvangen in het kader van het cohesiebeleid. |
1.18 |
Het EESC stelt voor het BBP per hoofd niet als enige parameter te hanteren omdat deze niet de reële ontwikkeling van de regionale economie weergeeft, maar ook rekening te houden met parameters als de werkloosheidscijfers, de verhouding tussen het banenverlies en het totale aantal banen, alsook andere parameters die beter op de reële situatie afgestemd zijn. |
2. De veranderde economische context na de crisis
2.1 |
Het toezicht op de staatssteun is in het kader van het concurrentiebeleid een noodzakelijk instrument om te garanderen dat de beginselen van vrij verkeer en effectieve concurrentie van toepassing zijn op de interne markt en dat voor alle bedrijven die actief zijn op deze Europese interne markt, gelijke concurrentievoorwaarden gelden. Artikel 107 VWEU verbiedt landen dan ook steun te verlenen die de handel tussen lidstaten kan beïnvloeden, de concurrentie kan verstoren of bedreigen, door bedrijven selectief onverantwoorde voordelen te verschaffen, waardoor verhinderd wordt dat de marktkrachten de meest concurrerende bedrijven belonen en de concurrentie op Europees vlak in haar geheel dus beperkt wordt. |
2.2 |
In het Verdrag wordt evenwel de mogelijkheid geboden om van dit verbod af te wijken indien de steun gericht is op doelstellingen van Europees algemeen belang die door de marktkrachten alleen niet kunnen worden verwezenlijkt. In de leden 2 en 3 van artikel 107 worden de belangrijkste oorzaken van marktfalen aangegeven en worden de afwijkingen opgesomd op grond waarvan bepaalde steunmaatregelen "met de interne markt verenigbaar zijn of kunnen zijn" volgens criteria die uitsluitend door de Europese Commissie zijn bepaald. |
2.3 |
Op grond van artikel 107, lid 3, onder a) en c), kan de Commissie steun ter bevordering van de economische ontwikkeling van bepaalde achterstandsregio's in de Europese Unie, zogenoemde "regionale steun", verenigbaar verklaren met de gemeenschappelijke markt. Het gaat daarbij om steun die voornamelijk bestemd is voor grote ondernemingen ter ondersteuning van investeringen en het scheppen van nieuwe banen, of, in bijzondere omstandigheden, steun voor de bedrijfsvoering. In beide gevallen is de steun bestemd voor specifieke regio's en beoogt ze regionale verschillen uit te vlakken, door met name bedrijven ertoe aan te zetten er nieuwe vestigingen op te richten. |
2.4 |
Doordat met regionale steun de handicaps van achterstandsgebieden worden aangepakt, wordt met dit soort steun de economische, sociale en territoriale cohesie van lidstaten en van de Europese Unie als geheel bevorderd. De doelstellingen van de steun stroken met die van de structuurfondsen van de Europese Unie, die samen met de begrotingen van de lidstaten een van de mogelijke financieringsbronnen vormen ter uitvoering van het beleid voor regionale ontwikkeling. |
2.5 |
De toezichtregeling voor staatssteun moet absoluut behouden blijven en in sommige gevallen verscherpt worden daar de goede werking van de interne markt anders zwaar geschaad kan worden. Tevens moet worden verzekerd dat de regels voor staatssteun versnippering vermijden en voorkómen dat de concurrentie en de handel ernstig worden verstoord door het feit dat niet alle lidstaten investeringen in gelijke mate kunnen ondersteunen. |
2.6 |
Tegelijkertijd moet ervoor worden gezorgd dat de beschikbare instrumenten voor buitengewone maatregelen doeltreffend en flexibel genoeg zijn om te kunnen optreden in crisisgebieden of –situaties. |
2.7 |
De huidige richtsnoeren voor staatssteun voor regionale doeleinden laten door hun stroefheid duidelijk te wensen over. Het stelsel is immers gebaseerd op een geografische indeling van het communautaire grondgebied en beantwoordt niet volledig aan de doelstellingen van artikel 107, lid 3, sub c) van het Verdrag, daar het mogelijk verstoring van de concurrentie tot gevolg kan hebben. Indien de huidige methode in de veranderde economische en sociale situatie van de Unie wordt gehanteerd, dreigt zij de ontwikkeling van de interne markt af te remmen. |
2.8 |
Bij de modernisering van de staatssteun moet ook worden gekeken naar dit belangrijke instrument, dat het scala van mogelijke maatregelen aanvult om achterstandsregio's te ondersteunen. Het is op zijn zachtst uitgedrukt vreemd dat de Commissie niet alleen voornemens is het uit 1971 daterende model en de opeenvolgende wijzigingen daarvan te bekrachtigen maar ook nog aanstuurt op een restrictievere toepassing ervan. De meermaals door de Commissie herhaalde doelstellingen inzake groei en nieuwe banen worden gedwarsboomd door onsamenhangend beleid, dat objectieve grenzen stelt aan de mogelijkheden die een gerichte hervorming van de richtsnoeren zou kunnen bieden. |
2.9 |
In de Europa 2020-strategie erkent de Europese Commissie dat de economische ontwikkelingen veel sneller verlopen dan de politieke. Met het oog op het herstel van duurzame groei en overheidsfinanciën na de crisis is er in Europa een nieuwe aanpak geboden die gebaseerd is op een thematische en prioritaire concentratie van middelen en die, zoals nog recentelijk door DG Concurrentie in haar discussiestuk van 23 februari 2013 over de modernisering (4) is herhaald, tot uiting komt via hervormingen die onderling met elkaar verbonden zijn in de verschillende sectoren. Deze hervormingen moeten in het teken staan van samenwerking met de lidstaten en de belanghebbende partijen en ernaar streven een ruime en evenwichtige overeenkomst te bereiken over de te volgen weg. |
2.10 |
Het EESC is ingenomen met deze aanpak die soepeler, dynamischer en dus ook meer geschikt is om het hoofd te bieden aan de crisis die zich snel en voortdurend ontwikkelt in de Europese Unie. Deze aanpak zou moeten worden gevolgd, ook en met name wat betreft de afwijkingen waarin het Verdrag op het gebied van staatssteun voor regionale doeleinden voorziet. |
3. Samenhang tussen regionaal cohesiebeleid en concurrentiebeleid
3.1 |
Het EESC herinnert eraan dat de Europese Commissie vanaf de eerste vaststelling - in de richtsnoeren van 1998 (5) - van de beginselen die ten grondslag liggen aan de staatssteun voor regionale doeleinden steeds heeft gewezen op de noodzaak de middelen meer te concentreren en de samenhang van het regionale en het concurrentiebeleid (6) te versterken. |
3.2 |
Conform deze aanpak heeft zij de coherentie van de twee stelsels gegarandeerd tot de programmeringsperiode 2000-2006. In die periode vielen de gebieden in de Unie die voor structurele ondersteuning in het kader van de toenmalige doelstellingen 1 en 2 in aanmerking kwamen, om politieke en economische redenen samen met de gebieden die in aanmerking kwamen voor de afwijkingen op de steun voor regionale doeleinden. Vanaf de programmeringsperiode 2007-2013 was dit niet meer het geval. |
3.3 |
Enerzijds is dus gebleken dat de ontwikkeling van het regionale beleid bepaald werd door de noodzaak een multidisciplinaire en geïntegreerde aanpak te hanteren die het mogelijk maakte de specifieke problemen die uit uiteenlopende geografische omstandigheden voortvloeien, te identificeren en een alomvattende strategie uit te werken die het kader vormt voor de specifieke doelstellingen en maatregelen waaraan de middelen moeten worden toegekend (7). In artikel 12 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 (8) is vervolgens het nieuwe model voor de tenuitvoerlegging van de structurele steunmaatregelen op territoriaal niveau vastgelegd. Daarbij wordt het passende territoriale niveau voor de uitvoering bepaald door iedere lidstaat op basis van zijn eigen rechtsorde en de specifieke sociaaleconomische situatie en eisen. |
3.4 |
Anderzijds is het concurrentiebeleid daarentegen blijven doorgaan met een ex ante vaststelling van gebieden die in aanmerking komen voor een afwijking wat de steunmaatregelen voor regionale doeleinden betreft. Dit gebeurt aan de hand van kaarten die gelden voor zeven jaar. Het regionale en cohesiebeleid wordt aldus echter niet geflankeerd met een even soepel concurrentie-instrument, waardoor de integriteit van de interne markt in het gedrang komt en blijk wordt gegeven van asymmetrische beleidsmaatregelen, hoewel ze dezelfde doelstelling van samenhang nastreven. |
3.5 |
Het EESC herinnert er tevens aan dat de Commissie in haar groenboek over territoriale samenhang van 2008 (9) heeft erkend dat niet op regionaal niveau kan worden bepaald of een gebied in aanmerking moet komen voor structurele steun. Zij is er zich immers steeds meer van bewust dat om de governance van het cohesiebeleid te verbeteren het zaak is dit beleid "flexibeler te maken en beter af te stemmen op de meest geschikte territoriale schaal, beter te laten inspelen op lokale voorkeuren en behoeften en beter te coördineren met andere beleidsvormen, op alle niveaus en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel". |
3.6 |
De Commissie kwam eveneens tot de conclusie dat om in een geglobaliseerde wereldeconomie de problemen op het gebied van economische groei in de Unie effectief aan te pakken er "een beleidsrespons op variabele geografische schaal noodzakelijk" is (10). |
3.7 |
Als, zoals de Commissie erkent, "het mededingingsbeleid invloed kan uitoefenen op de territoriale spreiding van economische activiteiten door ervoor te zorgen dat regionale steun geconcentreerd wordt in de minst bevoorrechte gebieden en door de steunintensiteit aan te passen aan de aard en omvang van problemen" (11), kan daarbij toch niet voorbij worden gegaan aan de ontwikkeling die het regionale beleid reeds heeft doorgemaakt en die gebaseerd is op maatregelen die in het teken staan van een thematische concentratie op de prioriteiten van de Unie en van een geografische concentratie op variabele schaal. Zo zal het dus absoluut noodzakelijk zijn de methode voor de vaststelling van de gebieden die in aanmerking komen voor afwijkingen inzake regionale steun, zoals bepaald in artikel 107, lid 3, te herbekijken. |
4. Redenen voor het tekortschieten van de huidige methode voor het in kaart brengen van achterstandsgebieden
4.1 |
Het EESC merkt op dat volgens de door de Commissie gebruikte methode om de gebieden in de Unie te identificeren die in aanmerking komen voor regionale afwijkingen, zoals bedoeld in artikel 107, lid 3, prioriteit wordt toegekend aan gebieden die met de grootste problemen te kampen hebben, zoals bepaald onder a). Deze gebieden worden geïdentificeerd op basis van hun BBP of koopkrachtstandaard die lager liggen dan het Europese gemiddelde. Deze methode zou moeten worden aangevuld met andere criteria om ernstige situaties van ontoereikende werkgelegenheid te kunnen meten waarnaar in het Verdrag expliciet wordt verwezen. Het door de Commissie gehanteerde criterium brengt weliswaar een uitzonderlijk lage levensstandaard, maar daarom nog niet altijd ernstige vormen van tekort aan werkgelegenheid aan het licht. Het werkloosheidscijfer zou een goede corrigerende factor voor het BBP kunnen zijn. Het EESC vraagt de Commissie waarom de achterstandsgebieden in de zin van artikel 107, lid 3, sub c), louter worden bepaald door de gebieden onder artikel 107, lid 3, sub a), van de totale bevolking van een land af te trekken. Aldus wordt immers de mogelijkheid om effectief op te treden in achterstandsgebieden zoals bedoeld onder c), afhankelijk gemaakt van de grootte van de achtergestelde gebieden in de zin van a), waarbij er grote ongelijkheid onder de lidstaten wordt gecreëerd, zonder dat daarbij een comparatieve beoordeling wordt gemaakt van de problemen waarmee de betrokken gebieden te kampen hebben. |
4.2 |
Aldus ontstaan situaties die de facto voor scheeftrekking zorgen: in sommige landen komen immers gebieden voor steun in aanmerking hoewel ze een ontwikkelingsniveau hebben dat aanzienlijk hoger ligt dan dat van regio's in andere landen waaraan niettemin geen regionale steun wordt toegekend omdat zij deel uitmaken van landen met een laag plafond in de zin van artikel 107, lid 3, sub c). De verstoring van de handel ten gevolge van welke vorm van steun ook zou in dat geval allesbehalve in het algemeen belang gerechtvaardigd kunnen worden maar zou integendeel een volledige en onverantwoorde verstoring zijn. |
4.3 |
Het EESC beklemtoont dat het van belang is de definitie van "c"-gebieden op een vergelijking met het nationale ontwikkelingspeil te blijven baseren, daar alleen de parameter van de interne vergelijking lidstaten in staat stelt de interne regionale verschillen op hun grondgebied aan te pakken en nationale regionale maatregelen te treffen die de fragmentering van de interne markt kunnen tegengaan. |
4.4 |
In een sterk geglobaliseerde internationale context en in een Europese context waarin de interne obstakels gaandeweg snel wegvallen, komen de interne ongelijkheden binnen de Unie steeds meer op regionaal dan op nationaal niveau tot uiting, op gebieden waar de sociaaleconomische problemen de administratieve grenzen overschrijden en toe te schrijven zijn aan specifieke structurele en systemische zwakheden van veeleer economische dan politieke aard. |
4.5 |
Een programmering waarbij de vaststelling van "zwakke gebieden" gekoppeld wordt aan een geografische kaart die is getekend op basis van gemiddelde gegevens voor 2008-2010, en die geldt voor een periode van 7 jaar, getuigt van stroefheid en is een compleet anachronisme gelet op de sociaaleconomische context die zich snel en voortdurend ontwikkelt. |
4.6 |
Voorts dreigt met de poging om de economische activiteit via investeringen in achterstandsgebieden "evenwichtig" over het grondgebied te spreiden de realiteit geweld te worden aangedaan en het effectieve potentieel van die gebieden buiten beschouwing te worden gelaten. Zo wordt de vorming van doeltreffende clusters in "c"-gebieden verhinderd en worden de zogenaamde "jagers op lokale subsidies" in "a"-gebieden op hun wenken bediend. Een ex-ante statische vaststelling van achtergestelde gebieden werkt een situatie in de hand die allesbehalve bevorderlijk is voor de concurrentie en de innovatie. Deze situatie belemmert de ontwikkeling van innovatieclusters die in de Europa 2020-strategie worden aangemerkt als sleutelelementen van de strategie inzake slimme specialisatie voor regionale groei. De Commissie pleit ervoor dat "de steun voor de ontwikkeling daarvan wordt gericht op gebieden met een vergelijkend voordeel" (12), m.a.w. economische sectoren waarvoor de maatregelen de beste kosten-batenverhouding laten zien. |
4.7 |
Voorts is ook uitvoerig aangetoond (13) dat een regionaal ontwikkelingsbeleid dat voornamelijk steunt op compensatie van regionale verschillen ten gevolge van uiteenlopende productiviteit en dat zich dus beperkt tot een herverdeling van financiële middelen van rijkere regio's aan armere, een ernstig obstakel opwerpt voor mobiliteit en efficiënte clustervorming. Het is zaak dat een dergelijke benadering plaats ruimt voor een plaatsgebonden ontwikkelingsstrategie, waarbij de grenzen van regio's en gebieden los staan van administratieve indelingen en kunnen veranderen in de tijd. |
5. Behoefte aan een nieuwe methode voor de vaststelling van achterstandsgebieden: voorstellen
5.1 |
Het EESC is van mening dat het in kaart brengen van de zogenoemde "achterstandsgebieden" het voor iedere administratieve regio mogelijk moet maken op te treden op alle gebieden waar tijdens de programmeringsperiode, aan de hand van vooraf vastgestelde, erkende en goedgekeurde parameters, handicaps worden gesignaleerd. |
5.2 |
Het EESC onderschrijft het model dat Fabrizio Barca aanbeveelt voor de modernisering van het regionaal beleid in zijn verslag over het cohesiebeleid van 2009 (14). Dit model zou moeten steunen op een selectie van acties naargelang van prioriteit, behoeften, territoriale spreiding van economische ondoeltreffendheden en valkuilen van sociale uitsluiting, institutionele context, zij het onafhankelijk van administratieve grenzen. |
5.3 |
Het EESC stelt de Commissie voor ook voor het concurrentiebeleid dezelfde aanpak te hanteren, en een nieuwe methode te gebruiken voor de vaststelling van "economische regio's" zoals bedoeld in artikel 107, lid 3, sub c), los van de geografisch-administratieve grenzen, maar waarbij tegelijkertijd ook rekening wordt gehouden met de reële omstandigheden waarin de verschillende regio's zich van tijd tot tijd bevinden. |
5.4 |
Dit model biedt garanties voor zowel de doelstellingen inzake regionale ontwikkeling (via thematische concentratie) als de concurrentiebeginselen en de marktintegriteit (via een kwantitatieve beperking van de middelen die kunnen worden besteed aan het instrument voor regionale steun). Deze beperking moet vooraf worden overeengekomen voor iedere lidstaat en iedere NUTS II-regio (Nomenclature of Territorial Units for Statistics) zoals bv. ook reeds het geval is met het nationaal de minimis plafond voor de sector van de visserij en de landbouw. |
5.5 |
Naast de vaststelling van dit plafond zouden ook parameters moeten worden gedefinieerd voor de evaluatie van crisissituaties, die garanderen dat de steunacties voor bedrijven tegemoetkomen aan de ontwikkelingsdoelstelling voor zwakke regio's en dat de gebieden waar bij gelegenheid steunmaatregelen voor regionale doeleinden worden ingezet, zijn gedefinieerd op basis van een brede waaier van indicatoren en overeenkomstige minimumdrempels die vooraf door de Europese Commissie zijn goedgekeurd. |
5.6 |
Volgens het EESC kunnen achterstandsregio's het best worden afgebakend aan de hand van een methode die afgestemd is op de effectieve sociaaleconomische realiteit van de regio, waarbij NUTS III-gebieden worden geïdentificeerd waar de werkloosheidscijfers hoger liggen dan het nationale gemiddelde. Daarbij zou op de bevolking die in deze NUTS III-gebieden woont een met de Commissie af te spreken vermenigvuldigingsfactor worden toegepast om een maximumwaarde vast te stellen voor de steun die aan bedrijven in die NUTS III-gebieden kan worden verleend. |
5.7 |
Dankzij een dergelijke methode kan de Commissie volgens het EESC de concurrentie beter bewaken dan nu het geval is. Met inachtneming van de in de richtsnoeren vastgestelde verenigbaarheidscriteria wordt met de nieuwe methode immers een kwantitatieve en effectieve limiet gesteld aan de steun die de lidstaten aan een bepaald gebied kunnen geven en wordt vermeden dat landen die over meer middelen beschikken, aan hun ondernemingen onevenredig veel steun kunnen verlenen ten opzichte van andere landen. De huidige regels maken het daarentegen mogelijk de staatssteun in een bepaald gebied zo te concentreren dat de concurrentie, gezien het totale steunbedrag, verstoord kan worden. |
6. Noodzaak de steun aan grote bedrijven te behouden in gebieden zoals bedoeld in artikel 107, lid 3, sub c)
6.1 |
Het EESC herinnert eraan dat regionale steun van meet af heeft gestaan voor steun aan grote bedrijven, waarvan het strategisch belang voor het ontwikkelingsproces van regionale economieën duidelijk is verwoord in de mededeling van 1998 van de Commissie over het regionale en het concurrentiebeleid (15). Daarin wordt gewezen op de noodzaak van samenhang tussen deze twee soorten beleid, met name om investeringen aan te trekken van grote bedrijven, waarvan expliciet wordt erkend dat zij "door hun effecten op het gebied van spill-over en openstelling voor de wereldmarkt juist bijzonder belangrijk zijn voor de regionale ontwikkeling". |
6.2 |
In het licht van het voorgaande moet dan ook de mogelijkheid behouden blijven om ook aan grote bedrijven regionale steun toe te kennen in gebieden zoals bedoeld in artikel 107, lid 3, sub c), onder de voorwaarden die in de geldende richtsnoeren zijn aangegeven. |
6.3 |
Het EESC attendeert de Commissie erop dat regionale steun weigeren aan grote ondernemingen in "c"-gebieden de openbare middelen op een gevaarlijke manier uit balans kan brengen in "a"-gebieden van landen waar het maximumsteunintensiteit niet alleen bijzonder hoog is, maar ook en vooral aanzienlijke communautaire middelen ter beschikking worden gesteld en de kosten van arbeid beduidend lager liggen, met een onvermijdelijke verstoring van de concurrentie tot gevolg. |
6.4 |
Door de liberalisering van de financiële markten en de uitbreiding van de interne markt kunnen ondernemingen, op zoek naar de vanuit belastingsoogpunt meest gunstige plek, thans strategieën hanteren om belastingen te minimaliseren en aan regelgevingsarbitrage te doen (16). In afwachting van belastingharmonisatie die een eind zou maken aan schadelijke fiscale concurrentie, zou het EESC graag zien dat de Commissie nu voorrang geeft aan vormen van steun en steunprogramma's (bv. belastingverlaging op lange termijn op basis van voldoende "bindende" voorwaarden) die de marktverstoring beter kunnen helpen tegengaan dan steunvermindering. Het regelgevingskader van de nieuwe programmeringsperiode moet de regels inzake verplaatsing van bedrijven verscherpen en voorzien in kanalen voor een passende coördinatie van het gebruik van EU-cohesiemiddelen en goedkeuring van staatssteun ten gunste van eenzelfde bedrijf. |
6.5 |
Het EESC roept de Commissie op om het regelgevingssysteem ter ondersteuning van de ontwikkeling van de economieën van achterstandsgebieden bij een van onze grootste concurrenten, nl. de VS, nauwlettend onder de loep te nemen (Code of Federal Regulations, titel 13, Business Credit and Assistance). Het systeem voor de identificatie van gebieden die overheidssteun kunnen krijgen is gebaseerd op de vaststelling van economische ontwikkelingsdistricten en economisch achtergestelde gebieden, alsook op een selectie van projecten ter ontwikkeling van deze gebieden. Een en ander gebeurt dus niet op geografische basis of op basis van administratieve grenzen, maar wel op basis van prioriteiten, doelstellingen en een aantal parameters die over het algemeen op federaal niveau zijn vastgesteld en die iedere staat vervolgens verder kan concretiseren naargelang van de eigen economische structuur. |
7. Het standpunt van de stakeholders
7.1 |
Tijdens de openbare hoorzitting die op 29 januari 2013 over de problematiek van staatssteun voor de ontwikkeling van de Europese regio's is gehouden, hebben een aantal vertegenwoordigers van Europese regio's (in Spanje, Duitsland, en Italië: Andalusië, Beieren en Emilia Romagna), van lokale en nationale bedrijfsorganisaties en van het Europees Parlement commentaar geleverd. Ook de deskundige van de CvdR-rapporteur heeft het woord genomen en toelichting gegeven bij het betreffende advies dat dit raadgevend orgaan van de EU op 1 februari 2013 heeft goedgekeurd (17), en waarin aan de Commissie vragen en voorstellen worden gepresenteerd die voornamelijk betrekking hebben op de noodzaak de regels inzake regionale steun te moderniseren. |
7.2 |
Hoewel van verschillende inzichten en oogpunten is uitgegaan hebben zowel regio's als ondernemingen erop gewezen dat het voorstel van de Commissie te wensen over laat omdat het geen toereikende en aanvaardbare antwoorden biedt op de talrijke verzoeken om modernisering en verbetering van het systeem van regionale steun, met name in deze tijden van ernstige crisis. De vertegenwoordiger van het Europees Parlement onderschrijft het voorstel dat in het onderhavige advies is geformuleerd omdat het naar zijn mening beter inspeelt op de noodzaak van een nieuw territoriaal evenwicht. Er werden interessante voorstellen gedaan om aan het BBP-criterium andere criteria toe te voegen, op basis waarvan de afwijking van het Europees gemiddelde zou kunnen worden berekend en zou kunnen worden uitgemaakt of gesteunde regio's uit hoofde van de afwijking in artikel 107, lid 3, sub a), steun kan worden verleend. Een ander criterium zou bv. het regionaal werkloosheidscijfer kunnen zijn. Dergelijke voorstellen hebben volledige steun gekregen van het EESC. |
7.3 |
De ondernemingen ten slotte hebben, zowel op lokaal als nationaal niveau, beklemtoond dat het instrument flexibel moet zijn: toegang tot regionale steun moet worden geëvalueerd op basis van de kwaliteit van de investering, de verwachte impact op de economie en de gevolgen voor de concurrentie, en niet op basis van de grootte van de onderneming. Voorts werd bevestigd dat, om de gevolgen van staatssteun aan grotere bedrijven dan kmo's doeltreffender te kunnen evalueren, er een bijstelling geboden is van de betreffende grootte-parameters in de aanbeveling van de Commissie van 2003 (18). De categorie bedrijven die niet als kmo's worden aangemerkt, omvat immers vele bedrijven die geen grote multinationals maar duidelijk veel kleiner zijn en daarom niet met deze multinationals over één kam kunnen worden geschoren. |
8. De noodzaak de steunintensiteit voor grote ondernemingen in gebieden zoals bedoeld in artikel 107(3)(a) te behouden
8.1 |
Het Comité dringt er bij de Commissie op aan haar voornemen te herzien om de steunintensiteit voor grote ondernemingen te verminderen van 40 % tot 35 of 25 %. De motivering van de Commissie om de steun te beperken houdt geen steek. De voorgestelde vermindering zou er in de praktijk toe leiden dat de huidige voorzieningen in “a”-gebieden met het oog op het aantrekken van buitenlandse investeringen teniet worden gedaan. |
8.2 |
Het Comité is evenmin te spreken over het voornemen van de Commissie om de steunintensiteit te beperken tot het bedrag van de bijkomende kosten en het voor grote ondernemingen lastiger te maken om bewijs te leveren van het stimulerend effect. |
8.3 |
De boven beschreven maatregelen zouden het in de praktijk voor “a”-gebieden moeilijk maken om buitenlandse investeringen aan te trekken en nieuwe banen en waarde te creëren, en zouden deze gebieden in een nadelige concurrentiepositie brengen ten opzichte van andere gebieden buiten Europa waar de investeringsregelingen vaak veel gunstiger zijn. |
Brussel, 21 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) PB C 11 van 15.1.2013, blz. 49
(2) http://ec.europa.eu/competition/consultations/2013_regional_aid_guidelines/explanatory_note_nl.pdf.
(4) Comp/DG/2012/012588 van 23 februari 2012.
(5) PB C 90 van 26.03.98, blz. 3
(6) Mededeling van de Commissie aan de lidstaten over het regionale beleid en het mededingingsbeleid - Zorgen voor een sterkere concentratie en een betere coherentie, 98/C 90/03, punt 1.
(7) Mededeling van de Commissie "Cohesiebeleid ter ondersteuning van groei en werkgelegenheid: Communautaire strategische richtsnoeren 2007-2013", COM(2005) 299 van 5 juli 2005, punt 5.
(8) Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999, artikel 12.
(9) COM(2008) 616 final van 6 oktober 2008, par. 1.
(10) Ibidem, par. 2.3.
(11) Ibidem, par. 3.1.
(12) COM(2010) 553 final van 6 oktober 2010, Bijdrage van het regionaal beleid aan de slimme groei in het kader van de Europa 2020-strategie, par. 3.1.
(13) Zie voetnoot 14.
(14) Agenda voor een herzien cohesiebeleid - Territoriale aanpak van problemen en verwachtingen van de Europese Unie – Onafhankelijk verslag, opgesteld in april 2009 door Fabrizio Barca op verzoek van Danuta Hübner, eurocommissaris voor regionaal beleid.
(15) Zie voetnoot 5.
(16) Een nieuwe strategie voor de eengemaakte markt ten dienste van de Europese economie en samenleving - Rapport ter attentie van de voorzitter van de Europese Commissie José Manuel Barroso" door Mario Monti, 9 mei 2010.
(17) http://www.toad.cor.europa.eu/corwipdetail.aspx?folderpath=COTER-V/034&id=21792.
(18) Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen – PB L 124 van 20 mei 2003.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/27 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Banen creëren door middel van leerlingplaatsen en een levenslange beroepsopleiding: de rol van het bedrijfsleven in het onderwijs in de EU” (initiatiefadvies)
2013/C 161/05
Rapporteur: mevrouw DRBALOVÁ
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 12 juli 2012 besloten overeenkomstig art. 29, lid 2, van het reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over:
Banen creëren door middel van leerlingplaatsen en een levenslange beroepsopleiding: de rol van het bedrijfsleven in het onderwijs in de EU.
De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 februari 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 83 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het EESC neemt nota van de actieve aanpak van de werkgevers en ondernemers om heel Europa te mobiliseren voor de ontwikkeling van vaardigheden en de aanpassing daarvan aan de behoeften van de arbeidsmarkt, om zo de groei weer aan te zwengelen, banen te scheppen en vooral de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren. |
1.2 |
Met onderwijs en opleiding zijn hoge kosten gemoeid, en velen profiteren hiervan. Er zijn in Europa verschillende modellen in zwang voor het delen van deze kosten. De werkgevers zouden hier afhankelijk van de nationale praktijken en situatie bij moeten worden betrokken. |
1.3 |
Het EESC roept de werkgevers en ondernemers op om het partnerschapsbeginsel en de samenwerking tussen alle partijen die betrokken zijn bij de hervorming van de onderwijssystemen, beroepsopleidingsstelsels en de ontwikkeling van strategieën voor levenslang leren, te ondersteunen. In dat verband erkent het EESC de rol van de sociale dialoog en de tot nu toe behaalde resultaten van de samenwerking tussen de sociale partners op alle niveaus. |
1.4 |
Om de positie van de Europese industrie in stand te houden en te versterken roept het EESC de werkgevers en ondernemers op om het imago van de industrie, de technologiesector en wetenschappelijke en technische vaardigheden (1) te helpen verbeteren en de behoeften van de verschillende sectoren te analyseren, te voorspellen en bekend te maken, om zo actief bij te dragen aan de betere aansluiting van de vaardigheden op de behoeften van de arbeidsmarkt. |
1.5 |
De werkgevers en de organisaties van ondernemingen zouden tevens rekening moeten houden met de specifieke behoeften van micro- en kleine ondernemingen, gezien hun grote capaciteit om banen te scheppen, en zouden hen moeten helpen met het opstellen van overzichten waarin op gedetailleerde wijze wordt uiteengezet hoe deze flexibelere en dynamischere bedrijven opereren. |
1.6 |
Het EESC beveelt de ondernemingen aan om samen met andere spelers op de arbeidsmarkt nauw samen te werken met scholen en onderwijsinstellingen en mee te helpen aan de opstelling van leerplannen en opleidingsprogramma's voor beroepsopleiding, afgestemd op de beoogde resultaten. Deze samenwerking zou ook moeten worden doorgetrokken naar de beroepsopleiding van leerkrachten en opleiders. |
1.7 |
Het EESC is van mening dat een efficiëntere samenwerking tussen ondernemingen en openbare en particuliere diensten voor arbeidsvoorziening ertoe zal leiden dat het leerlingwezen in bedrijven meer in overeenstemming is met de beginselen van een actief werkgelegenheidsbeleid, en zodoende het levenslang leren zal stimuleren. |
1.8 |
In het kader van de voorgestelde Alliantie voor leerplaatsen zouden werkgevers en ondernemers verbintenissen moeten aangaan om kwaliteitsvolle leercontracten te ondersteunen alsook het imago en de aantrekkingskracht van het leerlingwezen in Europa te verbeteren. Zij zouden de verantwoordelijkheid op zich moeten nemen om voldoende stageplaatsen en leerplekken te creëren op basis van duale systemen die schoolse opleiding met werkervaring in het bedrijf combineren, naast andere vormen om praktijkervaring op te doen en vaardigheden te verwerven. Daarvoor is het wel zaak dat er op nationaal niveau adequate voorwaarden voor ondernemingen worden gecreëerd, en dat er motiverende instrumenten in het leven worden geroepen. |
1.9 |
Het EESC neemt nota van de bijdrage die de werkgevers in het kader van het sociaal partnerschap leveren aan de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van Europese instrumenten, zoals het EKK (2), de EVCB (3), het ECVET (4), Europass enz., alsook van andere op nationaal niveau, en wijst er nog maar eens op dat deze instrumenten moeten worden aangepast aan de omstandigheden van micro-, kleine en ambachtelijke ondernemingen. |
1.10 |
Ook roept het EESC de werkgevers en ondernemers op om het potentieel van vrouwen meer te benutten, en om vrouwen aan te moedigen wetenschappelijke studierichtingen te kiezen om hun inzetbaarheid te vergroten en hun toetreding tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken. |
1.11 |
Het EESC dringt er bij de werkgevers en ondernemers op aan doeltreffender gebruik te maken van de structuurfondsen, zoals het EFRO, het ELFPO en vooral het ESF van de nieuwe generatie (5), alsmede Erasmus voor iedereen. Ook zou het budget voor de programma's COSME en HORIZON moeten worden verhoogd. |
2. Inleiding
2.1 |
Dit advies sluit naadloos aan op de adviezen van het EESC over de Europa 2020-strategie en de relevante vlaggenschipinitiatieven (6), en op de adviezen over de ontwikkeling van vaardigheden en de rol van onderwijs en opleiding (7). |
2.2 |
Dit advies gaat in op de oproep van de Europese Commissie (8) om op vertrouwen gebaseerde sterke partnerschappen met alle stakeholders tot stand te brengen; het respecteert de rol van het maatschappelijk middenveld en de autonomie van de sociale partners (9), en is complementair aan de EESC-adviezen op dit gebied. (10) |
2.3 |
Het EESC vestigt de aandacht op de actieve bijdrage van de werkgevers en ondernemers aan de uitvoering van de op EU-niveau vastgestelde maatregelen op het gebied van werkgelegenheid, onderwijs en kansen voor jongeren. De goedgekeurde beleidsmaatregelen zullen in dit advies worden afgezet tegen de werkelijkheid en de behoeften van het bedrijfsleven. De bedrijven in Europa zijn van essentieel belang om de crisis op de arbeidsmarkt te bezweren. (11) |
2.4 |
Europa moet alle bronnen van groei inzetten; hiertoe behoort een geschoolde beroepsbevolking, die qua structuur en omvang voldoet aan de huidige behoeften van de arbeidsmarkt. Vandaar dat de aandacht ook moet verschuiven naar de praktische beroepskwalificaties (de resultaten), de beroepsopleiding, het leerlingwezen en de technische disciplines. |
2.5 |
De afgelopen jaren heeft het EESC steeds meer activiteiten ontplooid om doeltreffender dwarsverbanden tussen de onderwijssystemen en de behoeften van de arbeidswereld te bevorderen (12), teneinde de inzetbaarheid van werknemers te vergroten, de toegang van ondernemingen tot beter geschoolde arbeidskrachten te verbeteren en een vlottere overgang van onderwijs naar werk te bevorderen. Het heeft een reeks aanbevelingen geformuleerd, waarin het werknemers en ondernemers aanspoort om:
|
3. Lopende initiatieven op EU-niveau
3.1 |
In de Agenda voor nieuwe vaardigheden en banen wordt gehamerd op het belang van investeringen in onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels, het anticiperen op de toekomstige behoeften aan vaardigheden en de verbetering van het levenslang leren. Verder wordt hierin voorgesteld om alomvattende strategieën voor levenslang leren uit te werken. |
3.2 |
In het initiatief Jeugd in beweging (13) wordt de nadruk gelegd op hoogwaardig onderwijs, succesvolle integratie op de arbeidsmarkt en meer mobiliteit van jongeren, het verbeteren van de aantrekkingskracht, alsook de diversiteit van het aanbod en de kwaliteit van onderwijs en beroepsopleiding, een betere toegang en deelname aan stages van goede kwaliteit, en het stimuleren van bedrijven om een goed gastbedrijf te zijn. |
3.3 |
De Mededeling Naar een banenrijk herstel (14) gaat over het scheppen van banen, met name in sectoren met een groot groeipotentieel, het dynamiseren van de arbeidsmarkten, de ontwikkeling van levenslang leren, het stimuleren van de arbeidszekerheid en het bieden van kansen voor jongeren. |
3.4 |
In deze periode van stijgende werkloosheid en stagnerende economische groei is het dringend noodzakelijk dat er gebruik wordt gemaakt van nieuwe leermogelijkheden, ook buiten het formele systeem. De aanbeveling van de Raad betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren (15) is dan ook de bijdrage van de EU om de hervormingen op dit gebied te bespoedigen. |
3.5 |
De mededeling van de Commissie Een andere kijk op onderwijs: investeren in vaardigheden voor betere sociaal-economische resultaten (16) bevat tal van concrete voorstellen en innovatieve benaderingen, onder meer op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, het leerlingwezen en de ondersteuning van ondernemingsgericht onderwijs en mobiliteit. De Europese stelsels van beroepsonderwijs en -opleiding moet ernaar streven om tot de wereldtop te gaan behoren, zowel wat de standaarden als wat de daadwerkelijke prestaties betreft (17). |
3.6 |
De mededeling van de Commissie Jongeren aan het werk helpen (18) is gebaseerd op de tot nu toe gepresenteerde voorstellen, zoals het Europees kwaliteitskader voor stages (19) en de Jongerengarantie, en pleit voor de totstandkoming van een Europese Alliantie voor leerlingplaatsen (20). |
3.7 |
Het Actieplan Ondernemerschap 2020 - De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen (21) gaat over onderwijs en opleiding voor ondernemers en de totstandkoming van een pan-Europees initiatief voor onderwijs in ondernemerschap, gericht op de ontwikkeling van ondernemersvaardigheden en -kennis. |
4. De rol van werkgevers en ondernemers
4.1 |
De inspanningen om de positie van de Europese industrie en de daarmee verband houdende diensten te versterken vergen een structurele aanpassing van de kwalificaties en vaardigheden in alle sectoren, op basis van duidelijk omschreven resultaten. |
4.2 |
De herstructurering van verschillende sectoren, wat een natuurlijke eigenschap van een dynamische economie is, brengt een verlies aan arbeidsplaatsen met zich mee, maar zorgt ook voor nieuwe arbeidsplaatsen. Het aantal nieuwe banen ligt echter beduidend lager dan het aantal banen dat verloren gaat (22). Voor werkgevers betekent dit dat zij, in samenwerking met de regeringen en in het kader van de sociale dialoog, de veranderingen zo moeten kunnen voorspellen en sturen dat de sociale gevolgen beperkt blijven en de positieve effecten van de herstructurering worden versterkt. Hiervoor moeten zij terdege mee-investeren in onderwijs en bijscholing. |
4.3 |
Daarom is het zaak de toekomstige behoeften van de arbeidsmarkt te voorspellen. Gespecialiseerde internationale studies laten zien dat het vanwege het zeer dynamische karakter van de mondiale ontwikkeling zeer moeilijk is om de behoeften van de arbeidsmarkt op lange termijn geloofwaardig te voorspellen. Desalniettemin zouden de organisaties van werkgevers en ondernemers in het kader van de sociale dialoog korte- en middellangetermijnanalyses moeten maken van iedere sector, regionale verschillen moeten aanwijzen en moeten inspelen op de veranderende behoeften van ondernemingen inzake geschoolde arbeidskrachten. Deze analyses en voorspellingen zouden betrekking moeten hebben op alle soorten economische activiteiten, met inbegrip van coöperaties en ambachtelijke ondernemingen. |
4.3.1 |
De beste manier om dit te bereiken is strategische doelstellingen vast te stellen en actieplannen uit te werken, om de marketing van de betreffende sector te versterken, een onderwijsconcept voor te stellen en vast te stellen wat de behoeften zijn, een gedeelde verantwoordelijkheid aan te wijzen, de overheid en andere stakeholders in economisch opzicht te betrekken bij het onderwijs en de opleiding van gediplomeerden, de samenwerking tussen ondernemingen, scholen en andere stakeholders te stimuleren om theorie en praktijk meer op elkaar te laten aansluiten, regelingen te treffen om studenten een deel van hun opleiding te laten volgen in ondernemingen en een cultuur van bedrijfsmobiliteit te ontwikkelen. |
4.3.1.1 |
Bovengenoemd onderwijsconcept kan inhouden dat de kwaliteit van de afgestudeerden van de voor bepaalde sectoren gevraagde studierichtingen wordt beoordeeld, dat wordt aangegeven welke beroepen gebaat zijn bij bijscholing, dat wordt samengewerkt tussen sectoren en met andere takken van industrie, dat een lijst van samenwerkende basis- en middelbare scholen wordt opgesteld, dat loopbaanbegeleiders meehelpen om aan de hand van enquêtes onderzoek te doen naar de motivatie en ideeën van laatstejaarsstudenten wat hun beroepscarrière betreft. |
4.3.1.2 |
Het is van belang dat studenten een deel van hun opleiding kunnen volgen in ondernemingen. Dit betekent dat hiervoor programma's moeten worden opgezet, dat ondernemingen worden voorbereid om de studenten op te vangen en te betrekken bij hun werkzaamheden, en dat regels worden opgesteld om de doeltreffendheid van de opleiding van studenten te beoordelen. Ondernemingen zouden de mobiliteit van studenten en leerlingen moeten ondersteunen, en uitwisselingen moeten organiseren. |
4.3.1.3 |
Met onderwijs en opleiding zijn hoge kosten gemoeid, en velen profiteren hiervan (23). De overheid is in aanzienlijke mate verantwoordelijk voor de cofinanciering van volwasseneneducatie, om volwassenen te helpen basisvaardigheden te verwerven, evenals de vaardigheden en competenties die zij nodig hebben om (weer) toegang te krijgen tot de arbeidsmarkt. Van de werkgevers wordt verwacht dat zij in eerste instantie financieel verantwoordelijk zijn voor de verwerving van baanspecifieke vaardigheden. En ook de individuen moeten verantwoordelijkheid nemen voor de ontwikkeling van hun inzetbaarheid en persoonlijke vaardigheden. |
4.3.1.4 |
De overheid speelt in veel lidstaten een rol bij de totstandkoming van de onderwijs- en bijscholingsprogramma's, en draagt ook financieel bij. Deze openbare verantwoordelijkheid is van essentieel belang en kan nog worden verbeterd door te waarborgen dat de Europese fondsen hiervoor kunnen worden aangesproken of door de overheid in staat te stellen lopende projecten te gebruiken of hierbij aan te sluiten. Financiering met openbare middelen neemt echter niet weg dat alle belanghebbenden verantwoordelijk blijven, ook werkgevers. |
4.4 |
In het kader van de sociale dialoog zouden de werkgevers doeltreffender moeten worden betrokken bij de uitstippeling en de uitvoering van het nationale beleid, om de toegang tot het voorschoolse onderwijs te verbeteren, en middelbaar en hoger beroepsonderwijs en -opleiding te moderniseren en te rehabiliteren. |
4.4.1 |
Een hoogwaardige en toegankelijke voorschoolse kinderopvang maakt deel uit van het initieel onderwijs. De werkgevers kunnen met voorschoolse instanties samenwerken en de ontwikkeling van talenten (bijv. met behulp van technisch speelgoed) in de meest uiteenlopende disciplines helpen bevorderen, in samenwerking met gespecialiseerde instellingen en ouders. |
4.4.2 |
Leerlingen zouden reeds vanaf de basisschool in contact moeten komen met de praktische basisvaardigheden van de meest uiteenlopende beroepen, inclusief technische beroepen, en zij moeten worden gewezen op de vooruitzichten van verschillende industrietakken en dienstensectoren en de huidige vereisten op het stuk van kennis en vaardigheden. Zonder vooruitgang op het stuk van STEM en praktische vaardigheden kan moeilijk verbetering worden gebracht in beroepsonderwijs en –opleiding of leerlingwezen. O.a. ook op deze manier zou de integratie van jongeren op de huidige arbeidsmarkt kunnen worden vergemakkelijkt. |
4.4.3 |
De nieuwste Cedefop-studie (24) laat zien dat veel Europese landen nu al maatregelen hebben genomen om het beroepsonderwijs aantrekkelijker te maken. Desalniettemin blijkt uit dit onderzoek dat er op tal van essentiële terreinen nog onvoldoende inspanningen worden gedaan, met name om de doorstroming van beroepsonderwijs en –opleiding naar het hoger onderwijs te verbeteren, om de onderwijsprogramma's te herzien en te moderniseren, om de infrastructuur van instellingen voor beroepsonderwijs- en opleiding te verbeteren, om de toegang van speciale groepen tot het beroepsonderwijs te bevorderen, om structurele veranderingen door te voeren en de samenwerking tussen de verschillende niveaus te verbeteren, om het leerlingwezen te verbeteren, en met name om werkgevers en sociale partners een grotere rol te geven. |
4.4.4 |
Het potentieel van de Europese hogeronderwijsinstellingen om hun maatschappelijke rol te vervullen en aan de Europese welvaart bij te dragen, blijft onderbenut (25). De kenniseconomie heeft behoefte aan mensen met de juiste combinatie van vaardigheden: transversale competenties, e-skills voor het digitale tijdperk, creativiteit en flexibiliteit, en beheersing van het eigen specialisme. Ook op het niveau van het hoger onderwijs moeten speciaal geselecteerde scholen en ondernemingen gaan samenwerken. Werkgevers mogen niet verwachten dat scholen op maat gesneden afgestudeerden afleveren. Zij moeten, binnen hun competenties, meewerken aan de totstandkoming van leerplannen en het uitrustingsniveau van scholen helpen verhogen. Tegelijkertijd mogen scholen, die nog vele andere belangrijke maatschappelijke taken vervullen, hun autonomie niet verliezen. |
4.5 |
Het tekort aan STEM-vaardigheden zal een van de grootste obstakels voor economische groei worden. De beroepsbevolking wordt steeds ouder, terwijl in veel STEM-beroepen een generatiewisseling zal plaatsvinden, wanneer ervaren werknemers met pensioen gaan. De komende jaren zal het onderwijssysteem nog niet in staat zijn om de acute behoefte van de arbeidsmarkt aan technisch opgeleide werknemers op te vangen. |
4.5.1 |
Daarom moeten de werkgevers de mythe ontkrachten dat STEM-vaardigheden geen toekomst hebben; zij moeten juist laten zien dat een uitbreiding van de STEM-vakken in alle scholen betekent dat leerlingen in de toekomst meer kansen zullen hebben om een carrière op te bouwen, en meer kanten op kunnen. Zij moeten betere informatie geven over de vaardigheden waaraan ondernemingen in de toekomst behoefte zullen hebben, en moeten bijdragen aan levenslang leren voor onderwijzers (26). |
4.5.2 |
De fout ligt echter niet alleen bij de onderwijsstelsels. De werkgevers moeten tijdig de toekomstige ontwikkelingen voorspellen, reageren op wereldwijde en technologische uitdagingen, hun bedrijven moderniseren en arbeidskansen creëren voor afgestudeerden, om hen in staat te stellen vaardigheden van wereldniveau te verwerven. |
4.5.3 |
Ook zouden werkgevers de mythe moeten bestrijden dat vrouwen ongeschikt zouden zijn voor sommige sectoren, en het potentieel van vrouwen meer moeten benutten door bijvoorbeeld steun te geven aan de loopbaanontwikkeling van talentvolle vrouwen, door middel van mentorschap, sponsoring, beroepsopleiding en goede praktijkvoorbeelden. Er zijn nog altijd grote verschillen tussen vrouwen en mannen als het gaat om het soort onderwijs dat zij volgen. Vrouwen zijn nog altijd ondervertegenwoordigd in de STEM-disciplines. |
4.5.4 |
Met het verdwijnen van technische scholen verdwijnen ook steeds meer onderwijzers van het beroepsonderwijs. Het is dan ook van essentieel belang dat er voldoende goede onderwijzers en opleiders zijn. Deze zouden bekend moeten zijn met de behoeften van de arbeidsmarkt en hun technische kennis moeten kunnen overbrengen aan hun leerlingen. Levenslang leren en stages in ondernemingen ten behoeve van onderwijzers en opleiders moeten worden aangemoedigd. Daarom zouden werkgevers personeelsleden die daarvoor belangstelling tonen en geschikt zijn de mogelijkheid moeten geven om binnen de onderneming de taak van opleider van leerlingen en stagiairs op zich te nemen, en deze personeelsleden de benodigde cursussen pedagogie en psychologie moeten laten volgen. |
4.6 |
In de context van het sociaal partnerschap is het met name zaak dat de werkgevers worden betrokken bij de uitwerking van nationale strategieën voor levenslang leren en het scheppen van de voorwaarden voor de erkenning van de resultaten van niet-formeel en informeel leren. De competenties en vaardigheden die via niet-formeel en informeel leren zijn verworven moeten worden gesteund en erkend, om de capaciteiten van jongeren en hun rol op de arbeidsmarkt te vergroten (27). (28). De strategieën voor levenslang leren zouden, samen met de strategieën voor plattelandsontwikkeling, ook maatregelen moeten bevatten om de bij- en omscholing van mensen in plattelandsgebieden mogelijk te maken. |
4.6.1 |
Werkgevers verwachten terecht dat het onderwijssysteem afgestudeerden oplevert die bereid zijn verder te leren en over voldoende breed toepasbare vaardigheden beschikken zodat hun opleiding op de werkplek noch lang noch duur zal zijn, en voortdurend kan worden aangevuld met verdere opleidingen. |
4.6.2 |
Werkgevers moeten hun verantwoordelijkheid op zich nemen voor dat deel van de beroepsopleiding dat specifiek is voor de onderneming of dat verband houdt met de tijdelijke vraag naar vaardigheden in bepaalde bezigheden. |
4.6.3 |
Bovendien hebben micro-, kleine en ambachtelijke ondernemingen meer behoefte aan een dynamisch en flexibel onderwijsstelsel, dat beantwoordt aan de behoeften van zowel nieuwe als oudere werknemers, die hun scholing en opleiding wensen of dienen voort te zetten (levenslang leren). |
4.6.4 |
De geringe animo voor levenslang leren kan mede worden verklaard door het feit dat er geen enkele aansluiting is tussen opleidingen binnen ondernemingen en de beginselen van een actief werkgelegenheidsbeleid, en tussen de huidige bijscholingsmethoden en de behoeften van werkgevers. De gebrekkige bijscholing maakt het steeds moeilijker om het steeds snellere tempo van de technologische ontwikkeling bij te benen, waardoor de technologische uitrusting van ondernemingen en de daarmee verband houdende comparatieve economische voordelen erop achteruit gaan. |
4.6.5 |
Het is van essentieel belang dat werkgevers permanent samenwerken met de diensten voor arbeidsvoorziening. De capaciteit, infrastructuur en methodes van deze diensten zijn bepalend voor de vraag naar verdere opleidingen en zijn eveneens van invloed op het aanbod van vervolgopleidingen. |
4.7 |
Naargelang van de mogelijkheden en geplogenheden op nationaal vlak, kunnen zich verschillende opties aandienen om werkgevers meer invloed te geven in een doeltreffend onderwijsstelsel, teneinde de groei en werkgelegenheid te bevorderen en het stelsel op de behoeften van de arbeidsmarkt af te stemmen. |
4.7.1 |
In het kader van het sociaal partnerschap moeten werkgevers samenwerken met openbare of particuliere onderwijsinstellingen van een regio of gemeente. Deze samenwerking kan de vorm aannemen van gemeenschappelijke fora van scholen en ondernemingen, of van regionale of sectorale raden en overeenkomsten ter ondersteuning van werkgelegenheid en vaardigheden. Ook kunnen zij zich verenigen om onderwijs- en opleidingsinstellingen op te richten en te beheren of kunnen zij hun eigen scholen of bedrijfsopleidingscentra oprichten. |
4.7.2 |
Dit geldt voor alle soorten ondernemingen, met inbegrip van micro-ondernemingen, kleine ondernemingen, coöperaties en ambachtelijke bedrijven. Deze initiatieven moeten op het meest doeltreffende niveau worden ontwikkeld zodat maximaal effect wordt gesorteerd, en moeten worden gecoördineerd met de overheidsinstanties en de territoriale besturen. Er moet immers evenzeer rekening worden gehouden met het algemeen belang en de participatie aan een actief arbeidsbeleid als met het behoud van kwaliteitsvolle en duurzame banen. |
4.8 |
Bedrijfsstages zijn een belangrijk onderdeel van het opleidingsproces. |
4.8.1 |
Werkgevers zien stages als een proces dat erop gericht is jongeren praktische arbeidservaring en werkpraktijken te laten verwerven. Het is in het belang van de ondernemingen om voor jongeren de overstap van het onderwijssysteem naar de arbeidsmarkt makkelijker te maken. Daarbij mag geen misbruik worden gemaakt van stagiairs maar moet hun een baan worden aangeboden die aansluit bij het praktische doel van de opleiding. Zo ook moeten passende arbeidsvoorwaarden worden verzekerd. |
4.8.2 |
Het EESC is dan ook ingenomen met de voorbereidende werkzaamheden m.b.t. het actieplan voor meer banen voor jongeren dat in het kader van het gemeenschappelijke programma van de Europese sociale partners (29) wordt gelanceerd. In het kader van de gezamenlijk vastgestelde prioriteiten zal daarbij ook aandacht worden besteed aan stages, het opdoen van ervaringen op de werkplek en het leerlingwezen. |
4.9 |
Kennis en ervaring die zijn verworven dankzij een niet-formele of informele leerlingplaats in het kader van vrijwilligerswerk kunnen de creativiteit en innovatiecapaciteit van werknemers bevorderen, hun inzetbaarheid helpen vergroten en de overstap naar een andere baan op de arbeidsmarkt voor hen makkelijker maken. Ondernemingen moeten in het kader van hun strategieën inzake sociaal verantwoord ondernemen vrijwilligerswerk van hun werknemers ondersteunen. Werkgevers kunnen vrijwilligerswerk evenwel niet op systematische wijze ondersteunen, niet alleen omdat er geen sprake is van een juridisch kader, instrumenten voor evaluatie of erkenning van de aldus verworven vaardigheden, maar vooral wegens de financiële en fiscale obstakels. (30) |
5. Bijdrage van werkgevers aan de tenuitvoerlegging van Europese instrumenten op nationaal niveau
5.1 |
In de context van het sociaal partnerschap zijn werkgevers betrokken bij de uitwerking en invoering van gemeenschappelijke Europese beginselen (op het gebied van advisering, vaststelling en erkenning van niet-formeel en informeel onderwijs) en de betreffende instrumenten (EKK, ECVET, EQAVET, Europass) (31). Deze beginselen en instrumenten moeten de mobiliteit van werknemers, leerlingen en opleiders tussen de verschillende onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels en landen versterken. |
5.2 |
De EU-lidstaten hebben een Europees kwalificatiekader (EKK) (32) goedgekeurd waarbij op basis van kennis, vaardigheden en algemene capaciteiten acht kwalificatieniveaus zijn vastgesteld. Het is aan de lidstaten om de eigen kwalificaties aan een van de acht niveaus te koppelen.
|
5.3 |
Het programma voor nieuwe vaardigheden en banen voorzag o.m. in een maatregel die erop gericht was voor eind 2012 een Europees kader voor vaardigheden, competenties en beroepen (EVCB) uit te werken in de vorm van een platform dat zou gedeeld worden door de arbeidswereld en de onderwijs- en beroepsopleidingssector. Dit project moest in de plaats komen van of een aanvulling bieden op bestaande nationale en internationale sectorale classificaties en een instrument vormen om het ontstaan te bevorderen van een dynamische arbeidsmarkt, die zou gekenmerkt zijn door een vlotte overgang van eerst en vooral de ene baan naar de andere, en van opleiding naar een eerste arbeidsplaats. |
5.3.1 |
Dit kader is evenwel van geen nut voor micro- en kleine ondernemingen daar er bij de betreffende normen van wordt uitgegaan dat alle personen die een specifieke functie en dezelfde kwalificaties hebben, ook gelijke taken uitvoeren, ongeacht het bedrijf waar ze werken. In de huidige, snel veranderende arbeidswereld leiden de verschillende technologieën, de eisen van de klanten, de werkmethoden en de beschikbaarheid van competente werknemers er evenwel toe dat er bij de taakverdeling van werknemers verlangd wordt dat zij zich soepel opstellen bij de uitoefening van deze taken en bereid zijn hun werkmethoden aan te passen om in te spelen op de voortdurende veranderingen op technologisch en ICT-gebied waarbinnen de ondernemingen concreet werkzaam zijn. |
5.3.2 |
Het is van cruciaal belang dat werkgevers en bedrijfsorganisaties rekening houden met de specifieke behoeften van micro- en kleine ondernemingen om deze te helpen hun eigen organisatieschema's op te stellen die een gedetailleerd beeld moeten geven van de wijze waarop deze meer flexibele en dynamische ondernemingen functioneren. Deze schema's moeten zo worden opgevat dat de betreffende "resultaten" worden weergegeven in de vorm van taken en niet van type-functies. Op basis hiervan kan dan worden aangegeven hoe opleidingen en kwalificaties zich moeten ontwikkelen en kan een tracé worden aangegeven waarbij een arbeidsplaats aan uiteindelijke kwalificaties wordt gekoppeld. |
5.4 |
Werkgevers, ondernemingen en andere economische actoren moeten een beroep doen op projecten die gefinancierd zijn via nationale begrotingen en EU-structuurfondsen, en met name het ESF en Erasmus voor iedereen. In het kader van een actief werkgelegenheidsbeleid lanceren de lidstaten thans een aantal projecten om de werkgelegenheid te behouden, de vaardigheden van werknemers bij te werken en te verbeteren, en de intrede van jongeren op de arbeidsmarkt te bevorderen (33). Door de goedkeuring van het meerjarig financieel kader kunnen er ook nieuwe programma's worden opgezet ter ondersteuning van onderwijs, mobiliteit en innovatie, zoals Erasmus voor iedereen, COSME en Horizon 2020. |
6. Vooruitzichten en problemen van alternerend leren in Europa
6.1 |
Europa stelt thans al zijn hoop op ondersteuning en ontwikkeling van duale systemen leren/werken (34). Het is duidelijk dat lidstaten die deze regelingen toepassen op lange termijn goede resultaten behalen en dat de jeugdwerkloosheid er aanzienlijk lager ligt dan het EU-gemiddelde. |
6.2 |
In zijn advies over het "werkgelegenheidspakket" wijst het EESC er duidelijk op dat een van de middelen om de kloof tussen de arbeidsmarkt, het onderwijs en de verwachtingen van jongeren te dichten, ligt in het ondersteunen van de ontwikkeling van deze leersystemen van zeer hoge kwaliteit. |
6.3 |
In een studie over de toestand van het leerlingwezen in de EU attendeert de Europese Commissie met name op een aantal problemen waarmee deze leerstelsels te kampen hebben (35). Zo blijkt dat een snelle overgang van de onderwijs- naar de arbeidswereld slechts een tijdelijk voordeel oplevert; op langere termijn zijn de werkgelegenheidsvooruitzichten minder duidelijk. Een ander probleem betreft de mate van "overdraagbaarheid" van verworven vaardigheden en kwalificaties naar een ander bedrijf (in dezelfde of een andere sector). |
6.4 |
In deze studie wordt er tevens op gewezen dat het aantal studenten in beroepsonderwijs en -opleiding ten gevolge van de wereldwijde economische crisis in 2008 is gestegen terwijl het aantal leercontracten en andere stages in tal van EU-lidstaten wegens het onstabiele bedrijfsklimaat afnam. Een dergelijke situatie moet de aanzet geven om alle actoren aan te moedigen hun verantwoordelijkheid gezamenlijk op te nemen om in ondernemingen nieuwe stageplaatsen of andere door de overheid gesteunde oplossingen te creëren. |
6.5 |
Uit de enquête van BUSINESSEUROPE (36) over de concrete ervaringen op dit gebied in elke lidstaat is gebleken dat er bij het uitwerken van regelingen om schools onderwijs te combineren met praktijkopleiding in het bedrijf diverse benaderingen worden gehanteerd. Een en ander heeft geleid tot een aantal aanbevelingen, ook aan de werkgevers zelf, die er met name toe aanzetten om:
|
6.6 |
De werkgevers zijn dan ook ingenomen met het pleidooi van de Commissie voor een alliantie ter ondersteuning van de ontwikkeling van de kwaliteit, de verbetering van het imago en de bevordering van de aantrekkelijkheid van het leerlingwezen in Europa (37). Zij willen tevens hun verantwoordelijkheid opnemen bij het creëren van leercontracten op basis van regelingen voor alternerend leren waarbij schools onderwijs wordt gecombineerd met praktijkopleiding in het bedrijf. |
6.7 |
Ondersteuning van het leerlingwezen biedt werkgevers niet alleen een nuttig instrument om potentiële kandidaten te evalueren met het oog op nieuwe aanwervingen, maar ook grotere economische voordelen op lange termijn; tegelijk getuigt een en ander ook van sociale verantwoordelijkheid. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) STEM-vaardigheden (wetenschap, technologie, engineering en wiskunde).
(2) Europees kwalificatiekader
(3) Europese standaardclassificatie van vaardigheden, competenties en beroepen.
(4) Het Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en –opleiding (ECVET) helpt om werkgerelateerde vaardigheden en kennis te valideren, erkennen en op te bouwen.
(5) Europees Fonds voor de Regionale Ontwikkeling, Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, Europees Sociaal Fonds.
(6) COM(2010) 682 final, 23.11.2010, COM(2010) 477 final, 15.9.2010, COM(2010) 614 final, 28.10.2010, enz.
(7) PB C 68, 6.3.2012, blz. 1–10, PB C 318, 29.10.2011, blz. 142–149, PB C 68, 6.3.2012, blz. 11–14, en PB C 132/55, 03.05.2011, blz. 55.
(8) COM(2012) 727 final
(9) Kaderovereenkomst voor inclusieve arbeidsmarkten (2010) en Gemeenschappelijk kader van acties ter bevordering van de levenslange ontwikkeling van vaardigheden en kwalificaties (2002).
(10) PB C 143, 22.5.2012, blz. 94–101, PB C 318, 29.10.2011, blz. 69–75, PB C 11, 15.1.2013, blz. 65–70.
(11) PB C 11, 15.1.2013, blz. 65–70
(12) Het EESC heeft verschillende acties georganiseerd rond goede praktijkvoorbeelden van samenwerking tussen scholen en ondernemingen, het verband tussen beroepsopleiding en praktijkervaring, en steun aan jonge ondernemers, zoals: Nunc Thermo Fisher Scientific, Roskilde, Denemarken, 6.2.2012, "Van school naar de praktijk"; Polytechnische school van Guarda, Portugal, 5.6.2012"Forum voor het nieuwe millennium"; Franse SER, Versailles, 29.8.2012, themaconferentie "La jeunesse européenne: génération désespoir ou génération espoir?", naast forums over de steun aan jonge ondernemers en vrouwelijke ondernemers.
(13) COM(2010) 477 final, 15.9.2011.
(14) COM(2012) 173 final, 18.4.2012.
(15) Voorstel voor een aanbeveling van de Raad betreffende de validatie van niet-formeel en informeel leren, COM(2012) 485 final, 5.9.2012.
(16) Een andere kijk op onderwijs: investeren in vaardigheden voor betere sociaal-economische resultaten, COM (2012) 669 final.
(17) Vocational education and training for better skills, growth and jobs, SWD (2012) 375.
(18) Jongeren aan het werk helpen, COM (2012) 727 final, en document SWD (2012) 406 over het kwaliteitskader voor stages.
(19) Op 5 december 2012 is de tweede fase van de raadpleging van de Europese sociale partners van start gegaan, overeenkomstig art. 153 (5) VWEU.
(20) De ministers voor onderwijs, op 10 en 11 december 2012 in Berlijn bijeengekomen, hebben een memorandum goedgekeurd ter ondersteuning van de alliantie, met tien concrete voorstellen om de aantrekkingskracht en de kwaliteit van het onderwijs en de beroepsopleiding te vergroten en duale stelsels te ontwikkelen.
(21) Actieplan Ondernemerschap 2020 - De ondernemingsgeest in Europa nieuw leven inblazen, COM (2012) 795 final, 9.1.2013.
(22) De Europese herstructureringsmonitor van Eurofound telde, van juli tot september 2012, 274 gevallen van herstructurering, met een verlies van 105 076 banen, tegen 30 520 nieuwe arbeidsplaatsen.
(23) http://adult-learning-investment.eu/docs/BackgroundReport.pdf
(24) Workshop 9.–10.10.2012, Brussel: Attractive vocational education and training: what really matters? Studie van SKOPE, Universiteit ban Oxford, www.cedefop.org.
(25) Ondersteuning van groei en werkgelegenheid - een agenda voor de modernisering van de Europese hogeronderwijssystemen, COM(2011) 567 final, 20.9.2012.
(26) BUSINESSEUROPE, Plugging the skills gap: the clock is ticking, (2011).
(27) CEDEFOP Guidelines on validation of non-formal and informal learning.
(28) PB C 181/154, 21.06.2012: "Het EESC zou dan ook graag zien dat er een duidelijke en operationele definitie van een leven lang leren wordt geformuleerd en dat er meer gerichte maatregelen komen om de toegankelijkheid voor elke categorie van lerenden te verbeteren"
(29) Zie het gezamenlijk meerjarig werkprogramma van de Europese sociale partners voor 2012-2014, dat voorziet in de uitwerking van een actieplan voor werkgelegenheid voor jongeren.
(30) Zie COM(2011) 568 final van 20.9.2011, Mededeling over EU-beleid en vrijwilligerswerk.
(31) Europees kwalificatiekader (EKK), Europees systeem van studiepuntenoverdracht voor beroepsonderwijs en -opleiding (ECVET), het Europees referentiekader voor kwaliteitsborging in beroepsonderwijs en -opleiding (EQAVET), Europass (een aantal documenten ter ondersteuning van de werkgelegenheid en de geografische mobiliteit).
(32) Uit het recente verslag over de tenuitvoerlegging van het Bologna-proces (2012) blijkt dat slechts een minderheid van de EU-lidstaten de nationale kwalificaties reeds volledig heeft afgestemd op het EKK.
(33) Zo kan worden verwezen naar projecten in de Tsjechische Republiek als "Onderwijs is een kans", "Leren voor groei" en "Stages in ondernemingen".
(34) Een voorbeeld van een goede praktijk is bv. het gezamenlijke seminar dat de Permanente Vertegenwoordiging van Oostenrijk bij de EU en de Oostenrijkse Kamer van Koophandel op 3 december 2012 te Brussel hebben gehouden met als thema "Alternerend leren: een model dat werkt", als bijdrage van de werkgevers aan de Europese en nationale discussie over de werkgelegenheidsvooruitzichten van jongeren in Europa.
(35) Zie de studie van de Commissie over het aanbod van stageplaatsen in de EU-lidstaten, januari 2012, IKEI Research & Consultancy, http://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=738&langId=nl&pubId=6633&type=2&furtherPubs=no.
(36) Zie de publicatie van BUSINESSEUROPE over het scheppen van kansen voor jongeren: hoe de aantrekkingskracht en het imago van het leerlingwezen vergroten?, maart 2012.
(37) Op wereldvlak kan dit de vorm aannemen van een gemeenschappelijk project - IOE - BIAC "Wereldwijde alliantie voor het leerlingwezen".
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/35 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Participatie en betrokkenheid van werknemers als sleutelfactoren voor goede bedrijfspraktijken en evenwichtige oplossingen om uit de crisis te geraken” (initiatiefadvies)
2013/C 161/06
Rapporteur: Wolfgang GREIF
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 12 juli 2012, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over
"Participatie en betrokkenheid van werknemers als sleutelfactoren voor goede bedrijfspraktijken en evenwichtige oplossingen om uit de crisis te geraken"
(initiatiefadvies).
De afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 februari 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) het volgende advies uitgebracht dat met 85 voor en 3 tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd:
1. Samenvatting
1.1 |
De financiële crisis heeft zich in het bedrijfsleven sterk doen gevoelen. Het overwinnen ervan vergt in het belang van alle geraakte groepen, beleggers, werkgevers, werknemers en regio's (de "multistakeholders"-aanpak) gemeenschappelijke inspanningen en gedeelde doelstellingen zoals bedrijfsontwikkeling op de lange termijn, en een functionerende sociale dialoog die wordt gekenmerkt door vertrouwen en een positieve houding. Het Comité wil hier de aanzet geven tot een nieuwe aanpak, o.a. met betrekking tot het Europees kader voor bedrijfsvoering ("Corporate Governance"). |
1.2 |
Het Comité is ervan overtuigd dat "goede" en in dit verband ook "duurzame" bedrijfsvoering dient te stoelen op de juridische structuren en praktijken betreffende de betrokkenheid van de werknemers (informatie, consultatie en waar mogelijk medezeggenschap) die op de interne markt hun waarde hebben bewezen. |
1.3 |
Daarbij dient duurzaamheid het resultaat te zijn van de combinatie van economische efficiëntie en sociale en milieudoelstellingen. Voorwaarde daarvoor is dat een onderneming wordt beschouwd als een "sociale instelling" waarin alle stakeholders samenwerken en samen naar een duurzaam bedrijfsperspectief, economische concurrentiekracht en sociaal evenwicht zoeken en daarnaar handelen. Het Comité wil hier het managementconcept van een "Sustainable Company" naar voren brengen. Daartoe behoort ook dat "de stem" van de werknemers bij ondernemingsbesluiten wordt gerespecteerd. |
1.4 |
Met dit concept kunnen ondernemingen succesvol worden bestuurd, mits de bedrijfsvoering gebaseerd is op het beginsel van "Fair Relationship" tussen werknemers, management en eigenaren waardoor alle betrokkenen de mogelijkheid hebben om doeltreffend en probleemoplossend mee te werken aan de benodigde omschakeling, en zulks zonder afbreuk te doen aan de bestuursrechten van het management. Daarvoor staat reeds heden op nationaal en Europees niveau een reeks instrumenten ter beschikking voor de verplichte betrokkenheid van werknemersvertegenwoordigers en daarvan dient efficiënt gebruik te worden gemaakt. Op die manier kunnen herstructureringen binnen ondernemingen in tijden van crisis beter worden aangepakt en kan er beter op worden geanticipeerd. |
1.5 |
Om dit ideaal in de praktijk te verankeren en sterker te maken worden ook de Europese politici verzocht om in het kader van hun bevoegdheden betreffende de vormgeving van de interne markt de nodige prikkels te verschaffen en de daartoe benodigde Europese regelgeving te verbeteren, zonder evenwel aan de nationale bevoegdheden te raken. In deze zin doet het Comité voorstellen om het bestaande Europese grondrecht van werknemersparticipatie in het nationale recht op te nemen en beter in het EU-recht tot uitdrukking te laten komen. |
1.6 |
Daarbij moeten de mogelijkheden voor werknemersbetrokkenheid bij de strategische oriëntering van de onderneming een standaardelement van het Europese vennootschapsrecht worden, zoals de Commissie dat in de nabije toekomst wil. Voorts moeten de bepalingen aangaande de verplichte werknemersparticipatie op basis van gerealiseerde normen in het EU-recht worden samengevat en gegeneraliseerd en dienen met name definities in verband met informatie, consultatie en betrokkenheid te worden geüniformeerd. |
1.7 |
De EP-resolutie van 15.1.2013 is een voorlopige nieuwe stap in deze discussie. Daarin wordt met grote meerderheid opgeroepen tot een rechtskader met minimumnormen voor herstructureringen om de sociale en economische kosten te minimaliseren en de anticipatie te bevorderen. Daarvan zouden onder meer verplichtingen tot strategische planning en maatregelen op het vlak van onderwijs en vervolgopleiding deel uit moeten maken, alsook maatregelen voor het behoud van banen bij herstructureringen en bepalingen op grond waarvan ondernemingen ter zake van herstructureringen gehouden zijn tot preventieve samenwerking met regionale instanties (bijv. administratie, arbeidsbureaus) en lokale toeleveranciers. |
2. Inleiding
2.1 |
In dit advies wil het Comité beschrijven hoe beleggers en ondernemingen in samenwerking met hun werknemers evenwichtige en duurzame wegen kunnen vinden om uit de financiële en economische crisis te geraken en hoe ze aan oplossingen op het gebied van klimaatverandering kunnen werken. Verder wordt geschetst welke maatschappelijke en juridische randvoorwaarden zij daarvoor nodig hebben en waar in dit verband ook de regelgeving van de Unie moet worden verbeterd, daarbij terdege rekening houdend met de verschillende omstandigheden en uiteenlopende regelingen op nationaal niveau. |
2.2 |
Een op de lange termijn gerichte bedrijfsvoering stoelt op een juridisch beschermde dialoog met wederzijds vertrouwen tussen management en werknemers. Volgens het Comité bestaat daarvoor een diep in de geschiedenis van het integratieproces verankerde politieke overeenstemming tussen regeringen, sociale partners en het maatschappelijk middenveld. Verplichte betrokkenheid van de werknemers bij het reilen en zeilen van hun onderneming is, zoals in talrijke EU-richtlijnen vastgelegd, onmisbaar voor maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het feit dat er duizenden belangenvertegenwoordigers in de Europese bedrijven actief zijn en ongeveer 17 000 in zo'n 1 000 Europese ondernemingsraden toont aan dat het beginsel van participatiegerichte bedrijfsvoering daadwerkelijk in de praktijk wordt gebracht. |
2.3 |
Deze politieke consensus wordt weergegeven in Europese rechtsbronnen die in verscheidene tijdvakken zijn ontstaan: het Europees recht (1) schrijft voor dat de werknemers niet alleen op nationaal (o.a. met betrekking tot kleine en middelgrote ondernemingen), maar ook op transnationaal niveau (2) moeten worden geïnformeerd en geraadpleegd. Hetzelfde geldt bovendien voor hun eventuele betrokkenheid op ondernemingsniveau, wat standaardpraktijk is in de Europese vennootschap (SE) en de Europese coöperatieve vennootschap (SCE) (3). Verder worden in talrijke EU-richtlijnen (4), met betrekking tot onder andere de bescherming van werknemers en de gezondheid, en in het Europese vennootschapsrecht informatie en consultatie voorgeschreven. Daarnaast bevat artikel 27 van het Handvest van grondrechten van de Unie het individuele grondrecht op informatie en raadpleging als een bindend bestanddeel van het Gemeenschapsrecht. De verplichte betrokkenheid van de werknemers bij het reilen en zeilen van de onderneming behoort daarmee zonder twijfel tot de juridische basiskenmerken van de Europese democratie. |
2.4 |
Waar het om gaat is dat deze ingewortelde en in het alledaagse economische leven doeltreffende manier van werken, die zeker ook in het belang van de maatschappelijke samenhang in Europa functioneert, wordt versterkt om de huidige crisis te boven te komen. Het is namelijk zo dat bedrijven die niet alleen ten behoeve van hfun investeerders functioneren maar ook een maatschappelijke bijdrage geacht worden te leveren, vandaag de dag met onzekere randvoorwaarden te maken hebben:
|
2.5 |
Dit toont duidelijk aan dat er een correctiemechanisme moet komen om te voorkomen dat ondernemingswaarden door korte-termijndenken worden uitgehold. De Europese politiek moet worden getoond hoe het huidige overheersende standpunt (uitsluitend transparantie voor de aandeelhouders) in het belang van de ontwikkeling van het bedrijf op lange termijn kan worden vervangen door een bredere opvatting van een onderneming als "Sustainable Company". (5) |
2.6 |
Crisisbeheer, oriëntatie op de lange termijn, goede bedrijfsvoering, innovatief vermogen en vertrouwensvolle samenwerking tussen werkgevers en werknemers op basis van bindende participatierechten maken deel uit van één en hetzelfde kader voor de toekomst van Europa. Daarom stelt het Comité voor om het concept van "Sustainable Company" als nieuwe doelstelling in de Europese politiek te verankeren en vervolgens te versterken. Dat zou moeten resulteren in nieuwe perspectieven voor wetgeving en bestuurlijke en bedrijfsmaatregelen om de mensen in het veld in dit verband te motiveren en hun richtsnoeren te bieden om duurzame bedrijfsvoering in praktijk te brengen. Er moet overeenstemming bestaan over de elementen waaruit deze "Company" bestaat, en de concrete invulling ervan moet met de situatie van de individuele onderneming stroken. In de praktijk zal dat van land tot land verschillen. |
3. De ideale vorm van de "Sustainable Company"
3.1 |
Het idee van de "Sustainable Company" (6) leent zich ervoor om de doelstellingen van Europees beleid middels een uniforme methode voor bedrijfsvoering uit te voeren, waarbij economische efficiëntie en sociale en milieudoelstellingen in een samenhangend geheel worden gebundeld. De "Sustainable Company" volgt het concept dat ondernemingen "sociale organisaties" zijn waarin "de stem" van de werknemers moet worden gerespecteerd. Bedrijfsbesluiten worden daarmee voor beide zijden – en ook voor de klanten – voorspelbaarder. Verder wordt een onderneming aldus minder kwetsbaar voor externe interventies die uitsluitend op korte-termijnwinst zijn gericht. |
3.2 |
De "Sustainable Company" kan aan de hand van de volgende hoofdkenmerken worden beschreven (7):
|
3.3 |
De "Company" kan uitsluitend succesvol functioneren wanneer zij een speciaal bestuursbeginsel volgt, nl "Fair Relationship", waarbij alle betrokkenen (management, werknemersvertegenwoordigers, investeerders en de regio's in kwestie) de mogelijkheid hebben om doeltreffend en probleemoplossend mee te werken aan de veranderingen waar de onderneming om vraagt, en zulks zonder afbreuk te doen aan de bestuursrechten van het management. Op die manier kan juist in tijden van crisis beter op herstructureringen worden geanticipeerd en kunnen deze beter worden beheerd. |
3.4 |
Dit concept van "Fair Relationship" stoelt bij verkoop of overname op bindende overeenkomsten tussen de betrokkenen m.b.t. de bedrijfsperspectieven voor de lange termijn en op de sociale dimensie, waarmee zo veel mogelijk wordt gezorgd voor het behoud van vestigingen en arbeidsplaatsen. Juist bij grensoverschrijdende aan- en verkoop van ondernemingen of delen daarvan en bij herstructureringen gelden de volgende punten als basis:
|
3.5 |
De verwezenlijking van de "Sustainable Company" en de verplichte betrokkenheid van de werknemers middels informatie, consultatie en deelname aan de werkzaamheden van ondernemingsorganen (waar deze bestaan) op nationaal en transnationaal niveau gaan hand in hand. In dit verband heeft de ervaring geleerd dat landen met sterkere participatierechten voor werknemers en goed functionerende betrekkingen tussen de sociale partners beter uit de recente crisis zijn gekomen dan andere landen. Als we van die voordelen willen profiteren in het belang van ondernemingsontwikkeling op de lange termijn, dan moeten de Europese politici via hun bevoegdheden betreffende de vormgeving van de interne markt in het kader van Corporate Governance de juiste prikkels verschaffen en de juiste juridische verplichtingen in het leven roepen. |
4 Behoefte aan Europese maatregelen – beleidsaanbevelingen
4.1 De regelgeving in het licht van duurzame bedrijfsvoering verbeteren
4.1.1 |
Arbeid, investeringen en ondernemerschap moeten lonend zijn in Europa en de "Sustainable Company" biedt daarvoor de gelegenheid bij uitstek. Zij is namelijk gericht op lange-termijndoelstellingen op economisch, sociaal en milieugebied. Een dergelijke onderneming wordt overeenkomstig het beginsel van "Fair Relationship" bestuurd en binnen zo'n bedrijf wordt verandering als een uitdaging en lonende ondernemerstaak beschouwd, waarbij de sociale verworvenheden en rechten van de werknemers niet worden aangetast. |
4.1.2 |
Het Comité is van mening dat de Europese politiek zich moet inspannen om de basis voor de samenwerking tussen de belangrijkste economische groepen te versterken, en pleit ervoor dat de Commissie, voortbouwend op de bestaande normen voor werknemersparticipatie in Europa, er weer werk van gaat maken om de rechten van de werknemers en hun vertegenwoordigers aan te passen aan de realiteit van de interne markt en deze te versterken. Het Comité doelt daarbij op wetgeving en maatregelen om de uitvoering van het hierboven geschetste model te verbeteren. |
4.1.3 |
Ondernemingen die "Fair Relationship" in de praktijk brengen, kunnen zeer goed op de structurele omslag anticiperen en daaraan vorm geven. Het is daarom economisch gezien alleen maar verstandig om de werknemers hier meer bij te betrekken en daartoe is er behoefte aan verbetering van de Europese regelgeving. Met dergelijke maatregelen zou de samenwerking tussen de belangrijkste economische groeperingen in overeenstemming met de duurzaamheidstrategie van Europa 2020 versterkt kunnen worden, zulks in het belang van de democratie in Europa en het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven. |
4.2 De participatierechten van de werknemers bundelen en in de praktijk brengen
4.2.1 |
Het Europese vennootschapsrecht wordt voortdurend uitgebouwd om de vestigingsvrijheid en de mobiliteit van ondernemingen op de interne markt te verbeteren. Er worden op Europees niveau steeds meer regels voor ondernemingsbestuur (corporate governance) uitgevaardigd. Het Comité dringt erop aan dat alle relevante economische actoren (ondernemingen, investeerders en werknemers) met dezelfde intensiteit als op (trans)nationaal niveau bij die regelgeving worden betrokken. (9) De door de Commissie aangekondigde "Fittness-Check" van Europese richtlijnen inzake de verplichte betrokkenheid van werknemers mag niet als alibi dienen om substantiële beleidsinitiatieven achterwege te laten. Het Comité sluit zich in dit verband aan bij het standpunt van het Europees Parlement volgens welke nieuwe politieke inspanningen geboden zijn om de participatierechten van de werknemers op de werkplek en binnen de onderneming op transnationaal niveau te versterken. |
4.2.2 |
Daarom acht het EESC het noodzakelijk dat het Europese grondrecht van werknemersparticipatie in het nationale recht wordt opgenomen en beter in het EU-recht tot uitdrukking komt en dat vooral de bepalingen betreffende verplichte participatie op basis van hetgeen reeds bereikt is in de Europese regelgeving, worden gebundeld (10).
|
4.2.3 |
Dergelijke maatregelen zouden het Europese rechtskader ten goede komen. Investeren, produceren en werken in Europa zou eenvoudiger worden. Het Comité kan zich daarom ten zeerste in deze aanbevelingen vinden en hoopt dat de Europese instellingen snel aan de tenuitvoerlegging van de voorstellen gaan werken.
|
4.2.4 |
Het Comité pleit voor consolidering van de bepalingen inzake werknemersparticipatie in de gehele EU-regelgeving waarbij met de relevante onderwerpen rekening dient te worden gehouden. De inhoud van die rechten moet op basis van de volgende richtlijnen wordt vastgelegd: de nieuwe versie van Richtlijn 2009/38/EG inzake Europese ondernemingsraden (vooral m.b.t. de definitie van voorlichting en raadpleging en van structurele veranderingen) en Kaderrichtlijn 2002/14/EG (werknemersparticipatie in de SE) m.b.t. betrokkenheid bij de werkzaamheden van ondernemingsorganen. |
4.2.5 |
Daarbij moeten middels het Europees recht de huidige nationale participatierechten en de bestaande Europese voorschriften worden beschermd en versterkt. Dat geldt vooral voor de werknemersparticipatie in ondernemingsorganen. Gelet op de uiteenlopende omstandigheden en de verschillende regelingen die op nationaal niveau bestaan, is het echter niet aan te raden en zou het contraproductief zijn om één Europees model voor werknemersparticipatie op te leggen.
|
4.3 De minimumnormen bij herstructureringen bindend vastleggen
4.3.1 |
Gegeven de toename van herstructureringen (16) en het agressievere klimaat voor ondernemingsfinanciering zijn volgens het Comité innovatieve nationale en Europese maatregelen geboden. Het gaat daarbij om een regeling die enerzijds Europa opener en aantrekkelijker voor investeerders maakt, en anderzijds, zoals reeds opgemerkt in het EESC-advies over "Herstructurering en anticipatie op veranderingen", zowel ondernemingen als werknemers op nieuwe uitdagingen voorbereidt om de negatieve sociale gevolgen van veranderingen te minimaliseren en het uitzicht op een succesvolle herstructurering te maximaliseren. (17) |
4.3.2 |
De financiële crisis heeft aangetoond dat er nieuwe aanzetten nodig zijn om binnen bedrijven meer gewicht toe te kennen aan duurzame waardecreatie in plaats van aan winstverwachtingen op korte termijn. Een geïntegreerde aanpak die meerdere beleidsterreinen omvat (bijv. werkgelegenheids-, onderwijs-, innovatie- en industriebeleid) is geboden voor een doeltreffend antwoord van de politiek op de uitdagingen in verband met herstructureringen. Daarbij moet bij ondernemingsbesluiten ook op de belangen van de (eventueel geraakte) werknemers worden gelet. Het concept "Sustainable Company" is op de lange termijn georiënteerd en geeft een praktische invulling van de eis van de Europese politiek om ondernemingen bij het genereren van duurzame groei te ondersteunen. |
4.3.3 |
Er kan volgens het Comité alleen op veranderingen worden geanticipeerd wanneer zowel de sociale partners als het maatschappelijk middenveld voortdurend bij een en ander betrokken worden. (18) Daar hoort ook bij dat de werknemers bij de aanloop naar bedrijfsbesluiten worden betrokken via hun recht op informatie en raadpleging en door te zorgen voor efficiënte oplossingen op lokaal niveau. (19) De Richtlijn inzake de Europese ondernemingsraad (2009) biedt hier overigens ruimte voor tijdige participatie in verband met grensoverschrijdende aangelegenheden. |
4.3.4 |
De juiste omgang met herstructureringen is onderwerp van een al lang lopende discussie op Europees niveau, waaraan naast de Commissie actief wordt deelgenomen door de Europese sociale partners, het Europees Parlement en het EESC. |
4.3.5 |
De EP-resolutie van 15.1.2013 is een voorlopige nieuwe stap in deze discussie. Daarin wordt met grote meerderheid opgeroepen tot een rechtskader met minimumnormen voor herstructureringen om de sociale en economische kosten te minimaliseren en de anticipatie te bevorderen. (20) Daarvan zouden onder meer verplichtingen tot strategische planning en maatregelen op het vlak van onderwijs en vervolgopleiding deel uit moeten maken, alsook maatregelen voor het behoud van banen bij herstructureringen en bepalingen op grond waarvan ondernemingen ter zake van herstructureringen gehouden zijn tot preventieve samenwerking met regionale instanties (bijv. administratie, arbeidsbureaus) en lokale toeleveranciers. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) Richtlijn 2002/14.EG.
(2) Richtlijn 2009/38/EG inzake de Europese ondernemingsraad.
(3) Richtlijnen 2001/86/EG en 2003/72/EG met betrekking tot de rol van de werknemers in de SE en de SCE).
(4) Onder meer Richtlijn 77/187/EEG (massaontslag) en Richtlijn 2001/23/EG (bedrijfsovergang).
(5) Zie ook commissaris Barnier (belast met interne markt en diensten): “We need to reduce harmful short-term tendencies. Sound corporate governance can help achieving this.” Opening Speech at the 11. European Corporate Governance Conference, Warsaw, 15.11.2011.
(6) Vitols, Sigurt /Norbert Kluge (eds) (2011) "The Sustainable Company: a new approach to corporate governance". Brussel: ETUI.
(7) Vgl. Vitols, S. (2011): "What is the Sustainable Company?" Vitols, S. and N. Kluge (eds): The Sustainable Company: a new approach to corporate governance. Brussels, 15-37
(8) Een ambitieus voorbeeld is het duurzaamheidsverslag 2011 van Volkswagen AG; http://www.volkswagen.de/de/Volkswagen/nachhaltigkeit.html.
(9) Vgl. de resolutie van het Europees Parlement van 14.6 2012 over de toekomst van het Europese vennootschapsrecht.
(10) Zie ook EP 2012/2061.
(11) (Richtlijn 2001/23/EG).
(12) (Richtlijn 2002/14/EG).
(13) (Richtlijn 2009/38/EG).
(14) (Richtlijnen 2001/86/EG en 2003/72/EG).
(15) Zie ook de studie: Relations between company supervisory bodies and the management. National systems and proposed instruments at the EU level with a view to improving legal efficiency. (Europees Parlement (2012) PE 462.454), http://www.europarl.europa.eu/committees/en/juri/studiesdownload.html?languageDocument=EN&file=75509.
(16) Eurofound 2012 Report from the European Restructuring Monitor (ERM): After restructuring: labour markets, working conditions and life satisfaction.
(17) EESC-advies van 11.7.2012 over Herstructurering en anticipatie op veranderingen, (PB C 299 van 4.10.2012), par. 1.3.
(18) EESC-advies van 11.7.2012 over Herstructurering en anticipatie op veranderingen, (PB C 299 van 4.10.2012), par. 1.3.
(19) Europese sociale partners:richtsnoeren voor het beheer van veranderingen en de sociale gevolgen ervan (16.10 2003).
http://ec.europa.eu/social/BlobServlet?docId=2750&langId=en
(20) Resolutie van 15.1 2013 met aanbevelingen aan de Commissie inzake informatie aan en raadpleging van werknemers, anticipatie op en beheer van herstructureringen, p.7, _TA-PROV(2013)005.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/40 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de sociale dialoog in de landen van het Oostelijk Partnerschap
2013/C 161/07
Rapporteur: de heer MITOV
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn zitting van 18 en 19 januari 2012, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van het reglement van orde besloten een initiatiefadvies op te stellen over het thema:
De sociale dialoog in de landen van het Oostelijk Partnerschap.
De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 februari 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 91 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het Comité betuigt zijn steun aan het Oostelijk Partnerschap (OP), dat erop is gericht bij te dragen aan de economische en sociale ontwikkeling van de buurlanden ten oosten van Europa, de democratische instellingen te consolideren en een gemeenschappelijk pakket normen en waarden tot stand te brengen die ten grondslag liggen aan het gemeenschappelijke Europese project. Het hamert in dat verband op het belang van de participatie van het maatschappelijk middenveld, en op de essentiële rol van de sociale dialoog tussen de sociale partners (werkgeversorganisaties en vakbonden) om een consensus te vinden die de uiteenlopende sociale en economische belangen van werkgevers en werknemers met elkaar weet te verzoenen. |
1.2 |
Het Comité onderstreept het specifieke karakter van de sociale dialoog, die op verschillende niveaus moet kunnen worden gevoerd en op alle gebieden betrekking moet hebben waarop de sociale partners legitieme belangen kunnen doen gelden. Deze dialoog moet parallel met en in aanvulling op de civiele dialoog worden gevoerd, die tot doel heeft een participatieve democratie in de brede zin des woords te bevorderen. Het herinnert eraan dat zowel de sociale dialoog als de civiele dialoog zijn gebaseerd op de onafhankelijkheid van de sociale partners en de maatschappelijke organisaties, en dringt erop aan dat deze onafhankelijkheid wordt gerespecteerd als een van de fundamentele mensenrechten en sociale grondrechten zoals die zijn gedefinieerd door de internationale en Europese organisaties. |
1.3 |
Het Comité dringt erop aan dat de naleving van deze grondrechten, met name de vrijheid van vereniging en de vrijheid om collectief te onderhandelen, volledig in aanmerking wordt genomen in het OP. Het vraagt de betrokken landen de nodige inspanningen te doen om de Europese en internationale normen over te nemen die zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de EU, het Europees Sociaal Handvest (van de Raad van Europa) en de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), en om een "sociale rechtsstaat" tot stand te brengen. De naleving van deze normen moet voortaan deel uitmaken van de officiële criteria voor de totstandkoming van "associatieovereenkomsten" en hun evaluatie. Het OP zou zich hiervoor kunnen baseren op de aanpak die de Commissie heeft gevolgd bij de uitwerking van het "stelsel van algemene preferenties" (SAP+) voor wat de handel betreft. |
1.4 |
Het Comité is van mening dat het OP op doeltreffende wijze dient bij te dragen aan de sociale dialoog in de partnerlanden, en vraagt dan ook dat de bestaande overlegstructuren regelmatig worden geraadpleegd, zowel tijdens de voorbereiding als tijdens de evaluatie van de associatieovereenkomsten. De door het OP voorgestelde actieplannen bestrijken een breed scala aan onderwerpen op het gebied van energie, de verschillende economische sectoren, de rol van de openbare diensten enz., die van groot belang zijn voor werknemers en voor de economische actoren, en die niet alleen nopen tot overleg op het niveau van het economisch beleid maar ook op het niveau van de verschillende betrokken sectoren en gebieden. |
1.5 |
Het Comité is ingenomen met het besluit van het Forum van het maatschappelijk middenveld (FMM) om een vijfde werkgroep op te richten voor de sociale dialoog, een werkgroep die in november 2012 in Stockholm voor het eerst bijeen is gekomen. |
1.6 |
Het Comité dringt erop aan dat het reglement van orde en de procedure voor de selectie van maatschappelijke organisaties voor het FMM worden herzien, om de vertegenwoordigers van de sociale partners in staat te stellen hieraan deel te nemen naargelang van de belangen die hun organisaties vertegenwoordigen in de betrokken landen. Het onderstreept dat een evenwichtige vertegenwoordiging van de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties – waarvoor het verwijst naar de drie groepen binnen het EESC – zou moeten helpen de representativiteit en legitimiteit van het FMM als gesprekspartner van de nationale en Europese autoriteiten die deelnemen aan het OP, te vergroten. |
1.7 |
Het Comité hoopt dat wordt gezorgd voor coördinatie tussen het FMM, de nationale platformen en de nationale structuren voor de sociale dialoog, om te voorkomen dat de verschillende structuren met elkaar gaan concurreren, wat nutteloos en schadelijk zou zijn. De vertegenwoordigers van de sociale partners in de nationale platformen zouden moeten instaan voor de betrekkingen tussen deze platformen en de bestaande bi- en tripartiete structuren. |
1.8 |
Het Comité stelt voor dat binnen het OP een specifiek "panel" wordt opgericht, gefocust op "Sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid". Dit panel, dat geleid zou moeten worden door DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie van de Europese Commissie, zou nu reeds kunnen worden gevraagd een systematisch programma uit te voeren om uitwisselingen aan te moedigen en "goede praktijken" aan te wijzen in de EU en de partnerlanden op het gebied van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid, in het licht van de door het thematisch platform II ("Economische integratie en convergentie met het EU-beleid") geformuleerde doelstellingen. Op langere termijn zou het Comité graag zien dat dit panel wordt omgevormd tot "thematisch platform". Dit vijfde platform zou volledig gewijd zijn aan kwesties van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid, waarmee het belang hiervan naast de andere vier prioriteiten van het OP zou worden erkend. |
1.9 |
Het Comité is ingenomen met de oprichting van een "Faciliteit voor het maatschappelijk middenveld" en van een "Europees Fonds voor Democratie" (EFD), en dringt erop aan dat deze laatste zo snel mogelijk operationeel wordt. Het Comité hoopt dat deze fondsen, dankzij de vaststelling van objectieve en transparante criteria, op doeltreffende wijze kunnen bijdragen aan de versterking van het maatschappelijk middenveld en diens optreden, in het bijzonder de versterking van de sociale dialoog in de betrokken landen. Zo zou het EFD een onderzoek kunnen financieren naar de situatie van de sociale dialoog in de verschillende landen, teneinde doelstellingen en voortgangsindicatoren van de sociale dialoog te definiëren. Ook vraagt het Comité dat voor de landen van het OP een algemeen programma wordt opgezet, naar het voorbeeld van het initiatief voor de sociale samenhang in de landen van Zuidoost-Europa. |
2. Het Oostelijk Partnerschap en de bijdrage van het maatschappelijk middenveld: voorgeschiedenis
2.1 |
Het Oostelijk Partnerschap (OP) is opgericht als verdieping van het Europees Nabuurschapsbeleid (ENB) ten aanzien van de buurlanden ten oosten van de EU (Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Georgië, Moldavië en Oekraïne), net zoals de Unie voor het Middellandse Zeegebied ten doel heeft het ENB ten aanzien van de buurlanden ten zuiden van de EU te consolideren, ten einde de "politieke associatie en economische integratie" van de zes partnerlanden te bewerkstelligen (1). Het OP werd officieel gelanceerd op 7 mei 2009 in Praag, tijdens de Top van staatshoofden van de zes partnerlanden, vertegenwoordigers van de EU en van de lidstaten. |
2.2 |
Het OP stelt een tweeledige aanpak voor: 1) bilateraal, ten einde "de banden tussen de EU en elk van de partnerlanden aan te halen"; 2) multilateraal, om "een nieuw kader [te] bieden om gemeenschappelijke problemen aan te pakken". De Commissie heeft voorgesteld "vier thematische platforms" op te richten, bestaande uit vertegenwoordigers van de partnerlanden, van de EU-lidstaten en van de EU-instellingen: 1) Democratie, goed bestuur en stabiliteit; 2) Economische integratie en convergentie met het EU-beleid; 3) Energiezekerheid; 4) Interpersoonlijke contacten. Ter ondersteuning van de voorgestelde aanpak zijn verder nog een aantal "vernieuwende initiatieven" en "programma's voor institutionele opbouw" voorzien. |
2.3 |
Aan de acties van het OP zou worden deelgenomen door "vertegenwoordigers van de overheden en de Europese Commissie […] EU-instellingen, internationale organisaties (zoals de OVSE en de Raad van Europa), internationale financiële instellingen, parlementen, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, plaatselijke instanties en een groot aantal actoren op de door de thematische platforms bestreken gebieden" (2). Voorgesteld werd een "forum van het maatschappelijk middenveld" (FMM) op te richten, "om contacten tussen de maatschappelijke organisaties te bevorderen en de dialoog tussen die organisaties en de overheid te stimuleren". |
2.4 |
Het FMM zou de participatie van een groot aantal actoren moeten bevorderen, waaronder vakbonden, werkgeversorganisaties, beroepsverenigingen, ngo's, denktanken, non-profit stichtingen, maatschappelijke organisaties en nationale en internationale netwerken en alle andere relevante actoren van het maatschappelijk middenveld (3). Na een selectieproces, georganiseerd door de Commissie en de Raad, om geïnteresseerde maatschappelijke organisaties te selecteren, heeft het FMM in november 2009 in Brussel zijn eerste vergadering gehouden. Het heeft er zijn reglement van orde goedgekeurd, zijn werkwijzen vastgelegd en een raad van bestuur gekozen. Het houdt sindsdien ieder jaar een algemene vergadering (Berlijn november 2010, Poznán november 2011, Stockholm november 2012) en pleit voor de oprichting van "nationale platforms" om zijn activiteiten te decentraliseren op het niveau van de zes partnerlanden. |
2.5 |
Het OP, dat het Comité van begin af aan heeft toegejuicht (4), bestaat nu vier jaar en heeft tal van zeer nuttige hervormingen gesteund op het gebied van economie, handel, energie en vrij verkeer van personen. Wat betreft de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan het OP, met name via het FMM, betreurt het Comité dat de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld van de EU-lidstaten steeds minder deelnemen aan de werkzaamheden van dat FMM. Het dringt er dan ook op aan dat zowel binnen het FMM als in de Commissie wordt nagedacht over maatregelen en prikkels die kunnen worden genomen om deze onevenwichtige situatie te corrigeren. In zijn advies van 16 juni 2011 (5) betreurde het Comité bovendien dat de werkgevers, vakbonden en andere sociaaleconomische organisaties (van landbouwers, consumenten, mkb-vertegenwoordigers enz.) op nationaal niveau niet of nauwelijks bij de activiteiten van het FMM worden betrokken. |
2.6 |
Het EESC heeft hiermee uiting gegeven aan de bezorgdheid die er heerst onder Europese en internationale werkgeversorganisaties en vakbonden. Mario Sepi, voorzitter van het Comité, heeft in een brief van mei 2011 aan de raad van bestuur van het FMM eraan herinnerd dat het begrip "maatschappelijk middenveld" niet alleen ngo's en op de gemeenschap gebaseerde organisaties omvat, maar ook de "spelers op de arbeidsmarkt (vakbonden en werkgevers) en organisaties die de sociaaleconomische actoren vertegenwoordigen die strikt gezien geen sociale partners zijn (zoals consumentenorganisaties) (6). |
2.7 |
In reactie hierop heeft het FMM ermee ingestemd om (1) de regels voor de selectie van maatschappelijke organisaties enigszins te versoepelen, die de deelname van organisaties aan het FMM immers beperken tot twee mandaatperiodes van één jaar, waardoor de organisaties van werkgevers en de vakbonden die het meest betrokken zijn uiteindelijk buiten spel worden gezet, en (2) binnen het forum een vijfde werkgroep op te richten, gewijd aan de "sociale dialoog", die open staat voor alle vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties en vakbonden. Deze werkgroep is de eerste keer bijeengekomen tijdens de algemene vergadering van het FMM die in november 2012 in Stockholm werd gehouden. |
2.8 |
Ook heeft het FMM tijdens zijn vergadering van november 2011 (in Poznán) gediscussieerd over manieren om zijn statuut te consolideren en zijn rol te versterken. Zo heeft het besloten een "Vereniging" op te richten met een erkende rechtsstatus, zodat het kan deelnemen aan de samenwerkingsprogramma's die de Commissie heeft opgezet voor het OP, en een "permanent secretariaat" dat de noodzakelijke coördinatie verzorgt. Ook heeft het gevraagd een "faciliteit" in het leven te roepen om het maatschappelijk middenveld en de maatschappelijke organisaties te steunen. Verder heeft het erop aangedrongen dat zijn vertegenwoordigers als volwaardige partners moeten kunnen deelnemen aan de verschillende activiteiten van het OP – van de vergaderingen van de multilaterale platforms tot de vergaderingen van de ministers. |
3. Complementariteit van de sociale dialoog en de dialoog met het maatschappelijk middenveld
3.1 |
De sociale dialoog is de dialoog die rechtstreeks wordt gevoerd tussen de organisaties van werkgevers en de organisaties van werknemers, of tussen de organisaties van werkgevers en werknemers enerzijds en de regering of haar vertegenwoordigers anderzijds (met inbegrip van de lokale en/of regionale overheden), en die tot doel heeft de sociaaleconomische vooruitgang te bevorderen en de sociaaleconomische belangenconflicten op constructieve wijze op te lossen. De sociale dialoog streeft normaal gesproken naar de totstandkoming van een wettelijk kader, in de vorm van wetteksten of regeringsbesluiten, of collectieve arbeidsovereenkomsten, die bindend zijn voor de ondertekenaars en hun achterban, maar waarvan de strekking bij besluit van de regering en de sociale partners ook kan worden uitgebreid tot alle sociaaleconomische actoren. De sociale dialoog speelt zich af op het niveau van de nationale lidstaten, volgens regels en procedures die zij zelf hebben vastgelegd. In de meeste EU-lidstaten en buurlanden is de sociale dialoog gebaseerd op bipartiete of tripartiete structuren voor overleg en onderhandelingen. |
3.2 |
De sociale dialoog impliceert de erkenning van de sociale grondrechten die zijn gedefinieerd door de Internationale Arbeidsorganisatie, het Europees Sociaal Handvest (van de Raad van Europa) en het Handvest van de grondrechten van de EU. Dit omvat dus de erkenning van de onafhankelijkheid van de vakbonden en werkgeversorganisaties, en van het recht van werknemers en werkgevers om zich aan te sluiten bij de organisatie van hun keuze (IAO-verdrag nr. 87). |
3.3 |
De civiele dialoog is de dialoog tussen de maatschappelijke organisaties of tussen de maatschappelijke organisaties enerzijds en de overheid of haar vertegenwoordigers anderzijds, en heeft tot doel de participatieve democratie te bevorderen. Het doet daarvoor een beroep op de expertise en betrokkenheid van de burgers via organisaties die zij hebben opgezet om bepaalde belangen te behartigen of om bepaalde doelstellingen of waarden te bevorderen. In veel EU-lidstaten of buurlanden verloopt de civiele dialoog via een soort "sociaaleconomische raad" of "adviescomité van het maatschappelijk middenveld". |
3.4 |
De civiele dialoog vereist de erkenning van fundamentele burger- en mensenrechten, met name de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en de vrijheid om te demonstreren. Deze rechten zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de EU. |
3.5 |
Terwijl de sociale en civiele dialoog zich voornamelijk op het niveau van de nationale staten afspelen, voltrekken zij zich ook op Europees niveau, zij het volgens andere modaliteiten. Het Europees Economisch en Sociaal Comité, een adviesorgaan van het Europees maatschappelijk middenveld, dat bovendien een evenwichtige weerspiegeling is van werkgeversorganisaties (groep I), werknemers (groep II) en andere maatschappelijke organisaties (groep III), bevindt zich op het snijvlak van de sociale en de civiele dialoog, en maakt het mogelijk gezamenlijke standpunten uit te werken waarin de verschillende categorieën van het economische, sociale en civiele leven die het vertegenwoordigt, zich kunnen vinden (7). |
4. De sociale dialoog in de zes partnerlanden van het OP
4.1 |
Het EESC heeft zich in meerdere adviezen gebogen over de situatie van de sociale partners en de sociale dialoog in de zes partnerlanden van het OP. Het is onmogelijk om in dit advies de situatie van ieder te analyseren, hoewel er soms aanzienlijke verschillen zijn. Het EESC verwijst hiervoor naar eerdere adviezen (8), en beperkt zich in wat volgt tot het benadrukken van een aantal punten die de verschillende landen van het OP met elkaar gemeen hebben. |
4.2 |
In alle zes de partnerlanden bestaan er organisaties van werkgevers en van werknemers. Sommige van deze organisaties zijn voortgekomen uit sociale of economische organisaties die al tijdens het Sovjetregime bestonden, na in de jaren negentig te zijn "heropgericht". Andere zijn opgericht direct na het democratiseringsproces en de economische liberalisering die na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie is ingezet. In sommige landen is er een veelvoud aan organisaties ontstaan. In andere landen is er maar één organisatie die de werkgevers vertegenwoordigt (Azerbeidzjan, Georgië en Moldavië), of de werknemers (Armenië, Georgië en Moldavië). |
4.3 |
In hoeverre deze organisaties onafhankelijk zijn van hun regering en de overheid verschilt van land tot land en van organisatie tot organisatie. In Wit-Rusland heeft het zittende regime nooit geaarzeld om rechtstreeks in te grijpen in de functionering en activiteiten van werkgevers- en werknemersorganisaties. In landen waar er maar één organisatie van werkgevers of werknemers is, beperkt de monopoliepositie van deze organisaties soms de volledige uitoefening van de vrijheid van vereniging en het recht op collectieve onderhandeling. Ten slotte zij opgemerkt dat de regeringen in alle landen van de regio – met inbegrip van de landen die officieel de beginselen van de democratie en de markteconomie aanhangen – moeite hebben om de onafhankelijkheid en legitimiteit van de organisaties van werkgevers en werknemers te aanvaarden. Dit treft overigens niet alleen de sociale partners. Maatschappelijke organisaties die kritiek leveren op de overheid en overheidspraktijken krijgen hier ook vaak mee te maken. |
4.4 |
Al deze landen kennen nationale raadplegings- en overlegstructuren, meestal op tripartiet niveau. Er bestaan ook bipartiete structuren op sectoraal niveau, maar dat komt veel minder vaak voor. De IAO speelt op dit gebied de rol van motor, met name via haar "nationale programma's ter bevordering van waardig werk". Hoewel de structuren bestaan, laat hun werking vaak te wensen over. De sociale dialoog is volgens de meeste organisaties vaak nog te formeel en episodisch van aard, en beperkt zich tot een zeer klein aantal onderwerpen. De tripartiete structuren fungeren meestal als plaats waar de sociale partners door de regeringen worden geïnformeerd over besluiten die meestal al zijn genomen en niet meer kunnen worden gewijzigd. Het OP en de begeleidende programma's hebben nog vrijwel nooit op de agenda van deze vergaderingen gestaan. |
4.5 |
De zes partnerlanden hebben stuk voor stuk de fundamentele verdragen van de IAO en een groot aantal andere belangrijke verdragen geratificeerd, hoewel er grote verschillen zijn in de omzettingsgraad (Oekraïne heeft 69 verdragen geratificeerd, waarvan er 61 van kracht zijn; Georgië heeft er slechts 16 geratificeerd en toegepast). De zes landen hebben bovendien de belangrijkste clausules van het Europees Sociaal Handvest overgenomen (met enkele voorbehouden inzake het protocol voor collectieve klachten, voorbehouden die zouden moeten kunnen worden opgeheven). Dit alles betekent echter zeker niet dat de sociale grondrechten in die landen volledig worden gerespecteerd. Behalve tegen Wit-Rusland zijn ook tegen Moldavië, Oekraïne en Georgië klachten ingediend bij de IAO. De moeilijkheid om een sociale rechtsstaat tot stand te brengen en de geringe aandacht van bepaalde regeringen voor de Europese en internationale normen hebben zeer directe gevolgen voor de uitoefening van de vrijheid van vereniging, de sociale dialoog, de sociale rechten en het statuut van werknemers in het algemeen. Ook moet worden opgemerkt dat de rechtspraak in al deze landen vaak zeer traag en slecht werkt, en niet in staat is om binnen een redelijke termijn en met een afdoende afschrikwekkende werking "recht te spreken" op sociaal gebied. |
4.6 |
Het FMM heeft in 2010 een door de "Stichting voor het Euraziatisch partnerschap" voorgesteld onderzoeksproject gesteund, over de situatie van de sociale dialoog in de verschillende landen. Het EESC onderstreept het belang van dit project, dat samen met de "Faciliteit voor het maatschappelijk middenveld" de maatschappelijke organisaties in de verschillende betrokken landen in kaart zou moeten brengen. Het oorspronkelijke project, waarbij de vertegenwoordigers van de sociale partners nauw hadden moeten worden betrokken, had dit onderzoek over het maatschappelijk middenveld moeten aanvullen. Het had betrekking moeten hebben op de verschillende niveaus van de sociale dialoog (nationaal, regionaal, lokaal; bipartiet en tripartiet) en had de belemmeringen voor de uitvoering van een doeltreffende sociale dialoog in de verschillende landen moeten aanwijzen. Het EESC dringt erop aan dat dit project wordt opgenomen bij de prioriteiten van de progamma's waartoe het FMM toegang zou moeten hebben. |
4.7 |
Het FMM heeft, met steun van de maatschappelijke organisaties, een "Europese integratie-index voor de landen van het OP" ontwikkeld, een analytisch instrument om de jaarlijkse vooruitgang te meten die de OP-landen hebben geboekt op het vlak van hun onderlinge samenwerking en de samenwerking met de EU. Het EESC stelt echter vast dat hoewel deze index een hele reeks doelstellingen van het OP in zich verenigt, hij nauwelijks rekening houdt met de sociale dimensie, de werkgelegenheid, de eerbiediging van de fundamentele vrijheden en de sociale grondrechten of de verwezenlijking van een echte sociale dialoog. Het dringt er dan ook op aan deze index te herzien en aan te vullen, en het vraagt het FMM hiervoor gebruik te maken van de expertise van de Europese instellingen. Het denkt daarbij met name aan de Raad van Europa en de criteria die de Europese Commissie heeft vastgelegd voor het "stelsel van algemene preferenties" (SAP+) in het kader van haar beleid voor handelssamenwerking. |
5. Het debat over kwesties in verband met de sociale dialoog, het sociaal beleid en de werkgelegenheid in het kader van het FMM
5.1 |
Het EESC heeft er altijd op gehamerd dat het maatschappelijk middenveld bij het OP-project moet worden betrokken. Het FMM is in die geest opgezet. In 2009 is een selectie van geïnteresseerde maatschappelijke organisaties gemaakt, op basis van de criteria in het door de Commissie opgestelde "Concept Paper": (geografische oorsprong/nationaliteit, diversiteit en proportionaliteit, ervaring met vraagstukken op het gebied van de EU, het ENB en het OP) (9). Het EESC betreurt in dat verband het ontbreken van een representativiteitsvereiste, wat heeft geleid tot een ondervertegenwoordiging van de sociale partners, hoewel het tweede criterium expliciet werkgeversorganisaties, vakbondsorganisaties en beroepsverenigingen vermeldt. |
5.2 |
De sociale dialoog, het sociaal beleid, het werkgelegenheidsbeleid en de inachtneming van de sociale grondrechten konden tot op heden niet worden behandeld door een eigen werkgroep van het FMM. Wel zijn sommige kwesties aan de orde gekomen in het kader van werkgroep II (Economische integratie en convergentie met het EU-beleid) of werkgroep I (Democratie, mensenrechten, goed bestuur en stabiliteit). Vast staat echter dat deze kwesties, die op een toch al overvolle agenda kwamen te staan niet de aandacht hebben gekregen die zij verdienden. |
5.3 |
Het EESC is dan ook ingenomen met het besluit van het FMM om een vijfde werkgroep in te stellen gewijd aan de sociale dialoog. Deze zou zich overigens niet mogen beperken tot het aanmoedigen van de sociale dialoog in de zes partnerlanden, maar zou zich vooral moeten buigen over het economisch en sociaal beleid in brede zin, de rol van de overheidsdiensten, de werking van de arbeidsmarkt, de beroepsopleiding, de arbeidsomstandigheden, de arbeidsbetrekkingen als zodanig, kortom, aan alles wat normaal onderwerp is van de sociale dialoog, met inbegrip van de sociale bescherming, de inachtneming van de sociale rechten, de gendergelijkheid, de bestrijding van de informele economie, de verarming en de problemen als gevolg van een vaak massale immigratie. |
5.4 |
Het spreekt voor zich dat de werkgroep voor de sociale dialoog haar werkzaamheden moet coördineren met die van andere werkgroepen, met name op het gebied van mensenrechten, goed bestuur en economische integratie. De vertegenwoordigers van alle sociale partners moeten hier zonder uitzondering aan kunnen deelnemen, dus ook andere vertegenwoordigers, organisaties van consumenten of landbouwers en maatschappelijke organisaties die actief zijn op sociaal gebied. Dit geldt uiteraard ook voor de samenstelling van de andere werkgroepen, waaraan moet kunnen worden deelgenomen door vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties die belang hebben bij het onderwerp. |
5.5 |
Wanneer deze vijfde werkgroep wordt opgericht zouden haar voorzitters (waarvan er één afkomstig is uit de EU en één uit de partnerlanden) in de raad van bestuur van het FMM moeten kunnen zetelen, waardoor deze wordt uitgebreid van 17 naar 19 leden. Het EESC herinnert er echter aan dat dit niet mag worden beschouwd als een afdoende vertegenwoordiging van de sociale partners in het bestuur van FMM. Het dringt er dan ook op aan het reglement van orde van het FMM te herzien om een betere vertegenwoordiging van de sociale partners te waarborgen. Ook zou het wenselijk zijn dat iedere "groep" – in de betekenis die het EESC hieraan geeft ("werkgevers", "werknemers" en "diverse belangen") – verantwoordelijk is voor de selectie van haar eigen leden, aan de hand van criteria die zijn aangepast aan de situatie van de organisaties die tot de betreffende groep behoren. |
5.6 |
Het OP moet een gelegenheid zijn om de sociale dialoog te versterken, gebruik makend van formeel bestaande structuren in de partnerlanden. Tot op heden heeft het FMM getracht zijn werkzaamheden te decentraliseren door "nationale platforms" op te richten, die in de meeste lidstaten zeer actief zijn, maar waarvan de status ten aanzien van de overheid nog moet worden gedefinieerd. Naast deze "platforms" ter bevordering van de civiele dialoog zou moeten worden erkend dat de bestaande tripartiete structuren een rol spelen bij de bevordering van de sociale dialoog, en zou er een rechtstreeks verband moeten zijn met zowel het FMM als de nationale platforms. Volgens dezelfde gedachte zou het OP de partnerlanden moeten aanmoedigen om de sociale partners, in het kader van de nationale sociale dialoog, systematisch te betrekken bij alles wat verband houdt met de sociale en economische aspecten van zijn activiteiten, met inbegrip van de bilaterale "associatieovereenkomsten". |
6. De sociale dialoog op het niveau van het OP
6.1 |
In 2011 hebben de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) de balans opgemaakt van de uitwerking van het ENB op de landen ten zuiden en ten oosten van de EU, waarna zij een nieuwe strategie hebben voorgesteld om "in te spelen op de veranderingen in onze buurlanden" (10). Deze nieuwe strategie gaat vooral over de verdieping van de democratie en de totstandkoming van partnerschappen met het maatschappelijk middenveld, maar ook over de ondersteuning van een duurzame economische en sociale ontwikkeling, in het bijzonder de economische groei en het scheppen van werkgelegenheid. De Commissie en de EDEO onderstreepten in dit verband dat "een zwakke groei, een stijgende werkloosheid en een toegenomen kloof tussen rijk en arm […] de instabiliteit wellicht [zullen] aanwakkeren". Vandaar dat de macro-economische dialoog met de partnerlanden moet worden aangevuld met een "versterkte dialoog over werkgelegenheids- en sociaal beleid". |
6.2 |
De Commissie en de EDEO houden in hun evaluatie zeker rekening met de ingrijpende veranderingen die momenteel plaatsvinden in het zuidelijke Middellandse Zeegebied. Het probleem heeft echter een veel grotere reikwijdte. Werkloosheid, verarming, informele economie, immigratie, mensenhandel enz. zijn zowel in het oosten als in het zuiden aan de orde van de dag, met destabiliserende gevolgen voor zowel de politieke instellingen van de betreffende landen als de regio in haar geheel. Het Comité heeft in 2011 zijn steun uitgesproken voor de nieuwe strategie die was voorgesteld (11). Het hoopt dan ook dat de prioriteiten voor een evenwichtige en duurzame groei die meer banen oplevert en zorgt voor een grotere sociale zekerheid, volledig in aanmerking worden genomen in de toekomstige richtsnoeren van het OP. |
6.3 |
Het OP neemt een aantal doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid op die verband houden met het beleid "Economische integratie en convergentie met het EU-beleid" (thematisch platform II). DG Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Inclusie van de Europese Commissie heeft meerdere activiteiten ontwikkeld ter bevordering van "beste praktijken" op het gebied van sociaal beleid en werkgelegenheid. Het is vooralsnog echter onmogelijk gebleken een meer gestructureerd programma op te zetten, omdat één van de partnerlanden het belang van deze kwesties voor het OP openlijk in twijfel trekt. Het EESC hoopt dat deze twijfels kunnen worden weggenomen, en het vraagt de verantwoordelijken van de Commissie de discussie met de nieuwe regering van het land in kwestie te hervatten, om deze te bewegen een meer meewerkende houding in te nemen. |
6.4 |
Het EESC bevestigt het belang van de sociale dimensie, die hand in hand moet gaan met de economische dimensie van de door het OP voorgestelde hervormingsprogramma's. Het hoopt dan ook dat het door DG Werkgelegenheid en Sociale Zaken voorgestelde "panel" voor vraagstukken op het gebied van sociaal beleid en werkgelegenheid, onmiddellijk wordt opgericht. Dit panel zou ten doel moeten hebben een aantal normen en "goede praktijken" te promoten die door de partnerlanden en de vertegenwoordigers van de EU worden aangewezen als indicatoren van sociale vooruitgang die de economische vooruitgang moet "begeleiden". Het FMM zou, via zijn vijfde werkgroep, bij de betreffende werkzaamheden moeten worden betrokken. Op langere termijn hoopt het EESC dat de verdeling van de prioriteiten van het OP over vier platforms wordt herzien, en dat er een vijfde platform komt, gefocust op sociaal beleid en werkgelegenheid. |
6.5 |
De toevoeging van het sociaal beleid en het werkgelegenheidsbeleid aan de prioriteiten van het OP zou zich moeten vertalen in een adequate financiering en aangepaste programma's ter uitvoering van die prioriteiten. De Commissie zou zich hiervoor kunnen baseren op het "Initiatief voor de sociale samenhang" dat enkele jaren geleden ten uitvoer is gelegd in het kader van het "Stabiliteitspact voor Zuidoost-Europa". Dit programma had ten doel de sociale dimensie beter te integreren in de economische ontwikkeling en de inspanningen voor de wederopbouw in de regio, en om hervormingen van de sociale sector te bevorderen, naar het voorbeeld van de "Europese beste praktijken". |
6.6 |
Het EESC steunt het besluit van de Commissie en de EDEO om een "Faciliteit voor het maatschappelijk middenveld" en een "Europees Fonds voor Democratie" (EFD) op te zetten, die zouden moeten bijdragen aan de versterking van het maatschappelijk middenveld, de maatschappelijke organisaties en hun actiemogelijkheden. Net als in 2003 (12) en 2011 (13) beveelt het EESC de Commissie aan dat "lering moet worden getrokken uit de ervaringen die zijn opgedaan met de faciliteit voor het maatschappelijk middenveld in de Westelijke Balkan, om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen", en met name dat beter rekening moet worden gehouden met het specifieke karakter van de sociale partners en van de andere sociaaleconomische organisaties wanneer het gaat om hun toegang tot deze financieringsbronnen. |
6.7 |
Ten slotte hoopt het EESC dat de organisaties die nu reeds deelnemen aan het OP, beter rekening gaan houden met de sociale dimensie. Het vraagt dan ook dat de Raad van Europa in de toekomst een evaluatie van de sociale rechten zal opnemen in zijn rapporten en aanbevelingen, met het oog op de beginselen die zijn vastgelegd in het Europees Sociaal Handvest, en de artikelen die de betrokken lidstaten al dan niet hebben geratificeerd. Ook hoopt het dat een organisatie als de IAO, als tripartiete organisatie die bovendien zeer actief is in de betrokken landen, in de toekomst nauwer bij de werkzaamheden van het OP wordt betrokken. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) Jose Manuel BARROSO, voorzitter van de Europese Commissie. Persconferentie, 3 december 2008.
(2) Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, Oostelijk Partnerschap, 3 december 2008, COM(2008) 823 final, blz. 14.
(3) http://eeas.europa.eu/eastern/civil_society/docs/results_en.pdf
(4) Advies van het EESC: "Betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij het Oostelijk Partnerschap", PB C 277 van 17/11/2009 blz. 30-36.
(5) Advies van het EESC over de Bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan het Oostelijk Partnerschap, PB C 248 van 25/08/2011, blz. 37-42.
(6) Brief van Mario Sepi, voorzitter van het Comité, aan de leden van de raad van bestuur van het FMM, van 19 mei 2010. De voorzitter van het EESC hanteerde in zijn brief de definitie die de Commissie geeft in haar Mededeling "Algemene beginselen en minimumnormen voor raadpleging van de betrokken partijen door de Commissie" (COM(2002) 704).
(7) Zie de openingstoespraak van de heer BRIESCH, voorzitter van het EESC, tijdens het seminar "Sociale dialoog en civiele dialoog: anders en complementair", dat op 10 juni 2003 in Brussel heeft plaatsgevonden. De samenstelling van het EESC is neergelegd in artikel 300, lid 2 van het Verdrag van Lissabon.
(8) Zie met name "De betrekkingen tussen de Europese Unie en Oekraïne: een nieuwe, dynamische rol voor het maatschappelijk middenveld" (PB C 77, 31.3.2009, blz. 157-163); "De betrekkingen tussen de Europese Unie en Moldavië: rol van het maatschappelijk middenveld" (PB C 120, 15.05.2008, blz. 89-95 en PB C 299, 4.10.2012, blz. 34-38); "Het maatschappelijk middenveld in Wit-Rusland" (PB C 318, 23.12.2006, blz. 123-127); "De deelname van het maatschappelijk middenveld aan de uitvoering van de ENB-actieplannen in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid in de zuidelijke Kaukasus (Armenië, Azerbeidzjan en Georgië)" (PB C 277, 17.11.2009, blz. 37-41).
(9) http://eeas.europa.eu/eastern/civil_society/docs/results_en.pdf
(10) "Gezamenlijke mededeling aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden" COM(2011) 303 final.
(11) EESC-advies over "Inspelen op de veranderingen in onze buurlanden", PB C 43 van 15/02/2012, blz. 89-93.
(12) Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over "De rol van het maatschappelijk middenveld in de nieuwe strategie voor de Westelijke Balkan", PB C 80 van 30/03/2004, blz. 158-167.
(13) Advies van het EESC over de Bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan het Oostelijk Partnerschap, PB C 248 van 25/08/2011, blz. 37-42.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/46 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan een strategie voor preventie en beperking van voedselverlies en -verspilling (initiatiefadvies)
2013/C 161/08
Rapporteur: de heer SOMVILLE
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 12 juli 2012 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over
De bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan een strategie voor preventie en beperking van voedselverlies en -verspilling.
De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 29 januari 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart onderstaand advies uitgebracht, dat met 159 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
In onze wereld met beperkte hulpbronnen hebben veel mensen niet genoeg te eten. Daarom vindt het EESC het zeer belangrijk dat de preventie en beperking van voedselverlies en voedselverspilling een volwaardige plaats op de politieke agenda krijgt. Het is dan ook ingenomen met de betrokkenheid waarvan het Europees Parlement op dit punt blijk geeft en met de recente initiatieven die de Commissie ter zake heeft ontplooid. |
1.2 |
Volgens het EESC kan de EU op dit terrein pas een samenhangend beleid voeren als ze de beschikking krijgt over een gezamenlijke definitie en methode om verlies en verspilling van voedsel te kwantificeren. Gezien de situatie en de doelstellingen is het wel zaak om nu al concrete acties op touw te zetten, zonder de uitkomsten van de lopende programma's af te wachten. |
1.3 |
Het EESC is voorstander van het opzetten en verder ontwikkelen van platforms voor de uitwisseling van ervaringen die bij de bestrijding van voedselverspilling in de verschillende EU-regio's en -lidstaten zijn opgedaan. Zulks is nodig om de middelen voor de desbetreffende programma's optimaal te besteden en efficiënt gebleken initiatieven te ondersteunen. |
1.4 |
Voedselbanken zien hun middelen helaas teruglopen, terwijl ze als gevolg van de economische crisis juist aan een sterk stijgende vraag moeten voldoen. Het EESC dringt erop aan dat voedselbanken optimaal kunnen profiteren van nog eetbare producten die door supermarkten, restaurants en traiteurs ter beschikking worden gesteld. Met name dienen in sommige lidstaten bestaande initiatieven op het vlak van belastingen, ontheffing van aansprakelijkheid van voedselschenkers, en aanpassingen van bepaalde administratieve factoren om schenkingen gemakkelijker te maken, ruimer onder de aandacht te worden gebracht, waarbij de voedselveiligheid wel gewaarborgd moet zijn. |
1.5 |
Als het gaat om de beperking van verspilling is bewustwording belangrijk. Deze problematiek zou aan de orde moeten komen in het leerprogramma van koksopleidingen (voor zowel de particuliere horeca als productie- en instellingskeukens e.d.) en in desbetreffende bijscholingscursussen. Ook op scholen waar ontwerpers van verpakkingen worden opgeleid, zou in dit verband aan bewustwording kunnen worden gedaan waar het gaat om het bewaren en optimaal gebruiken van levensmiddelen. |
1.6 |
Voorlichting aan consumenten is vanzelfsprekend van kapitaal belang. Daarvoor moet eerst goed worden onderzocht waardoor verspilling wordt veroorzaakt. De mensen moeten in algemene zin bewust worden gemaakt van de gevolgen ervan. Voorts moet speciale aandacht uitgaan naar de juiste manier om de houdbaarheidsdatum van producten te interpreteren, aankopen te plannen, levensmiddelen te bewaren en levensmiddelenresten te benutten. De voorlichting moet worden aangepast aan de verschillende soorten huishoudens. |
1.7 |
In het onderzoek in zijn geheel moet heel specifiek worden gekeken naar dit vraagstuk, dat alle schakels in de voedselvoorzieningsketen aangaat. Zo is toegepast landbouwonderzoek alleen al van belang om productietechnieken te kunnen blijven verbeteren. Hogerop in de keten zouden ook betere verpakkingen moeten helpen om verspilling te voorkomen en te verminderen (bewaring, slimme etikettering …). |
1.8 |
Wat de primaire productie betreft is het zaak om de in het GLB bepleite interprofessionele instrumenten doeltreffend in te zetten en duurzamer te maken. Daarbij dient met name aandacht te worden geschonken aan initiatieven ter bevordering van korte afzetketens, die bij de beperking van verlies en verspilling een rol kunnen spelen. |
2. Inleiding
2.1 |
Het thema voedselzekerheid is sinds de voedselcrisis van 2008-2009 voor de meeste besluitvormers en internationale organisaties een belangrijk zorgpunt. De aandacht hiervoor is nog toegenomen met de plotselinge stijging van de prijs van granen en andere gewassen in 2012. |
2.2 |
Een efficiënte landbouwproductie blijft van essentieel belang om de wereldbevolking van voldoende voedsel te voorzien. |
2.3 |
Terwijl hulpbronnen schaarser worden en het klimaat verandert, zal de wereldbevolking groeien tot naar schatting 9 miljard zielen in 2050. Tegen deze achtergrond moet de landbouwproductie met 60 % toenemen, maar daarbij dienen voedselverlies en -verspilling tegelijkertijd doeltreffend te worden bestreden. |
2.4 |
Verlies en verspilling komen in uiteenlopende mate in alle schakels van de voedselvoorzieningsketen voor. Op deze manier gaat wereldwijd naar schatting een derde van de voor menselijke consumptie bestemde levensmiddelen verloren (Global food losses and food waste, FAO). |
2.5 |
In 2011 bevond 24,2 % van de EU-bevolking (d.w.z. 119,6 miljoen mensen) zich als gevolg van de economische en financiële crisis op de rand van de sociale uitsluiting. Het aantal personen dat hulp ontvangt uit het Europees voedselprogramma voor de allerarmsten is gestegen van 13 miljoen in 2008 naar 18 miljoen in 2010 (1). Voedselbanken hebben dus met een steeds grotere vraag te kampen. |
2.6 |
Dit advies moet gezien worden in het licht van de gedachtevorming over de Europa 2020-strategie. Daartoe heeft de Europese Commissie in haar mededeling over een efficiënt hulpbronnengebruik (2) een paragraaf gewijd aan het voedselvraagstuk en aan de noodzaak om voedselverspilling tegen te gaan. |
3. De problematiek in het algemeen
3.1 Definities
3.1.1 |
Voedselverlies en voedselverspilling moeten in mondiaal perspectief worden onderzocht, vanaf de productiefase via tussenliggende schakels als verwerking en distributie tot de consumptiefase, waarbij ook de horeca niet mag worden vergeten. |
3.1.2 |
In de EU gaat er relatief weinig voedsel verloren in de productiefase. Dat komt ook omdat producten die niet voldoen aan de via regelgeving of via de markt vastgestelde productienormen en die niet rechtstreeks voor menselijke consumptie kunnen worden gebruikt, geheel of gedeeltelijk worden verwerkt. Onbruikbare producten zouden hetzij voor diervoeder, hetzij voor bio-energie moeten worden gebruikt, of de grond in moeten gaan om het koolstofgehalte van de bodem te verhogen. |
3.1.3 |
Voedselverlies en -verspilling zou kunnen worden gedefinieerd als het weggooien of vernietigen van oorspronkelijk voor menselijke consumptie bestemde levensmiddelen (met uitzondering van producten die niet als voedsel worden gebruikt) in alle schakels van de voedselvoorzieningsketen, van de boerderij tot de consument. Volgens de definitie van de FAO gaat er met name in het begin van de keten (primaire productie, na-oogststadium, verwerking) voedsel verloren, terwijl voedselverspilling vooral aan het eind van de keten (distributie en consumptie) optreedt. |
3.1.4 |
Niet-eetbare oogstresten en subproducten van de verwerking worden dan ook niet onder voedselverlies of voedselverspilling gerekend. Wat vandaag de dag echter niet eetbaar en niet verwerkbaar tot subproducten is, is dat in de toekomst misschien wel, dankzij de voortschrijdende kennis en technologie. De definities staan derhalve niet voor eens en voor altijd vast. |
3.1.5 |
Door de diverse hervormingen van het GLB in de afgelopen jaren konden de in het productiestadium gebruikte instrumenten worden aangepast om marktoverschotten te voorkomen of beter te beheren. Wel moet nog concrete invulling worden gegeven aan maatregelen om de werking van de keten te verbeteren, bv. door de onderhandelingspositie van landbouwers echt te versterken. |
3.2 Omvang van het probleem in de voedselvoorzieningsketen
3.2.1 |
Verlies en verspilling van voedsel komen overal in de wereld voor. Volgens de FAOechter wordt in de ontwikkelingslanden ruim 40 % van dit verlies veroorzaakt in het na-oogststadium en in de verwerkingsfase, terwijl het verlies zich in de industrielanden hoofdzakelijk voordoet in de distributie- en consumptiefase. |
3.2.2 |
Volgens een in 2010 gepubliceerd rapport van de Europese Commissie bedraagt de hoeveelheid voedselafval 179 kg per inwoner per jaar. Van dit afval wordt 42 % veroorzaakt door de huishoudens, 39 % door de voedselindustrie, 5 % door de distributiesector en 14 % door de horeca. Als er niets gebeurt, zal deze hoeveelheid in 2020 naar verwachting nog 40 % hoger liggen. Overigens zij erop gewezen dat voedselverlies- en verspilling in de landbouw en visserij niet in dit rapport zijn meegenomen. |
3.2.3 |
In Brussel is onderzoek gedaan naar de inhoud van de vuilniszakken van huishoudens, waaruit blijkt dat verspild voedsel 11,7 % van de brutohoeveelheid huishoudelijk afval vertegenwoordigt. Dit verspilde voedsel bestaat voor 47,7 % uit voedsel dat niet helemaal is opgegeten, voor 26,7 % uit voedsel dat over de datum is, en voor 25,5 % uit keukenresten. |
3.3 Oorzaken van voedselverlies en -verspilling
3.3.1 |
In ontwikkelingslanden en lage-inkomenslanden gaat er vooral in het productiestadium na de oogst voedsel verloren. Dit komt doordat er onvoldoende financiële middelen zijn voor adequate infrastructuurvoorzieningen in brede zin. |
3.3.2 |
In de industrielanden daarentegen gaat het meer om een gedragsprobleem. Door de verhoging van de landbouwproductie in de EU in de afgelopen decennia kon de bevolking rekenen op de levering van voedsel tegen redelijke prijzen. Samen met de stijging van de inkomens heeft dit ertoe geleid dat het aandeel van voedsel in het budget een stuk kleiner is geworden. Deze trend verklaart voor een deel waarom verspilling door consumenten is toegenomen. |
3.3.3 |
Ook zijn er sociologische factoren, zoals veranderingen in gezinssamenstelling en leefpatronen, die tot het verschijnsel voedselverspilling bijdragen. |
3.3.4 |
Supermarkten hanteren soms kwaliteitsnormen voor de manier waarop verse producten eruit moeten zien. Dergelijke normen kunnen een bron van verspilling vormen, omdat ze ertoe leiden dat er in het productiestadium eetbare producten geweigerd worden om redenen die niets met voedselveiligheid te maken hebben. |
3.3.5 |
Verwerkers kunnen verspilling helpen verminderen door bepaalde technieken aan te passen. Zo zijn er verpakkingen die je niet helemaal leeg krijgt, verpakkingen die niet zijn afgestemd op sociologische ontwikkelingen m.b.t. de vorm van huishoudens, verpakkingen die niet goed sluiten als je ze eenmaal hebt geopend, enz. |
3.3.6 |
Commerciële praktijken zijn vooral bedoeld om de verkoop te stimuleren, maar sommige kunnen ook een zekere verspilling in de hand werken. Denke men bv. aan productinformatie waarin alleen de prijs wordt vermeld, en aan acties als "drie halen, twee betalen". Maar ook hier blijkt uit studies dat het gedrag flink varieert naargelang het gezinsprofiel. |
3.3.7 |
Het verschil tussen termen als "te gebruiken tot …" en "minimaal houdbaar tot …" is voor de consument allesbehalve duidelijk. Dit werkt voedselverspilling in de hand. Volgens onderzoek in het Verenigd Koninkrijk gaat 45 à 49 % van de consumenten niet goed om met de houdbaarheidsdata, wat 20 % van de totale, vermijdbare verspilling zou vertegenwoordigen (WRAP - Waste and Resources Action Programme). |
3.4 Gevolgen van voedselverlies en -verspilling
3.4.1 |
Voedselverlies en -verspilling hebben economische, sociale en milieugevolgen. |
3.4.2 |
De milieugevolgen zijn het meest tastbaar, want voedselverspilling leidt er rechtstreeks toe dat een groter deel van het huishoudelijk afval fermenteerbaar is. Verspilling betekent niet alleen dat het afval toeneemt, maar ook dat er hulpbronnen verloren gaan voor de productie, verwerking en distributie van het product. Hoe verder in de voedselvoorzieningsketen de verspilling plaatsvindt, hoe meer hulpbronnen er worden verkwist. |
3.4.3 |
De productie van broeikasgassen (BKG's) draagt in negatieve zin bij tot klimaatverandering. De relatief grootste impact op dit gebied hebben de huishoudens, die naar schatting 45 % van de emissies als gevolg van voedselverspilling vertegenwoordigen. De verwerkende sector zou goed zijn voor ca. 35 % van de jaarlijkse uitstoot. Volgens dezelfde studie echter moeten de schattingen over de productie van BKG's met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, omdat ze afhankelijk zijn van de betrouwbaarheid van de cijfers over voedselverspilling (Inleidende studie over voedselverspilling in de EU-27, samenvatting oktober 2010). |
3.4.4 |
Iedere vorm van verspilling is financieel nadelig voor de consument en voor de andere schakels in de keten. Als het afvalbeleid in de toekomst wordt versterkt, zal dat voor de verschillende betrokkenen in de keten extra kosten (storting van afval, heffingen) met zich meebrengen. Dit vooruitzicht kan alleen maar aanzetten tot investeringen in preventie. |
3.4.5 |
In sociaal en ethisch opzicht is het absoluut zaak dat de politiek in actie komt om verlies en verspilling van voedsel te beperken, temeer nu steeds meer mensen in Europa door de economische crisis moeite hebben om de eindjes aan elkaar te knopen. Ter illustratie van deze zorgwekkende trend zij erop gewezen dat alsmaar meer burgers een beroep doen op voedselbanken. |
4. Enkele lopende initiatieven
4.1 |
Op mondiaal, Europees, nationaal en lokaal niveau worden er tal van initiatieven ontwikkeld. Het gaat hierbij van gedrags- en cijfermatige onderzoeken tot concrete acties op het terrein. |
4.2 |
Een voorbeeld van een internationaal project in dit verband is Save Food, het wereldwijde initiatief van de FAO over de beperking van voedselverlies en -verspilling. Hierbij gaat het om het opzetten van publiek-private partnerschappen, uitwerking van beleidsmaatregelen op wetenschappelijke basis, bevordering van investeringen via het mobiliseren van hulpbronnen, coherente en gecoördineerde beoordelingen en analyses van de gegevens over voedselverlies- en verspilling, bewustwordingscampagnes, netwerkvorming en capaciteitsopbouw onder de belanghebbenden in de landbouw- en levensmiddelensector. |
4.3 |
Het Europees Parlement heeft op 19 januari 2012 een resolutie over de strategie voor een doelmatiger voedselvoorzieningsketen goedgekeurd. Daarin verzoekt het de Europese Commissie concrete maatregelen te nemen om de voedselverspilling tegen 2025 met de helft terug te brengen. Het EP zou graag zien dat er een gecoördineerde strategie met Europese en nationale maatregelen wordt uitgewerkt om voedselverlies in elk stadium van de keten te verminderen. |
4.4 |
In de Commissiemededeling over een efficiënt hulpbronnengebruik is een hoofdstuk aan levensmiddelen gewijd, waarin de lidstaten wordt verzocht het voedselverspillingsprobleem aan te pakken in hun nationale afvalpreventieprogramma's (3). Ook wordt erin op aangedrongen om voedselverspilling tegen 2020 met 20 % te verminderen. |
4.5 |
In augustus 2011 heeft de Commissie een document met richtsnoeren goedgekeurd om de lidstaten bij het opstellen van nationale voedselafvalpreventieprogramma's te helpen. Verder heeft de Commissie een speciale voedselverspillingswebsite opgezet met informatie over preventie (10 tips om minder voedsel te verspillen, verduidelijking van het verschil tussen "te gebruiken tot" en "minmaal houdbaar tot", een verzameling geslaagde methoden, enz.). |
4.6 |
Tot slot werkt de Commissie momenteel aan een mededeling over duurzaam voedsel, die een belangrijk hoofdstuk over voedselverspilling zal bevatten en eind 2013 klaar zou moeten zijn. Binnen de adviesgroep voor de voedselvoorzieningsketen en de gezondheid van dieren en planten is er een werkgroep over voedselverlies en -verspilling opgericht zodat de Commissie en alle belangrijke betrokkenen uit de keten hierover van gedachten kunnen wisselen. |
4.7 |
Ook kan worden gewezen op het initiatief Greencook, dat mede uit het ELFPO (Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling) wordt gefinancierd en bedoeld is om voedselverspilling tegen te gaan. Dankzij een partnerschap tussen verschillende sectoren kan er van gedachten worden gewisseld over de diverse op het terrein ontplooide initiatieven, teneinde van de experimentele fase over te schakelen op de fase waarin de strategie breed wordt toegepast. Tussentijdse rapporten zijn bemoedigend, en definitieve bevindingen worden voor 2014 verwacht. |
4.8 |
Ook de Raad houdt zich met kwesties rond duurzame levensmiddelenproductie bezig. Zo heeft Oostenrijk onlangs een plan geopperd voor een nieuw levensmiddelenmodel, waar 16 lidstaten zich achter hebben geschaard en waarin o.m. wordt ingegaan op de waarde die aan voedsel wordt toegekend. Daarmee moet dit plan voedselverspilling helpen voorkomen (zie 16821/12). |
4.9 |
In het Verenigd Koninkrijk houdt men zich in het kader van het WRAP al een aantal jaren bezig met het kwantificeren van voedselverlies- en verspilling en het voeren van preventiecampagnes. De WRAP-organisatie ligt ten grondslag aan het sluiten van een overeenkomst (de Courtauld Commitment) tussen de voornaamste Britse detailhandelaars en een groot aantal toonaangevende voedsel- en drankenproducenten, waarmee beoogd wordt om maatregelen ter beperking van verspilling te promoten en ten uitvoer te leggen. Sinds het WRAP-programma in 2006/2007 is gestart, valt er een verbetering van de situatie in de voedselvoorzieningsketen waar te nemen. |
4.10 |
Ook in de horeca gaat er heel wat voedsel verloren. Dit wordt duidelijk gemaakt in een Brits rapport van de Sustainable Restaurant Association (Restaurant Food Waste Survey Report (2010)). Doel van het rapport was om het voedselafval van tien bij deze organisatie aangesloten restaurants preciezer te kwantificeren, waarbij onderscheid werd gemaakt tussen voedsel dat de consument heeft laten staan, voedsel dat tijdens de bereiding is verspild, en producten die om de een of andere reden beschadigd zijn geraakt of onbruikbaar zijn geworden. De in het rapport gemaakte analyse moest uitmonden in praktische aanbevelingen om het geconstateerde verlies te beperken. |
4.11 |
Met de economische en financiële crisis klagen de voedselbanken dat hun middelen afnemen terwijl hun behoeften, al naargelang de lidstaten, groeien. Er bestaan afspraken tussen liefdadigheidsinstellingen en bedrijven uit de distributie- en verwerkende sector om uit de verkoop gehaalde voedselproducten te kunnen gebruiken. Daarbij blijft de veiligheid van deze producten natuurlijk volledig gegarandeerd. |
5. Algemene opmerkingen
5.1 |
Het voedselzekerheidsprobleem heeft te maken met demografische ontwikkelingen, klimaatverandering en de noodzaak om hulpbronnen efficiënter in te zetten. De bestrijding van voedselverlies en -verspilling moet in dit verband als een deel van de oplossing worden gezien. |
5.2 |
Ontwikkelingslanden enerzijds en industrielanden anderzijds dienen hierbij van meet af aan verschillend te worden benaderd. |
5.3 |
In de ontwikkelingslanden gaat voedsel vooral verloren in de eerste schakels van de keten, wat om andere oplossingen vraagt. Het EESC heeft hierover in diverse documenten al aanbevelingen gedaan. In de industrielanden, en dus ook in de EU, dient men zich bij de bestrijding van voedselverlies en -verspilling in eerste instantie te richten op de verwerkende sector, de distributiesector, de consumenten en de horeca. |
5.4 |
In de industrielanden gaat het veeleer om een gedragsprobleem. In de voorbije 40 jaar is het percentage van het inkomen dat aan voedsel wordt uitgegeven gedaald, waardoor de consument waarschijnlijk geneigd is om minder goed te letten op zijn voedselaankopen. Sommige onderzoeken laten zien dat de houding ten aanzien van de aankoop en consumptie van voedsel uiteenloopt naargelang het profiel van het gezin (inkomenspeil, omvang, leeftijd, enz.). Dat is een element om rekening mee te houden, wil men de benodigde educatieve acties (bewustwording en voorlichting) optimaal effect laten sorteren. |
5.5 |
De talrijke studies en initiatieven die over de bestrijding van voedselverlies en -verspilling het licht hebben gezien, tonen aan dat er absoluut behoefte is aan betrouwbare en vergelijkbare cijfers. Essentieel voor de EU is ook dat ze de beschikking krijgt over een gezamenlijke definitie en methode om voedselverlies en -verspilling te kwantificeren. Het is de bedoeling hiervan werk te maken in het kader van het in augustus 2012 gelanceerde project "Fusions" van het Europees kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (KP7). Met dit project wordt ook beoogd om goede praktijken te delen en verder te ontwikkelen, evenementen met diverse partners te organiseren, de bewustwording te verbeteren en beleidsaanbevelingen te formuleren. Gezien de urgentie en de doelstellingen is het wel zaak dat er naast onderzoeksacties om de gegevens over dit vraagstuk te verbeteren concrete maatregelen worden opgestart. |
5.6 |
Om de resultaten van de op Europees, nationaal en lokaal niveau opgedane ervaringen zo goed mogelijk te benutten, moet er een kader komen waarmee informatie en geslaagde initiatieven breder onder de aandacht kunnen worden gebracht. |
5.7 |
In het algemeen geldt dat:
|
5.8 |
De sector grootwinkelbedrijven is in de keten weliswaar niet de schakel waar het meeste voedsel verspild wordt, maar kan toch wezenlijk tot beperking van de verspilling bijdragen door bepaalde commerciële praktijken aan te passen en consumenten beter voor te lichten en bewuster te maken. |
5.9 |
Uit studies die naar verkooppraktijken zijn verricht, blijkt dat het evenwel niet altijd makkelijk is om aan te geven welke praktijken een duidelijk effect hebben op de toename of afname van voedselverspilling. Hierbij spelen verschillende factoren een rol, zoals de grootte en samenstelling van het huishouden en de vraag om welk soort levensmiddelen het gaat. |
5.10 |
Het OIVO (Belgisch Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties) heeft handelspraktijken in België onderzocht en stelt voor om initiatieven met de distributiesector op touw te zetten om consumenten aan te sporen tot verantwoorde keuzes. Daarbij denkt het bijv. aan maatregelen om de consument niet slechts informatie te geven over de prijs van een product, maar juist ook over de herkomst, de productiewijze en de voedingswaarde daarvan, en aan maatregelen om te bevorderen dat de consument de houdbaarheidsdatum op de verpakking correct interpreteert. |
5.11 |
De middelen van voedselbanken nemen af, terwijl steeds meer mensen er een beroep op doen. Daarom moet de overheid alles in het werk stellen om te bevorderen dat levensmiddelen ter beschikking van voedselbanken worden gesteld. De voedselveiligheid dient daarbij altijd voorop te staan, maar het is absoluut zaak dat de overheid bepaalde administratieve vereisten aanpast om het voor grootwinkelbedrijven gemakkelijker te maken nog eetbaar voedsel aan voedselbanken te schenken, want anders wordt dit maar weggegooid. Ten aanzien van traiteurs en restaurants kan min of meer hetzelfde worden opgemerkt. Sommige lidstaten hebben maatregelen getroffen om voedselschenkers onder bepaalde voorwaarden te ontslaan van aansprakelijkheid, en om voedselschenkingen fiscaal te stimuleren. Dergelijke maatregelen zouden moeten worden aangemoedigd. |
5.12 |
Uit de huidige discussie over maatregelen om het gebruik van lokale voedselproducten in grootkeukens (bijv. van scholen, ziekenhuizen, zorginstellingen) te stimuleren, blijkt dat sommige producenten en coöperaties worden afgeschrikt door logge procedures. Dit probleem zou mede verholpen kunnen worden door overheidsopdrachten voor deze betrokkenen toegankelijker te maken. Lokale overheden kunnen hierbij een rol spelen door specifieke criteria in te voeren voor kantines die onder hun verantwoordelijkheid vallen en door in de opleiding van personeel meer aandacht te besteden aan duurzamere voeding. |
5.13 |
Diverse initiatieven op horecagebied tonen voorts aan dat zowel het personeel als de consument tot een gedragswijziging moet worden aangespoord. |
5.14 |
Verder zou de opleiding van leerling-koks moeten worden aangepast. Daarin zouden acties kunnen worden ingeruimd om toekomstige koks bewuster te maken van de verschillende facetten van verspilling, zoals voorraadbeheer, sortering, mogelijke financiële winst en de consumentenbenadering. |
5.15 |
Preventiebeleid moet altijd gebaseerd zijn op gezamenlijke en gecoördineerde acties van alle belanghebbenden. Maatregelen moeten op de betrokken spelers, het soort levensmiddelen en de manier van consumptie zijn afgestemd zodat ze zo snel mogelijk concreet effect sorteren. |
5.16 |
Hierbij kan gedacht worden aan de noodzaak een dialoog op te zetten met de verwerkende industrie om deze ertoe aan te sporen producten op de markt te brengen die voedselverspilling in huishoudens helpen tegengaan (verpakkingsontwerp, aangepaste hoeveelheid en aangepast formaat voor bepaalde voedingsmiddelen, enz.). Deze problematiek zou ook in de opleiding van ontwerpers van verpakkingen aan de orde moeten komen. |
5.17 |
In het stadium van de primaire productie zouden de volgende maatregelen gepromoot en uitgebouwd kunnen worden:
|
5.18 |
De omvang en oorzaken van voedselverlies en -verspilling zijn thans over het algemeen goed bekend. Wel zou nader onderzocht moeten worden welke oorzaak welk aandeel heeft in het voedselverlies. De diverse studies die zijn verricht om voedselverlies- en verspilling in de diverse stadia te kwantificeren, zijn van het grootste belang om beter inzicht in het verschijnsel te krijgen en om op basis van serieuze en verifieerbare argumenten preventieacties op te zetten. Ter onderstreping van het grote belang hiervan zij erop gewezen dat de kosten i.v.m. verspilling (vanwege de hoeveelheid afval die hierdoor geproduceerd wordt) in de toekomst alleen maar zullen toenemen. |
5.19 |
Voedselverspilling door de consument heeft verschillende oorzaken, die mede afhangen van de lidstaat, de cultuur en het klimaat van het land, het voedingpatroon en de samenstelling van huishoudens. Dit maakt het nog moeilijker om hierover tot een Europese communicatiestrategie te komen. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) EESC-advies over Verstrekking van levensmiddelen aan de meest hulpbehoevenden in de EU (PB C 43 van 15.2.2012, blz. 94-98).
(2) COM(2011) 571 final - Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa, blz. 21.
(3) COM(2011) 571 final - "Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa".
III Voorbereidende handelingen
EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ
488e plenaire zitting op 20 en 21 maart 2013
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/52 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie — De ultraperifere regio's van de Europese Unie: naar een samenwerkingsverband voor slimme, duurzame en inclusieve groei
(COM(2012) 287 final)
2013/C 161/09
Rapporteur: Henri MALOSSE
De Commissie heeft op 20 juni 2012 besloten om het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de
Mededeling van de Commissie - De ultraperifere regio's van de Europese Unie: naar een samenwerkingsverband voor slimme, duurzame en inclusieve groei
COM(2012) 287 final
De afdeling Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 4 maart 2013.
Het EESC heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 165 stemmen vóór en 2 tegen, bij 6 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen – "Ultraperifere regio's als platforms van Europa"
1.1 |
De prioriteit van de EU met het oog op de ultraperifere regio's moet zijn dat hun banden met het Europese continent worden aangehaald en dat hun burgers zich meer betrokken gaan voelen bij het Europese project. Op veel gebieden (biodiversiteit, planeetobservatie, hernieuwbare energie en integratie van akkerbouwgewassen) kunnen ultraperifere regio's als laboratoria en proefterreinen dienen, waardoor ultraperifere regio's zelfs zouden kunnen uitgroeien tot modellen voor Europa. |
1.2 |
Ultraperifere regio's hebben enorme troefkaarten voor het toekomstige Europa: de talenten van hun inwoners, de producten van hun visserij, landbouw en industrie, hun hoogwaardige toerisme en hun geografische ligging. Door dat laatste fungeren ultraperifere regio's voor hun buurlanden als platforms van Europa. De ultraperifere regio's dienen toegang te krijgen tot de voordelen van de interne markt onder gelijke voorwaarden als de rest van de Europese regio's. |
1.3 |
In weerwil van de vergaande begrotingskrapte mag niet worden gekort op de speciale steun voor ultraperifere regio's. Ultraperifere regio's moeten de beschikking hebben over voldoende middelen om de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te verwezenlijken en de gevolgen van hun handicaps (en dan met name van hun afgelegen karakter) te ondervangen. |
1.4 |
Hoewel het beleid dat de EU tot dusverre ten gunste van ultraperifere regio's heeft gevoerd tot goede resultaten heeft geleid, dient het concept van ultraperifere regio opnieuw te worden bekeken in het licht van de rechtsgrondslag die is opgenomen in het VWEU en dient er een strategischere en ambitieuzere dimensie aan te worden gegeven. Zo kunnen ultraperifere regio's niet langer buiten het beleid van de EU voor grote netwerken, onderzoek, mobiliteit en planeetobservatie worden gehouden. |
1.5 |
Het POSEI-instrument (programma van speciaal op een afgelegen en insulair karakter afgestemde maatregelen) moet worden geëvalueerd en verruimd, zodat alle agrarische en niet-agrarische producties van ultraperifere regio's daar onder gaan vallen. |
1.6 |
Ten slotte moet artikel 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), echt worden toegepast op een aantal beleidsvormen van de EU (concurrentie, overheidsopdrachten, visserij, milieu e.a.) om te bewerkstelligen dat rekening wordt gehouden met de specifieke geografische en klimaatkenmerken van ultraperifere regio's. De huidige terughoudendheid van de Commissie op dit gebied lijkt niet erg gerechtvaardigd gezien de formulering van artikel 349. Het Comité verzoekt de Commissie om een analyse over de toepassing van artikel 349 voor te bereiden en te publiceren. |
1.7 |
Het komt voor ultraperifere regio's aan op de situatie van de werkgelegenheid en van jongeren! De sociale dimensie dient één van de prioriteiten van het Europese beleid voor de ultraperifere regio's te zijn. Daarom dient deze dimensie daadwerkelijk in praktijk te worden gebracht middels een reeks maatregelen en programma's voor de korte, middellange en lange termijn via steun voor op de behoeften van de arbeidsmarkt in die regio's afgestemde onderwijs- en opleidingsprogramma's enerzijds, en de bevordering van activiteiten die banen en rijkdommen genereren anderzijds. |
1.8 |
Bovendien kan de EU - op gebieden als hernieuwbare energie, mariene wetenschappen, onderzoek naar de biodiversiteit, bosbouw, gezondheidszorg en de bestrijding van tropische ziekten - haar concurrentievermogen vergroten door programma's die worden uitgevoerd in ultraperifere regio's. |
1.9 |
Waarom ultraperifere regio's steviger moeten worden verankerd in hun geografische omgeving, behoeft geen betoog. Uit tal van voorbeelden blijkt dat de Commissie er moeite mee heeft om de strategische rol die ultraperifere regio's als "platform van Europa" in het externe beleid van de EU (handelsbeleid, visserij, ontwikkelingssamenwerking e.d.) kunnen spelen, te bevatten. Het is hoog tijd voor de Commissie om regionale samenwerking met meer vastberadenheid en daadkracht te gaan steunen en om die steun zichtbaarder te maken! |
1.10 |
Het maatschappelijk middenveld moet bij de Europa 2020-strategie worden betrokken. Dat mag geen loze kreet blijven: het EESC stelt voor om rondetafeldiscussies te organiseren om maatschappelijke organisaties inspraak te geven in de actieplannen waarmee elke ultraperifere regio voor zichzelf de doelstellingen en diverse stadia van de toepassing van Europa 2020-strategie vastlegt. Het EESC wil dit proces opstarten in samenwerking met de conferentie van voorzitters en de sociaaleconomische raden van de ultraperifere regio's. |
1.11 |
Verder is het EESC voorstander van een gestructureerde dialoog tussen maatschappelijke organisaties van ultraperifere regio's en hun respectieve buurlanden (Latijns Amerika, Caraïben, Indische Oceaan). De bedoeling is vooral dat vertegenwoordigers van ultraperifere regio's de kans wordt gegeven om deel te nemen aan de dialoog die de Commissie is begonnen in het kader van de Economische Partnerschapsovereenkomsten (EPO's). Het EESC staat achter de oprichting van comités die zich in het kader van de EPO's bezighouden met de follow-up met het maatschappelijk middenveld. Het EESC acht het absoluut noodzakelijk dat de ultraperifere regio's aan deze comités kunnen deelnemen als er thema's op de agenda staan die voor hen van belang zijn. |
1.12 |
Ook pleit het voor het creëren van EU-contactpunten in iedere ultraperifere regio. Aan de banden die de EU met haar ultraperifere regio's onderhoudt, wordt op die manier een concreter, zichtbaarder en rechtstreekser karakter gegeven. |
2. Inleiding en algemene opmerkingen
2.1 |
In de artikelen 349 en 355 van het VWEU wordt erkenning gegeven aan de specifieke kenmerken van ultraperifere regio's, die sinds 1989 ook al worden begunstigd door een speciaal programma voor steun aan sociaaleconomische maatregelen die meer samenhang brengen tussen deze regio's en de rest van de EU. |
2.2 |
Ultraperifere regio's vormen "platforms van Europa", d.w.z. dat zij het grondgebied en de geografische uitstraling van de EU en dus ook de politieke, economische en culturele invloed van Europa in de wereld veel groter maken en in de Atlantische en de Indische Oceaan enorme visgebieden inbrengen. Om recht te doen aan die rol van "platform van Europa" moeten deze regio's worden opgenomen in de transeuropese netwerken (TEN-T, digitale netwerken) en bevoorrechte toegang krijgen tot Europese programma's voor planeetobservatie (GMES, GALILEO), onderzoek naar hernieuwbare energie en onderzoek naar biodiversiteit. Daarnaast moeten ultraperifere regio's, middels de diverse programma's voor mobiliteit en samenwerking, erkenning krijgen voor hun rol als doorgeefluik voor de invloed van Europa in de wereld. Van de aanwezigheid van speciale vertegenwoordigers van de EU in deze regio's (nodig vanwege hun afgelegen karakter) gaat niet alleen een politiek signaal uit: die speciale vertegenwoordigers kunnen ook uitgroeien tot een doeltreffend middel om de rol van ultraperifere regio's als "platform van Europa" te promoten. |
2.3 |
Zelf steunt het EESC nu al ruim twintig jaar lang alle acties van maatschappelijke organisaties van ultraperifere regio's om de afstand tussen die regio's en de EU te verkleinen en te bewerkstelligen dat er in de EU beter naar ultraperifere regio's wordt geluisterd en dat ultraperifere regio's vaker worden geraadpleegd. Speciale vermelding verdienen in dit verband de mogelijke schadelijke gevolgen van haar handelsbeleid voor de ultraperifere regio's, waarbij met name wordt gedacht aan de vrijhandelsovereenkomsten en EPO's die met de buurlanden van ultraperifere regio's worden gesloten (1). Helaas staat de Commissie daar niet bij stil in haar Mededeling en is in die Mededeling niets terug te vinden van de aanbevelingen uit het EESC- initiatiefadvies van rapporteur Coupeau (2) van 17 februari 2013, met name wat de begeleidende maatregelen betreft. |
2.4 |
Onderhavige Mededeling schiet ook nog tekort, omdat daarin wordt verzuimd om in te gaan op de consequenties van de belangrijke politieke omstandigheid dat ultraperifere regio's bij de EU horen. Tijdens de hoorzitting op Ile de Réunion werd het belang duidelijk dat maatschappelijke organisaties aan het Europese project hechten: daarover bestond nooit de geringste twijfel. De strategie van de EU vis-à-vis de ultraperifere regio's zou in de eerste plaats moeten worden gericht op de verbetering van hun integratie in het Europese geheel, zonder dat hun eigen situatie uit het oog wordt verloren. |
3. Specifieke opmerkingen
3.1 |
Er valt bij de uitvoering van het cohesiebeleid niet langer te ontkomen aan de volstrekte noodzaak van vereenvoudigde en snelle procedures voor de selectie van projecten en de toewijzing van subsidies. Vaak zijn de EU en de nationale overheden de hoofdschuldigen voor de enorme achterstand die daarbij is opgelopen. Daardoor wordt de geloofwaardigheid van de EU zwaar op de proef gesteld. Dit is een vraagstuk dat dringend aan de orde moet komen, nog voordat over de toekomstige financiële vooruitzichten wordt gesproken. |
3.2 |
Een andere conditio sine qua non voor de toekomstige programma's van de EU is dat de steun van de EU zichtbaarder wordt gemaakt en beter wordt gebundeld. De huidige versnippering is een van de verklaringen voor het gebrek aan doeltreffendheid ervan en voor de kritiek erop. Het EESC breekt in het al in par. 2.3 aangehaalde initiatiefadvies een lans voor drie prioriteiten: 1) onderwijs en opleiding die de kansen op werk van jongeren vergroten, ook door steun in de vorm van basisinfrastructuur, omdat de talenten en ondernemingszin van hun inwoners de grootste rijkdom van ultraperifere regio's vormen; 2) steun voor de particuliere sector als bron van rijkdommen en banen: kleine en middelgrote ondernemingen, toerisme, dienstverlening voor de productiefactoren, landbouw, bosbouw en visserij; 3) investeringen in de grote netwerken (ICT, vervoer, afval, water, energie, enz.), omdat de burgers een billijke toegang moet worden geboden tot diensten van algemeen economisch belang (DAEB) die mede bijdragen tot het concurrentievermogen van gebieden. |
3.3 |
Duurzame ontwikkeling is als vraagstuk van groot belang, maar moet wel worden verruimd met andere belangrijke factoren zoals het milieu. Zo impliceert "duurzame ontwikkeling" in het toerisme dat de lokale identiteit niet wordt aangetast en de regionale kennis en kunde en traditionele levenswijzen, taal en streekproducten in stand worden gehouden. De kwestie van de toegang voor iedereen, van demografische ontwikkelingen en van de houding t.a.v. de afhankelijkheid zijn van groot belang voor de ultraperifere regio's en verdienen meer aandacht in de Mededeling van de Commissie. |
3.4 |
De Commissie zou moeten nagaan of de ultraperifere dimensie kan worden verwerkt in de regels voor de gunning van overheidsopdrachten. De speciale voorwaarden van de ultraperifere regio's rechtvaardigen dat de aandacht uitgaat naar de lokale werkgelegenheid, maar ook dat twee ontwikkelingen worden tegengegaan: sociale dumping door buurlanden met lagere loonkosten én agressieve handelspraktijken van bepaalde economische actoren, die om te beginnen lage prijzen hanteren om iedere vorm van lokale concurrentie de kop in te drukken en vervolgens gebruik maken van hun monopoliepositie om de prijzen weer te verhogen. |
3.5 |
Betreurenswaardig is ook het gebrek aan een duidelijke visie in de Mededeling over de betrekkingen van de ultraperifere regio's met hun buurlanden, waarvoor in het door Hervé Coupeau voorbereide initiatiefadvies was gepleit. Het EESC hamert op het belang van acties voor samenwerking tussen de ultraperifere regio's en hun buurlanden, vooral in het geval van ACS-landen, in de vorm van gezamenlijke samenwerkingsprojecten die worden gefinancierd met middelen uit EOF/EFRO-ESF-Elfpo-EFMZV. Er is op dit gebied veel onderzoek gedaan, maar bij gebrek aan operationele regels konden er maar weinig concrete samenwerkingsprojecten worden uitgevoerd. Toch zijn er veel mogelijkheden om samen te werken in vervoer, toerisme, onderwijs, gezondheidszorg, visserij en landbouw, O&O en milieubescherming. Ook wordt in de Mededeling geen antwoord gegeven op de vraag over het handelsbeleid van de EU. De (voorgenomen) vrijhandelsovereenkomsten of EPO's hangen echt als een zwaard van Damokles boven de kwetsbare economie van bepaalde ultraperifere regio's. Als de reële belangen van de ultraperifere regio's niet meetellen voor het handelsbeleid van de EU, dan heeft dit ontwerp voor een strategie van de EU ten gunste van de ultraperifere regio's geen enkele zin meer! |
3.6 |
Jammer genoeg gaat de Commissie ook nauwelijks in op de vorming van een partnerschap met het maatschappelijk middenveld van de ultraperifere regio's. Ook wordt maar weinig aandacht geschonken aan het vraagstuk van gestructureerd overleg met maatschappelijke organisaties over cohesiemaatregelen en aan projecten om onder de burgers het gevoel van een Europese identiteit te versterken door middel van voorlichtingscampagnes, campagnes rond Europees burgerschap en mobiliteitsprogramma's. Het EESC verwijst naar zijn advies over "een Europese gedragscode op het gebied van partnerschappen (ECO)" (3). |
4. Voorstellen voor de toekomst
4.1 POSEI-programma (Programma van speciaal op een afgelegen en insulair karakter afgestemde maatregelen)
4.1.1 De uitvoering van dit programma moet op de voet worden gevolgd. Naast de aanzienlijke middelen uit het POSEI-programma die worden gebruikt voor twee producties van de ultraperifere regio's (suiker en bananen), gebiedt het realisme dat ook rekening wordt gehouden met een groot aantal andere lokale producten zijn waarvan de uitvoer zou kunnen worden gestimuleerd (vanille, vruchten, groenten, visserijproducten enz.).
4.1.2 De steun aan de POSEI-programma's dient te worden voortgezet en zelfs versterkt, zodat de ontwikkeling van zowel de exportproductie als de productie voor de eigen markt kan worden geïntensiveerd, terwijl tegelijkertijd de bevoorrading in grondstoffen en basisproducten wordt gegarandeerd.
4.2 Economische, sociale en territoriale cohesie
4.2.1 |
Het EESC is ingenomen met het feit dat de Europese Raad een speciale behandeling van de ultraperifere regio's voor ogen heeft met een cofiancieringspercentage van 85 %, zodat deze regio's de beschikbare middelen optimaal kunnen benutten, ongeacht hun inkomensniveau. Het betreurt echter dat het cofiancieringspercentage voor de compensatie van de bijkomende kosten van deze regio's gezien hun ultraperifere ligging, op 50 % is gebleven en stelt voor dat de Commissie zo flexibel mogelijk optreedt om de doeltreffendheid ervan hoog te houden. |
4.2.2 |
Tot slot is het EESC bezorgd over het feit dat de voorstellen van de Commissie op het gebied van territoriale samenwerking geen concrete antwoorden bieden aan de zo noodzakelijke regionale integratie van deze regio's. |
4.3 Mobiliteitsprogramma's: de EU dient de burgers van de ultraperifere regio's gelijke toegang tot deze programma's te bieden (hetzij voor werkgelegenheid- of voor studiedoeleinden). Er bestaat een duidelijke en onaanvaardbare tegenstrijdigheid tussen aan de ene kant de bereidheid om jongeren en academici van de ultraperifere regio's volop gebruik te laten maken van "ERASMUS voor iedereen" en aan de andere kant de loochening van het geografische karakter van ultraperifere regio's, doordat er geen rekening wordt gehouden met vervoerskosten die met de lange afstand te maken hebben, zowel voor bezoekers van de ultraperifere regio's als voor degenen die zich naar andere EU-landen begeven.
4.3.1 Een andere paradox is dat "ERASMUS voor iedereen" de niet-EU-landen uitsluit die buurlanden zijn van de ultraperifere regio's. Aan die paradoxen moet een einde worden gemaakt. Overigens zou een speciale ERASMUS MUNDUS voor ultraperifere regio's het mogelijk maken om uitwisseling tussen jongeren van buurlanden te organiseren, wat zou betekenen dat de Europese identiteit en cultuur door deze platforms van Europa kunnen worden gepromoot.
4.4 Toegankelijkheid
4.4.1 |
Het EESC en het Europees Parlement zijn het erover eens dat een ad-hockader voor vervoer en ICT nodig is, zodat de ultraperifere regio's het probleem van de territoriale discontinuïteit en de digitale kloof kunnen aanpakken. |
4.5 Regionale integratie
4.5.1 |
Ultraperifere regio's moeten vanzelf in aanmerking komen voor grensoverschrijdende samenwerking, los van het criterium van de zeegrens op een afstand van 150 km. |
4.5.2 |
Daadwerkelijke regionale integratie van de ultraperifere regio's is ondenkbaar zonder maatregelen om deze regio's beter te doen aansluiten op de derde landen in hun omgeving en om hun kleine en middelgrote ondernemingen de kans te bieden zich op de internationale markten te begeven, wat noodzakelijk is voor hun overleven. |
4.5.3 |
De EU moet haar handels- en visserij-overeenkomsten met de buurlanden van ultraperifere regio's beslist op de effecten daarvan beoordelen. Ook moet de EU de politici en maatschappelijke organisaties van de ultraperifere regio's van de onderhandelingen op de hoogte houden en betrekken bij kwesties die van direct belang voor hen zijn. |
4.5.4 |
Ook de beroepskringen en juristen van de ultraperifere regio's hebben er belang bij dat de investeringen in hun geografische omgeving veilig zijn. Daarom staat het EESC achter de oprichting van een "conferentie van de advocatuur" van ultraperifere regio's en ieder ander initiatief in die zin, zoals bv. het Atlantisch Centrum voor geschillenbeslechting (Centro Atlántico de Arbitraje)! |
4.5.5 |
Regionale integratie zou op veel gebieden (vervoer, afvalverwerking enz.) schaalvoordelen kunnen opleveren als de EU duidelijker dan nu het geval is, blijk geeft van haar vastbeslotenheid om van de ultraperifere regio's "platforms van Europa" te maken! |
4.6 Steun voor ondernemingen
4.6.1 |
Qua concept komt artikel 107, paragraaf 3a) van het VWEU over als een ware stap vooruit, omdat de economie van ultraperifere regio's thans door de Commissie op een andere manier kan worden benaderd dan andere regio's die staatsteun met regionale doeleinden ontvangen. Ook wordt duidelijk dat staatsteun met andere dan regionale doeleinden (onderzoek, innovatie, vervoer, milieu enz.) tekortschiet. Het EESC wijst op de huidige paradox tussen de prioriteiten van de Europa 2020-strategie en de tekortschietende mededingingsvoorwaarden in het geval van staatsteun voor onderzoek/innovatie of voor milieu in de ultraperifere regio's. Die tegenstrijdigheden moeten voor de komende periode worden opgeheven. |
4.6.2 |
Nu de Europese regelgeving voor staatsteun wordt herzien, leeft er bij de ultraperifere regio's bezorgdheid over de vraag wat er van het bestaande kader wordt behouden. Zij wensen de handhaving van een optimale voorkeursbehandeling, samenhang in de steunverlening, ongeacht de doeleinden daarvan (investeringsteun voor ondernemingen ter waarde van een verhoogd steunpercentage en steun voor de werking van ondernemingen die noch degressief noch beperkt in de tijd is en die ter compensatie dient van de extra kosten voor ultraperifere regio's krachtens artikel 349 van het VWEU), en eenvoudige en soepele procedures. |
4.6.3 |
De werkgelegenheid in de ultraperifere regio's is aan een aanzienlijke uitbreiding toe. Alleen dan kan een einde worden gemaakt aan de structurele werkloosheid waar alle lagen van de bevolking onder lijden. Bedrijven in ultraperifere regio's zijn per definitie klein of middelgroot en zijn in de meeste gevallen werkzaam op geografisch beperkte markten. Kortom, bedrijven in ultraperifere regio's onderscheiden zich in veel opzichten van ondernemingen op het Europese continent. Van belang is dat steun voor bedrijven - net als in de periode 2007/2013 – ook nu weer kan worden toegekend aan alle soorten ondernemingen. |
4.6.4 |
De investeringsteun voor de ultraperifere regio's lijkt te worden gehandhaafd op het niveau van de periode 2007/2013, en voor de toekomst blijven zowel de drempels en het beginsel van een "bonus" voor ultraperifere regio's van kracht. Het EESC wijst erop dat een en ander geen gevolgen heeft voor de intracommunautaire handel, vooral omdat de markten van ultraperifere regio's nauwelijks interessant zijn voor buitenlandse beleggers. Het EESC blijft derhalve voorstander van de voortzetting van niet-degressieve en niet in de tijd beperkte steun voor de werking van ondernemingen. |
4.6.5 |
Nationale en Europese overheidssteun en investeringen van ondernemingen in ultraperifere regio's in innovatie, de digitale agenda en samenwerkingsverbanden binnen de regio zouden als prioritair moeten worden aangemerkt. |
4.6.6 |
Specifiek voor de ondernemingsstructuur van ultraperifere regio's is dat er bijna alleen maar heel kleine bedrijven zijn. De Commissie zou in haar strategie dan ook de nadruk moeten leggen op de daadwerkelijke uitvoering van de Europese Small Business Act en de toepassing van het "Denk eerst klein"-beginsel, vooral t.a.v. procedures en controles. Er moet in de ultraperifere regio's nauwgezet worden toegezien op de toepassing van de mededingingsregels, met in het achterhoofd dat de belangen van kleine en middelgrote ondernemingen moeten worden behartigd. |
4.7 Energie
4.7.1 |
Vanwege hun geografische situatie zijn de ultraperifere regio's zeer kwetsbaar en dienen ze anders met het energievraagstuk om te springen dan het Europese continent. De EU dient deze regio's te helpen om aan hun energiebehoeften kunnen voldoen in een complexe omgeving en onder lastige omstandigheden, die de prijzen opvoeren en het concurrentievermogen onder druk zetten. |
4.7.2 |
Het is van vitaal belang voor deze regio's om eigen energiebronnen te kunnen ontwikkelen ente exploiteren, zowel olie- en gasgerelateerde bronnen als koolstofarme energiebronnen, bijvoorbeeld windenergie, geothermische energie, zonne-energie, waterkracht, zeekracht (getijden, golven, stromingen, thermische energie). |
4.7.3 |
Het EESC pleit voor meer steun aan onderzoek in hernieuwbare energie in deze regio's, en voor de inzet van de financiële instrumenten van de EU om de energieprojecten van deze regio's te bevorderen, waarbij rekening wordt gehouden met hun specifieke kenmerken. |
4.8 Landbouw
4.8.1 |
Dat de landbouw van fundamenteel belang is voor de ultraperifere regio's, staat buiten kijf: landbouw levert werkgelegenheid op, heeft een uitstralingseffect en zorgt voor het behoud van het milieu en de traditionele levenswijzen. De EU moet blijven streven naar de diversifiëring van de landbouw (d.w.z. uitbreiding met andere producties dan alleen maar suiker en bananen) en naar zelfvoorziening in voedingsmiddelen voor de ultraperifere regio's. Daarnaast is het zaak het evenwicht te bewaren tussen de landbouwproductie die gericht is op de export en de landbouwproductie die bestemd is voor de bevoorrading van de lokale markten. |
4.8.2 |
In bepaalde gevallen komt de Europese steun, vanwege zijn procedures, vooral ten goede aan de grote bedrijven of de tussenschakels, en vallen de onafhankelijke kleine producenten, die in de ultraperifere regio's ruim in de meerderheid zijn, buiten de boot. Het is dus zaak deze misstand de wereld uit te helpen. Voorts zou de Europese steun moeten worden ingezet om de voedselketen beter te doen functioneren en de landbouwers en hun organisaties meer inspraak te geven. |
4.9 Visserij
4.9.1 |
Het is een goede zaak dat de Commissie voornemens is om de regionale dimensie meer te laten meewegen bij de besluitvorming. Anders gezegd zal het zwaartepunt bij regionale maritieme zones worden gelegd, zal rekening worden gehouden met de lokale voorraden en zal er een raadgevende raad voor de ultraperifere regio's in het leven worden geroepen. Alleen is er wel per bekken een aparte organisatie van die raadgevende raad nodig, omdat de visserij van ultraperifere regio's veel verschillen vertoont. Door telkens een aparte organisatie op te richten, kunnen de specifieke kenmerken van ieder bekken beter in aanmerking worden genomen. |
4.9.2 |
Het voorstel voor de hervorming van het visserijbeleid schiet tekort als het gaat om de ultraperifere regio's, bijvoorbeeld op de volgende punten: steun voor vloten (bouw/aankoop en modernisering, beheer van de vangstinspanningen, gevolgen voor de ultraperifere regio's van de visserijovereenkomsten tussen de EU en niet-EU-landen) of het uitblijven van evolutie in het POSEI-programma voor visserij (een programma dat inhoudelijk zou moeten worden herzien, naar het voorbeeld van het bestaande schema van het POSEI-programma voor landbouw). In dit verband verwijst het EESC naar zijn initiatiefadvies "De ontwikkeling van regionale zones voor het beheer van visbestanden en toezicht op de visserij" van 27 oktober 2011 (rapporteur: Brendan Burns). |
4.10 Bosbouw
4.10.1 |
Het telen van gespecialiseerd tropisch en subtropisch hardhout vormt een potentieel van de ultraperifere regio's dat niet onderschat mag worden. Vanwege hun bijzondere relatie met Europa kunnen ze direct FSC-gecertificeerd hout leveren aan de Europese markt met strikte inachtneming van de certificeringsregels van de Raad voor goed bosbeheer (FSC). |
4.10.2 |
Er dient met name aan hout voor specifieke restauratieprojecten te worden gedacht, omdat veel van deze oorspronkelijke houtsoorten op de lijst van bedreigde soorten staan en daardoor bijzonder moeilijk legaal te verkrijgen zijn. Mahonie, ipé, virola, padauk, greenheart, ramin, apitong, of wengé zijn maar een klein aantal boomsoorten die voor restauratieprojecten nodig zijn. |
4.10.3 |
Verder bieden tropische en subtropische bossen een ideale omgeving om zeldzame planten te telen voor geneesmiddelen en cosmetica. De export van hout uit tropische en subtropische bossen is geen wondermiddel om snel rijk te worden, maar het biedt lange-termijnmogelijkheden voor deze regio's om in te spelen op zeer winstgevende markten die de toegang tot deze zeldzame planten en bossen nodig hebben. |
4.11 O&O
4.11.1 |
Het EESC is voorstander van de instandhouding van het Europese milieuprogramma evenals van het actieplan voor biodiversiteit (80 % van het potentieel van Europa op dit gebied bevindt zich in de ultraperifere regio's) en van een betere meeweging van het potentieel van ultraperifere regio's in de toekomstige programma's van de Europa 2020-strategie, vooral op gebieden als hernieuwbare energie, duurzame ontwikkeling en mariene wetenschappen. |
4.11.2 |
De Commissie doet te weinig met het potentieel van de ultraperifere regio's op dit gebied. |
4.11.3 |
Het EESC stemt in met het plan om op die gebieden Europese clusternetwerken in het leven te roepen waar de ultraperifere regio's bij worden betrokken. |
4.12 De sociale dimensie in de ontwikkeling van ultraperifere regio's
4.12.1 |
De Commissie buigt zich terecht over de sociale dimensie van het Europees model in de Europa 2020-strategie. Dit moet echter meer worden dan een vrome wens: er moeten concrete verbintenissen worden aangegaan. Geen enkele burger van Europa mag buiten de boot van de ontwikkeling vallen. Anders blijft de Europese solidariteit een dode letter. Het EESC staat achter het voorstel van de voorzitter van de Canarische regio om een spoedprogramma tegen de uitzonderlijk snel opkomende massawerkloosheid te lanceren. |
4.12.2 |
Naast de prioriteiten van de EU-strategie wijst het EESC op het volgende:
|
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) Zie.EESC-advies over de gevolgen van de economische partnerschapsovereenkomsten voor de ultraperifere regio's in het Caribische gebied, PB C 347 van 18 december 2010, blz. 28
(2) Diezelfde aanbevelingen worden gedaan in:
— |
een studie van de Commissie over groeifactoren in de ultraperifere regio's (Ismeri EROPA); |
— |
een in opdracht van Michel Barnier, eurocommissaris voor de interne markt, uitgebrachte verslag over de positie van ultraperifere regio's in de interne markt: de uitstraling van de EU in de wereld (Pedro Solbes Mira); |
— |
een onderzoek van de Commissie naar demografische en migratietendensen in de ultraperifere regio's en de invloed daarvan op de economische, sociale en territoriale samenhang (INED); |
— |
het verslag van het EP (Nuno Teixeira – commissie REGI) over het cohesiebeleid n de ultraperifere regio's tegen de achtergrond van de Europa 2020-strategie; |
— |
de studie van het EP over de rol van het regionaal beleid als het gaat om de aanpak van de gevolgen van de klimaatverandering voor de ultraperifere regio's. |
(3) PB C 44 van 15-02-2013, blz. 23.
(4) EESC-advies "Blauwe groei" - Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei, (Zie bladzijde 87 van dit Publicatieblad).
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/58 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 723/2009 van de Raad betreffende een communautair rechtskader voor een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC)
(COM(2012) 682 final — 2012/0321 (NLE))
2013/C 161/10
Rapporteur: STANTIČ
De Raad heeft op 19 december 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 187 en 188 van het VWEU te raadplegen over het
Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 723/2009 van de Raad betreffende een communautair rechtskader voor een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC)
COM(2012) 682 final — 2012/0321 (NLE).
De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2013 goedgekeurd.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 78 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het EESC staat achter de voorgestelde wijziging van artikel 9 van de Verordening, die bedoeld is om discriminatie tussen lidstaten en geassocieerde landen uit te bannen en geassocieerde landen aan te zetten tot actievere deelname aan het opzetten en bestieren van toekomstige ERICs. |
1.2 |
Volgens het EESC zullen gelijke stemrechten de communautaire dimensie van de Verordening niet ondermijnen en kan de Gemeenschap via andere bepalingen in de Verordening genoeg controle behouden over essentiële aspecten van ERIC-activiteiten. |
1.3 |
De lage frequentie waarmee ERIC als rechtsinstrument wordt gebruikt voor het opzetten en bestieren van op de routekaart van het Europees Strategieforum voor onderzoeksinfrastructuren (ESFRI) aangewezen projecten van Europees belang voor onderzoeksinfrastructuur baart het EESC zorgen. De Commissie zou potentiële partners daarom zoveel mogelijk moeten helpen en zo de weg moeten effenen voor het gebruik van ERIC als rechtsinstrument. |
1.4 |
Verder zou de Gemeenschap moeten zorgen voor een betere onderlinge afstemming van de structuurfondsen en het kaderprogramma Horizon 2020 en aldus meer aan de cofinanciering van ERIC-projecten moeten bijdragen. |
2. Inleiding en achtergrond
2.1 |
Eersteklas onderzoeksinfrastructuren spelen een cruciale rol bij het bevorderen van kennis en nieuwe technologieën voor een concurrentiekrachtigere en op kennis gebaseerde Europese economie. |
2.2 |
Hoewel de Europese Unie de afgelopen tien jaar voortdurend heeft getracht onderzoeksinfrastructuur in Europa te ondersteunen en te ontwikkelen, is er nog geen excellent niveau bereikt. Dit komt onder meer doordat de onderzoeksinfrastructuur nog altijd betrekkelijk versnipperd en geregionaliseerd (1) is. |
2.3 |
In 2006 bracht het ESFRI allerlei belangrijke infrastructuurprojecten van pan-Europees belang in kaart die in de periode tot 2020 tot ontwikkeling moeten worden gebracht. (2) Bij het opbouwen van zulke infrastructuur tussen EU-lidstaten was het ontbreken van een adequaat rechtskader voor het aangaan van goede samenwerkingsverbanden een groot obstakel. |
2.4 |
Daarom hechtte de Raad in 2009 zijn goedkeuring aan de ERIC-verordening. (3) Dankzij dit rechtsinstrument krijgt een ERIC een in alle lidstaten erkende rechtspersoonlijkheid. Een ERIC kan ook vrijstelling van BTW en accijnzen krijgen en mag zijn eigen aanbestedingsprocedures hanteren. |
3. Achtergrond van het voorstel tot wijziging van de ERIC-verordening
3.1 |
Op grond van de vigerende verordening dient een ERIC leden uit ten minste drie lidstaten te hebben. Ook in aanmerking komende geassocieerde landen (4), derde landen en gespecialiseerde intergouvernementele organisaties kunnen lid zijn. De lidstaten hebben samen de meerderheid van de stemrechten in de ledenvergadering. |
3.2 |
Een dergelijke regeling plaatst geassocieerde landen in een ongelijke, ondergeschikte positie wat hun stemrechten betreft, zelfs al zijn zij wellicht bereid een aanzienlijke financiële bijdrage aan het oprichten en bestieren van een ERIC te leveren. (5) |
3.3 |
Teneinde geassocieerde landen te motiveren actief aan ERICs deel te nemen, wordt voorgesteld artikel 9 zodanig te wijzigen dat er slechts één EU-lidstaat (tezamen met ten minste twee andere leden) nodig is om een consortium op te richten. De andere twee leden kunnen uit geassocieerde landen bestaan. Geassocieerde landen zouden ook stemrechten kunnen krijgen. |
4. Algemene en specifieke opmerkingen
4.1 |
Het EESC kan zich over het geheel genomen vinden in de aanpassing van de ERIC-verordening als de actieve deelname van geassocieerde landen aan de oprichting en het bestieren van ERICs daardoor vergroot kan worden. Wel wenst het Comité het volgende op te merken: |
4.1.1 |
Het belangrijkste argument voor de bepaling in de huidige verordening dat een ERIC ten minste drie lidstaten dient te tellen was om de communautaire dimensie van deze verordening veilig te stellen. (6) In dit opzicht komt de verandering van drie lidstaten in één lidstaat nogal radicaal over. |
4.1.2 |
Bovendien werd deze verordening in de eerste plaats vastgesteld om ervoor te zorgen dat communautaire onderzoeksprojecten en technologische infrastructuurprojecten efficiënt worden uitgevoerd. Het EESC acht het dan ook noodzakelijk dat de EU controle over bepaalde essentiële onderdelen van de ERIC-activiteiten blijft houden. |
4.1.3 |
Anderzijds is het zo dat de huidige verordening een aantal bepalingen bevat die de potentiële verzwakking van de positie van EU-lidstaten als gevolg van de aanpassing van artikel 9 zouden kunnen compenseren, zoals:
Het EESC eist volledige garantie dat deze bepalingen de voorgestelde aanpassing van artikel 9 compenseren en volstaan om voldoende controle over de activiteiten van ERICs te behouden. |
4.1.4 |
Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat tot op heden geen geassocieerde of derde landen zich bij een ERIC hebben aangesloten en hoopt dat de ongunstige situatie rond de stemrechten de belangrijkste reden voor hun gebrek aan belangstelling is. |
4.1.5 |
Het is een goede zaak dat voor het opzetten en bestieren van 19 van de 51 infrastructuurprojecten van de ESFRI-routekaart de rechtsvorm van een ERIC gebruikt zal worden. Het is echter wel verontrustend dat nog maar 2 ERICs zijn opgericht sinds de Verordening in 2009 in werking trad. |
4.1.6 |
Er zou meer vaart achter dit proces moeten worden gezet. Tot de oorzaken van trage voortgang behoren de ingewikkelde en veeleisende administratieve en wettelijke procedures die voor het oprichten van een ERIC moeten worden doorlopen. Om het de potentiële partners gemakkelijker te maken zou de Commissie daarom moeten zorgen voor steunmaatregelen en hulpmiddelen (zoals modellen voor statuten, praktische handleidingen, en speciale steunmaatregelen voor ERICs in het kader van Horizon 2020). |
4.1.7 |
Hoewel dit niet direct verband houdt met de voorgestelde verordening, wijst het EESC op zijn eerdere aanbeveling dat de EU actiever aan de cofinanciering van ERIC-projecten zou moeten bijdragen door de financiële middelen voor onderzoeksinfrastructuur in het kaderprogramma Horizon 2020 te verhogen en ook door Horizon 2020 en de structuurfondsen beter op elkaar af te stemmen. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) De helft van de uitgaven voor onderzoek gaat naar 30 van de 254 regio's, en de meeste projecten van de ESFRI-routekaart bevinden zich in slechts 10 van alle lidstaten.
(2) De ESFRI-routekaart is in 2008 en 2010 bijgewerkt. De volgende update is gepland voor 2015.
(3) Verordening (EG) nr. 723/2009 van de Raad betreffende een communautair rechtskader voor een Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC).
(4) Er zijn momenteel 14 landen partij bij het 7e kaderprogramma: Noorwegen, IJsland, Liechtenstein (krachtens de EER-Overeenkomst), Israel, de Faeröer, Zwitserland (krachtens een zelfstandige internationale overeenkomst), Moldavië, Kroatië, Turkije, Bosnië-Herzegovina, Montenegro, Albanië, Servië en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (krachtens memoranda van overeenstemming).
(5) Noorwegen zou eventueel op zijn grondgebied drie ERICs voor grote projecten van de ESFRI-routekaart willen opzetten, mits er gunstiger stemrechten komen.
(6) Zie overweging 14, PB L 206 van 8.8.2009, blz. 1.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/60 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek — Een geïntegreerde markt van pakketbestellingen voor groei van de elektronische handel in de EU
(COM(2012) 698 final)
2013/C 161/11
Rapporteur: mevrouw RONDINELLI
De Europese Commissie heeft op 19 februari 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het
Groenboek — Een geïntegreerde markt van pakketbestellingen voor groei van de elektronische handel in de EU
COM(2012) 698 final.
De afdeling Interne markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2013 goedgekeurd.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) onderstaand advies met 156 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) acht het belangrijk dat het vertrouwen van onlineconsumenten en webwinkeliers in de geïntegreerde logistieke systemen die worden gebruikt in de elektronische handel – die op veel consumenten een grote aantrekkingskracht uitoefent – wordt hersteld, gezien het belang van de digitale markt en de grote mogelijkheden voor de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid. |
1.2 |
Het is ermee ingenomen dat de Commissie zich heeft gebogen over de problemen in deze sector, en dat zij in het kader van het Groenboek een uitgebreide raadpleging heeft gehouden onder alle belanghebbende partijen, met het oog op de totstandkoming van een geïntegreerde markt voor pakketbestellingen voor online-aankopen, en met het oog op de uitbreiding van de elektronische handel, niet alleen B2C maar ook B2B en C2C. |
1.3 |
Het EESC dringt er bij de Commissie op aan een richtlijn op te stellen, gericht op zes prioritaire behoeften:
Ook zou de Commissie verslag moeten uitbrengen van de in de afzonderlijke lidstaten behaalde resultaten en van de grensoverschrijdende leveringen. |
1.4 |
Het is van essentieel belang dat de tekortkomingen van het regelgevingskader worden verholpen. Het EESC beveelt aan een gestructureerde dialoog tot stand te brengen tussen vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld – met name consumentenorganisaties en kleine en middelgrote ondernemingen (hierna: kmo's), webwinkels en exploitanten van besteldiensten – om te beoordelen welke beleidsopties binnen en buiten de regelgevingssfeer in aanmerking komen voor de behandeling van de bovengenoemde zes prioriteiten. |
1.5 |
De Europese normalisatie-instellingen moeten sterk worden aangespoord om, samen met gebruikers, kmo's en andere belanghebbende partijen (in een gelijke verhouding), Europese technische normen op te stellen waarmee de kwaliteit, betrouwbaarheid en duurzaamheid van de geïntegreerde logistieke diensten voor de elektronische handel kunnen worden gewaarborgd, evenals sociale en veiligheidsgaranties. De invoering van een Europees veiligheids- en kwaliteitskeurmerk voor pakketbestellingen is uitermate wenselijk. |
1.6 |
Om de toegankelijkheid, betrouwbaarheid en doeltreffendheid van de geïntegreerde logistieke pakketbesteldiensten te waarborgen moet volgens het EESC gebruik worden gemaakt van de Europese programma's voor technologisch onderzoek, milieu en vervoer, met name Galileo. |
1.7 |
De volledige interoperabiliteit van de systemen en platformen waarop de netwerken met elkaar in verbinding staan is van essentieel belang voor de informatiedeling en de coördinatie tussen alle actoren. |
1.8 |
Om een eerlijke mededinging te waarborgen en misbruik van machtsposities te voorkomen beveelt het EESC aan dat er adequate steun komt voor innovatieve kmo's die werkgelegenheid scheppen, door speciaal voor deze kmo's EIB-hulplijnen op te zetten. |
1.9 |
Het EESC vraagt met klem dat er een gebruikersvriendelijk Europees netwerk wordt opgezet van nationale centra voor e-commerce delivery problem solving , om snelle en kosteloze oplossingen te bieden voor alle problemen van consumenten en webwinkels, en een Europese waarnemingspost voor het toezicht op de problemen in de sector. |
1.10 |
Volgens het EESC moet er een Rapid Alert System (snelwaarschuwingssysteem) voor leveringen van elektronische bestellingen komen, dat dezelfde bevoegdheden moet krijgen als het RAPEX- of het ICSMS-systeem, dat voorziet in de snelle uitwisseling van informatie tussen lidstaten en de Commissie over maatregelen om het in de handel brengen of gebruik van leveringssystemen in de elektronische handel die een ernstig gevaar inhouden voor de rechten van onlineconsumenten of webwinkels, te beletten of te beperken. |
1.11 |
Om een geïntegreerde markt voor pakketbestellingen te verwezenlijken is er volgens het EESC een kwalitatief hoogwaardige werkgelegenheid nodig, met een solide en samenhangende sociale dimensie waardoor het mogelijk wordt ervaren vakmensen bij- en om te scholen. Verder moet worden gezorgd voor gelijke arbeidsvoorwaarden en fatsoenlijke lonen, en moet zwartwerk worden bestreden in het kader van een dialoog tussen de sociale partners van de sector op Europees, nationaal en regionaal/lokaal niveau. |
1.12 |
Het EESC beveelt aan een gebruikersvriendelijk Europees netwerk op te zetten van nationale centra voor e-commerce delivery problem solving, om snelle en kosteloze oplossingen te bieden voor alle problemen van consumenten en webwinkels, en een Europese waarnemingspost voor het toezicht op leveringssystemen in de elektronische handel, die driemaandelijks verslag uitbrengt van de leveringsproblemen in de elektronische handel. |
1.13 |
Met het oog op een billijke en duurzame ontwikkeling van de sector, de uitwisseling van goede nationale praktijkvoorbeelden van standaardcontracten (1) en kwaliteits- en arbitragesystemen, en een grotere samenwerking en interoperabiliteit tussen alle betrokken actoren – zowel nationaal als grensoverschrijdend – acht het EESC het nuttig om op interinstitutioneel niveau een conferentie over de nieuwe geïntegreerde logistiek van de e-commerce delivery te organiseren. |
2. Elektronische handel en geïntegreerde logistieke systemen voor leveringen
2.1 |
In 2012 heeft de elektronische handel in Europa een omzet van 300 miljard euro bereikt, wat een stijging van 20 % ten opzichte van het jaar daarvoor (2) betekent, terwijl de online-aankopen in vijf jaar tijd zijn gestegen van 20 % naar 37 % (3). Geschat wordt dat dit de consumenten jaarlijks een besparing van circa 12 miljard euro oplevert. |
2.2 |
De voordelen van de elektronische handel zijn meetbaar op het stuk van de besparingen, de snelheid van de transacties, het grensoverschrijdend karakter, de volledigheid, de snelheid van de informatie en de dienst na verkoop. Behalve bij digitale producten blijft de materiële beschikbaarheid van de meeste producten afhankelijk van de beheerscapaciteit op het stuk van de logistieke processen voor verwerking en verpakking, tracking, identificatie, verzending, bewaring en vervoer van pakjes en pakketten. |
2.3 |
In de door de Commissie uitgestippelde strategie voor "een groter vertrouwen in de digitale eengemaakte markt voor elektronische handel en onlinediensten" (4) werden "vijf belangrijke belemmeringen voor de digitale eengemaakte markt" aangewezen en werd "een actieplan voor het opheffen van deze belemmeringen" geschetst. De Commissie noemde onder meer "tekortschietende betaal- en leveringssystemen" als belemmering, en voegde daaraan toe dat "momenteel […] 10 % van de personen niet online (5) [koopt] omdat ze zich zorgen maken over de kosten van leveringsdiensten, en met name grensoverschrijdende diensten, en de kwaliteit van de geleverde dienst", en wees daarbij op het volgende:
|
2.4 |
De traditionele logistieke systemen van de leveringsketen zijn verouderd en dreigen de verspreiding en ontwikkeling van de elektronische handel – vooral de grensoverschrijdende – te vertragen, terwijl de versnelde ontwikkeling van nieuwe technologieën juist nieuwe convergentiemogelijkheden biedt. |
2.5 |
De ontwikkeling van de elektronische handel business to consumer (B2C) voor niet-dematerialiseerbare of niet-digitaliseerbare producten heeft geleid tot een aanzienlijke toename van kleine-middelgrote verzendingen naar een groot aantal niet-recurrente bestemmingen, die dus moeilijk programmeerbaar zijn, met een dienstverlening die meer en meer toegesneden is op de behoeften van de individuele klant. |
2.6 |
De snelheid waarmee informatie wordt verzameld en transacties worden gesloten dankzij een steeds directere interface tussen producent en consument heeft geleid tot steeds hogere verwachtingen ten aanzien van de snelheid en betrouwbaarheid van de leveringen, waardoor de efficiëntie en de logistieke kosten onder grote druk komen te staan. |
2.7 |
Het EESC is van mening dat het vertrouwen van onlineconsumenten moet worden teruggewonnen. Deze maken zich vooral zorgen over het uitblijven van leveringen, beschadiging of verlies van bestelde producten en de mogelijkheid om het geld terug te krijgen, vooral bij grensoverschrijdende transacties. Hetzelfde geldt voor het vertrouwen van de webwinkeliers, die klagen over het ontbreken van een gestructureerd netwerk dat is afgestemd op de specifieke behoeften van de exploitanten, over het gebrek aan interoperabiliteit en het ontbreken van een geschikt regelgevingskader. |
3. Het Groenboek van de Commissie
3.1 |
Het Groenboek van de Commissie bevat drie actiepunten om de problemen van consumenten en webwinkels aan te pakken en de uitdagingen aan te gaan, teneinde de groei van de elektronische handel te stimuleren en ervoor te zorgen dat alle Europese burgers en kmo's kunnen profiteren van de voordelen van elektronische handel dankzij een duurzaam en doeltreffend leveringssysteem op nationaal, communautair en internationaal niveau. Dit zijn:
|
4. Algemene opmerkingen
4.1 |
Het EESC is ingenomen met het initiatief van de Commissie om een geïntegreerde logistieke markt voor pakketbestellingen i.v.m. online-aankopen tot stand te brengen, en met de positieve ontwikkeling van de elektronische handel, niet alleen B2C maar ook B2B en C2C, waarmee het vertrouwen van alle betrokkenen en met name van de Europese burgers kan worden versterkt en waarmee de toegankelijkheid, betrouwbaarheid, transparantie, doeltreffendheid en wederzijdse rechten gewaarborgd zijn. |
4.2 |
Het EESC is van mening dat het regelgevingskader tekortkomingen vertoont die moeten worden weggenomen:
|
4.3 |
Volgens het EESC is een aanpassing van het regelgevingskader van essentieel belang om de Europese consumenten grotere sociaaleconomische voordelen te bieden, zoals meer gemak en autonomie, meer transparantie en concurrentie, toegang tot een grotere diversiteit aan producten en diensten, en aan ondernemingen – met name kmo's – die innovatieve, kwalitatief hoogstaande en verbruikersvriendelijke diensten op de gehele interne online markt kunnen aanbieden, hun positie kunnen versterken en in de globale economie concurrerend kunnen blijven. |
4.4 |
Het is zaak "dat beleidsmakers met kwantitatieve en kwalitatieve streefdoelen werken overeenkomstig het SMART-principe (specific, measurable, achievable, realistic, timely). Adequate realistische doelstellingen aan de hand waarvan kan worden afgemeten welke vorderingen er zijn geboekt, zijn een basisvoorwaarde als men beleidsmaatregelen efficiënt wil toepassen en hun concrete impact wil evalueren" (8). Zo wordt het vertrouwen van consumenten, exploitanten en ondernemingen vergroot terwijl de arbeidsomstandigheden van de werknemers in deze van oudsher zeer arbeidsintensieve sector, erop vooruitgaan. |
4.5 |
Het EESC acht het van belang een sterke impuls te geven aan CEN, CENELEC en ETSI (9) om – samen met vertegenwoordigers van consumenten, kmo's en andere belanghebbenden – Europese technische normen op te stellen. Hiermee zouden de kwaliteit, betrouwbaarheid en duurzaamheid van de geïntegreerde logistieke diensten voor de elektronische handel kunnen worden gewaarborgd en zouden sociale en veiligheidsgaranties kunnen worden geboden, volgens een nauwgezet tijdschema en in combinatie met een adequate voorlichtingscampagne op internet en in de media. Ook de invoering van een Europees veiligheids- en kwaliteitskeurmerk voor pakketbestellingen – afgegeven door het Europees netwerk van problem solving centra (naast het VeriSign Secured Seal-keurmerk voor onlinebetalingen), zou volgens het EESC een stap in de goede richting zijn. |
4.5.1 |
Het EESC beveelt aan een gebruikersvriendelijk Europees netwerk op te zetten van nationale centra voor e-commerce delivery problem solving, om snelle en kosteloze oplossingen te bieden voor alle problemen van consumenten en webwinkels, en een Europese waarnemingspost voor leveringssystemen in de elektronische handel, die driemaandelijks verslag uitbrengt van de leveringsproblemen in de elektronische handel. |
4.5.2 |
Het EESC roept op tot de invoering van een Rapid Alert System (snelwaarschuwingssysteem) – naar het voorbeeld van RAPEX (10) of ICSMS (11), dat in staat is om, na een beoordeling van de gevallen van misbruik die aan de nationale centra voor e-commerce delivery problem solving zijn gemeld, frauduleuze handelspraktijken stop te zetten, door de betreffende website te blokkeren en de exploitant van de leveringen te beboeten totdat een doeltreffende, gebruikersvriendelijke en kosteloze oplossing van het probleem is gevonden. |
4.6 |
Om de toegankelijkheid, betrouwbaarheid en doeltreffendheid van de geïntegreerde logistieke pakketbesteldiensten te waarborgen acht het EESC het tevens zaak dat:
|
4.7 |
De sector van de besteldiensten is zeer arbeidsintensief, en maakt vooral gebruik van buitenlandse (niet-EU) werknemers, die echter laaggeschoold zijn. In veel lidstaten worden de arbeidsomstandigheden in deze sector gekenmerkt door onzekere arbeidsovereenkomsten, afmattende arbeidstijden, lage inkomens en nauwelijks mogelijkheden om deel te nemen aan levenslang leren. Deze situatie is het gevolg van het feit dat besteldiensten vaak worden uitbesteed aan coöperaties of afzonderlijke expediteurs die weliswaar voor een koerier werken, waarvan zij het merk en het uniform dragen, maar die zelf eigenaar zijn van de bestelwagen voor het transport (pseudo-zelfstandigen) (15). |
4.8 |
Om een geïntegreerde markt voor pakketbestellingen te verwezenlijken is het volgens het EESC van essentieel belang dat wordt gezorgd voor een solide en samenhangende sociale dimensie, een hoogwaardige werkgelegenheid en mogelijkheden voor levenslang leren, en dat zwartwerk wordt bestreden. Het EESC beveelt de lidstaten dan ook aan om, onder meer via collectieve overeenkomsten, ervoor te zorgen dat de werknemers rechtstreeks in dienst zijn bij de exploitanten van besteldiensten, en dat in de hele sector billijke en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden van toepassing zijn. |
4.9 |
Voor de ontwikkeling van de sector van bestel- en logistieke diensten is het dan ook van strategisch belang dat er een gestructureerde sectorale dialoog op Europees, nationaal en regionaal/lokaal niveau komt, zowel tussen de sociale partners die de sector vertegenwoordigen als tussen de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties – met name consumenten en kmo's, webwinkels en exploitanten van besteldiensten – om de samenwerking en het wederzijds vertrouwen te bevorderen, evenals de duurzaamheid en interoperabiliteit van de markt voor de levering van online bestelde goederen. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) Zoals de Thuiswinkel: een Nederlands standaardcontract dat op 1-1-2012 in het leven is geroepen samen met de Consumentenbond, onder auspiciën van de Sociaal Economische Raad, en waarbij reeds 80 % van de webwinkels is aangesloten.
(2) Bron: McKinsey – 4e jaarlijkse Europese conferentie over elektronische handel, 14.11.2012, Brussel.
(3) Bron: EUROSTAT, periode 2004 - 2009.
(4) COM(2011) 942 van 11.01.2012.
(5) Eurostat-enquête onder huishoudens (2009).
(6) PB C 168 van 20-7-2007, blz. 74.
(7) PB C 224 van 30-8-2008, blz. 50.
(8) PB C 108 van 30-4-2004, blz. 23.
(9) CEN: Europees normalisatiecomité, CENELEC: Europees comité voor elektrotechnische normalisatie; ETSI: Europees instituut voor telecommunicatienormen.
(10) Rapid Alert System for non-food dangerous products.
(11) ICSMS: Information Communication System Market Surveillance (informatie- en communicatiesysteem voor markttoezicht).
(12) PB C 256 van 27.10.2007, blz. 73; PB C 324 van 30.12.2006, blz. 41; PB C 324 van 30.12.2006, blz. 37; PB C 318 van 23.12.2006, blz. 210; PB C 221 van 8.9.2005, blz. 28; PB C 302 van 7.12.2004, blz. 35; PB C 48 van 21.2.2002, blz. 42
(13) Advies CESE 334/2009 van 3-3-2009, rapporteur: Pezzini.
(14) De ETF-startersregeling van het Europees Investeringsfonds.
(15) Zie het EESC "Misbruik van de status van zelfstandige" (Zie bladzijde 14 van dit Publicatieblad).
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/64 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Unieprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen voor de periode 2014-2020
(COM(2012) 782 final — 2012/0364 (COD))
2013/C 161/12
Rapporteur: Antonello PEZZINI
De Raad en het Europees Parlement hebben op resp. 24 januari 2013 en 15 januari 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over het
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Unieprogramma ter ondersteuning van specifieke activiteiten op het gebied van financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen voor de periode 2014-2020
COM(2012) 782 final — 2012/0364 (COD).
De afdeling Interne Markt, Productie en Consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 maart 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 82 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het voorstel voor een verordening betreft de verlenging in 2014-2020 van het in 2009 door de Commissie vastgestelde programma ter financiering van de organen die actief zijn op het vlak van financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen. Van de start van het programma tot de dag van vandaag heeft de sector verschillende veranderingen meegemaakt. Het aantal organen is momenteel beperkt tot drie: de International Financial Reporting Standards Foundation (IFRS), de European Financial Reporting Advisory Group (EFRAG) en de Public Interest Oversight Board (PIOB). |
1.2 |
Het EESC schaart zich achter de wezenlijke inhoud van het programma, aangezien financiële verslaggeving en controle van jaarrekeningen een fundamentele rol vervullen binnen een sterke en transparante markt. Anderzijds beschikt het EESC niet over voldoende elementen om zich uit te spreken over de gepastheid van de bedragen die voor elk programma worden uitgetrokken. Evenmin kan het oordelen of het "product" van elk individueel orgaan beantwoordt aan de behoeften van de gebruikers, die overigens erg tevreden lijken te zijn. |
1.3 |
De financiële crisis, waarmee de markt nog altijd te kampen heeft, heeft geleid tot een grotere behoefte aan nauwkeurigere informatie en steeds doeltreffendere controlestandaarden. Dergelijke instrumenten hebben echter geen zin als hun "gebruikers" niet in staat zijn ze ten volle te benutten. Het is bijgevolg noodzakelijk om binnen de openbare en de particuliere sector deskundigen van hoog niveau op te leiden: dit is een opdracht waar de EU, de lidstaten en de bedrijfswereld zich op alle mogelijke manieren moeten voor inzetten en waarvoor ze passende middelen moeten uittrekken. |
2. Inleiding
2.1 |
Op 19 december 2012 heeft de Commissie een voorstel gepubliceerd voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad, bedoeld om in de periode van 1 januari 2014 tot 31 december 2020 de activiteiten te ondersteunen van de instanties die beginselen en standaarden uitwerken inzake financiële informatie en controle van jaarrekeningen. De eerste versie van het programma, die van 2009 dateert, loopt op 31 december 2013 ten einde. Een aantal organen die in het eerste programma opgenomen waren, zijn nu onder andere organen ondergebracht. In dit voorstel gaat het dus louter over de resterende begunstigden, met name de IFRS Foundation (rechtsopvolger van de IASCF), de EFRAG en de PIOB. Enkel de particuliere sector wordt hier behandeld. De openbare sector valt onder Verordening (EG) nr. 2223/96 van de Raad van 25 juni 1996 inzake het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Gemeenschap (SEC 95), dat de principes voor het opstellen van overheidsbegrotingen vastlegt. |
2.2 |
Zowel het voorstel als de bijhorende toelichting bevatten dermate veel letterwoorden dat het moeilijk wordt om in het woud van afkortingen en verbanden het noorden niet te verliezen en de verschillende in de tekst vermelde instanties van elkaar te onderscheiden. Ten behoeve van de leesbaarheid is er dus een wegwijzer bij de letterwoorden en organogrammen nodig: hoewel in de documenten een nauwkeurige technische terminologie wordt gevolgd, is het hoegenaamd niet eenvoudig ze te begrijpen, zelfs niet voor wie beroepshalve op dit terrein actief is. |
2.3 |
Een dergelijke wegwijzer zou in heel eenvoudige bewoordingen toelichting moeten geven bij de volgende begunstigde organen:
|
2.4 |
De instellingen die omvangrijke financiering zouden ontvangen, hebben een erg technische materie te behandelen, die moeilijk toegankelijk is voor niet-specialisten. De Commissie heeft zich er dan ook toe beperkt zonder externe raadplegingen de gepastheid van de bijdragen te beoordelen op basis van haar eigen kennis en ervaring. In de impactstudie is vastgesteld dat het financieringsprogramma aan de verwachtingen beantwoordt en dat de vooropgestelde doelen zijn bereikt. |
3. Opmerkingen en voorstellen
3.1 |
Het EESC heeft zich reeds eerder uitgesproken over het oorspronkelijke programma (2): het schaarde zich achter de Commissievoorstellen en formuleerde er een aantal voorbehouden en voorstellen bij die hier – waar nodig – zullen worden herhaald. Net zoals in het verleden kan enkel worden onderschreven dat het nodig is middelen uit te trekken voor instellingen die zeer gevoelige en uiterst gewichtige taken vervullen. Het is echter niet mogelijk om een gefundeerd oordeel te vellen over de omvang van deze financiering: slechts een beperkt aantal deskundigen beschikt over de uitgebreide kennis die daarvoor nodig is. |
3.2 |
Toen het programma in 2009 werd opgestart, was de financiële crisis al uitgebroken. Toch was het toen wellicht te vroeg om omvattende analyses uit te voeren waarin ook rekening werd gehouden met de minder zichtbare aspecten van de oorzaken – of liever de meespelende factoren – van wat er is gebeurd. Nu er wat tijd is over gegaan en in de tussentijd nog andere gebeurtenissen zich hebben voorgedaan, zijn nadere overwegingen mogelijk. |
3.3 |
Financiële verslaggeving en boekhoudkundige technieken zijn duur, a fortiori als ze het werk zijn van deskundigen die niet gemakkelijk op de markt te vinden zijn en die na hun universitaire opleiding enkel in de praktijk vaardigheden van een hoog niveau hebben kunnen verwerven. Dat is echter niet alles: de betrokken deskundigen dienen ook over hoge morele kwaliteiten beschikken, teneinde de vertrouwelijkheid van de informatie en de neutraliteit van hun analyses te garanderen. Financiering van operationele eenheden is dus zeker nuttig, maar er is ook behoefte aan opleiding van deskundigen, die op een passende wijze dienen te worden vergoed en gestimuleerd. |
3.3.1 |
Bij "deskundigen" wordt gewoonlijk gedacht aan degenen die aan de basis liggen van de verslaggeving en de standaarden, maar ook de gebruikers ervan dienen deskundigen te zijn, aangezien de informatie voor hen een werkinstrument is en de standaarden een leidraad vormen. De beschikbaarheid van degelijk opgeleid personeel is dus duidelijk een prioriteit, niet enkel voor wie de informatie produceert, maar ook voor wie ze gebruikt: regelgevende en toezichthoudende overheden, wetgevers, bedrijven en onderzoeksinstituten. |
3.4 |
Van de opleiding hangt ook de kwaliteit van de informatie af. In paragraaf 3.1 is reeds gesteld dat het moeilijk is uitspraak te doen over de omvang van de voorgestelde financiering. Nog moeilijker en willekeuriger zou een oordeel zijn over de toegevoegde waarde hiervan voor de gebruikers. Er kan dus wel met het Commissievoorstel worden ingestemd wat de omvang van de bijdragen betreft, maar louter op basis van de bestaande vertrouwensrelatie en een beoordeling van de beweegredenen. |
3.5 |
In zijn bij de lancering van het programma in 2009 uitgebrachte advies (3) had het EESC aanbevolen bijzondere aandacht te besteden aan het vermijden van ongepaste beïnvloeding en inmenging op de effectenmarkt (4), waar de IASCF- en EFRAG-normen van toepassing zijn. De Commissie, die hier zelf al op gewezen had, had om Europees optreden verzocht teneinde "ongepaste beïnvloeding vanwege partijen die [hierbij] belang hebben" te vermijden. Aangezien dit belangrijke en gevoelige punt in het nieuwe voorstel voor een verordening volledig verdwenen is, vraagt het EESC dat de Commissie bevestigt het volste vertrouwen te behouden in de onafhankelijkheid van de betrokken organen. Hetzelfde geldt voor de PIOB (5). |
3.6 |
De EFRAG wordt door de Commissie namens de kleinere lidstaten medegefinancierd (terwijl de grotere lidstaten rechtstreekse bijdragen leveren). Wellicht zou de bijdrage van de Commissie niet wezenlijk verschillen als alle lidstaten een – zelfs slechts symbolische – duit in het zakje deden. Toch zou dit erop wijzen dat de hele Europese ploeg zich verantwoordelijk en betrokken voelt bij organen van gemeenschappelijk belang, ongeacht de grootte van ieder lid. |
3.7 |
Met de IFRS-normen wordt een bedrijfsboekhouding aan marktprijzen (marked-to-market) beoogd. Tijdens de financiële crisis werd erop gewezen dat deze normen een procyclisch kortetermijneffect hebben. Het EESC raadt dan ook aan voor deze normen een kosten-batenbeoordeling uit te voeren, bijvoorbeeld binnen het hier besproken programma. |
3.8 |
Tot slot zou het EESC nog willen benadrukken dat het niet alleen belangrijk is gegevens te verzamelen en te verwerken, maar ook nodig ze correct te interpreteren en te gebruiken. Hoewel de "leveranciers" erg professioneel zijn, is er nog heel wat werk aan de winkel wat betreft de erg heterogene groep gebruikers: hier zijn opleiding en bijscholing van degelijk personeel nodig. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) Tot de MG behoren de Europese Commissie, de IOSCO (International Organisation of Securities Commissions), het BCBS (Bazels Comité voor Bankentoezicht) en een reeks aanverwante instellingen op Europees of mondiaal niveau.
(2) PB C 228 van 22.9.2009, blz. 75; andere belangrijke adviezen, vooral m.b.t. een aantal specialistenkwesties, PB C 191 van 29.6.2012, blz. 61.
(3) Zie voetnoot 2.
(4) Zie paragraaf 3.2.1.
(5) Zie paragraaf 3.4.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/67 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Jongeren aan het werk helpen
(COM(2012) 727 final)
2013/C 161/13
Algemeen rapporteur: Pavel TRANTINA
Algemeen corapporteur: Philippe DE BUCK
De Europese Commissie heeft op 19 december 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over de
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Jongeren aan het werk helpen
COM(2012) 727 final.
Het bureau van het Comité heeft de afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap op 13 november 2012 met de voorbereidende werkzaamheden belast.
Gelet op het spoedeisende karakter van de werkzaamheden heeft het EESC tijdens de op 20 en 21 maart gehouden 488e zitting (vergadering van 21 maart) de heer Pavel Trantina als algemeen rapporteur en de heer Philippe de Buck als algemeen corapporteur aangewezen en onderstaand advies uitgebracht, dat met 174 stemmen vóór en 4 tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.
1. Samenvatting van de aanbevelingen
1.1 |
Het EESC wil eens te meer haar grote bezorgdheid rond de rampzalige werkloosheid onder jongeren te kennen geven en dringt er bij alle stakeholders op aan om snel doeltreffende en afdoende maatregelen te nemen om deze vicieuze cirkel te doorbreken, die immers de toekomst van een hele generatie dreigt te verstoren. Het is hoog tijd dat er werkelijk in jongeren wordt geïnvesteerd; op de lange termijn zullen de vruchten daarvan kunnen worden geplukt. |
1.2 |
Tegelijkertijd benadrukt het EESC dat er een daadwerkelijke groeistrategie op EU- en nationaal niveau nodig is voor het scheppen van meer en stabielere werkgelegenheid, aangezien dit een eerste voorwaarde is voor het welslagen van maatregelen die jonge mensen aan werk kunnen helpen. Dit vereist een gecoördineerde aanpak van alle inspanningen en beleidsmaatregelen ter bevordering van het concurrentievermogen en om het vertrouwen van investeerders en consumenten te herstellen. Het Europees Semester is een goede gelegenheid om passende beleidsmaatregelen en hervormingen aan te bevelen voor elke lidstaat. |
1.3 |
Het EESC verwelkomt het voorstel voor het Jeugdwerkgelegenheidspakket en pleit voor speciale aandacht voor de toepassing ervan in de lidstaten zelf, waar maatregelen ter bestrijding van jeugdwerkloosheid tot een belangrijk onderdeel van de nationale hervormingsprogramma's zouden moeten worden gemaakt. |
1.4 |
Het EESC staat achter het idee om jongerengarantieregelingen in de lidstaten in te voeren, en deze via een specifiek Fonds voor het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief te financieren dat deel zou moeten uitmaken van het Meerjarig Financieel Kader. Dit lovenswaardige initiatief dient te worden aangevuld met nationale maatregelen. Het meent dat een bedrag van 6 miljard euro voor dit fonds echter ontoereikend is, temeer daar er voor een deel al uit bestaande middelen van het Europees Sociaal Fonds wordt geput. Gezien het feit dat de middelen alleen zijn bestemd voor regio's waar de werkloosheid tot meer dan 25 % is opgelopen, dringt het Comité erop aan om ook andere regio's toegang te verlenen tot financiële steun onder de standaard ESF-procedures. De voorgestelde maatregelen dienen echter zonder uitstel te worden gefinancierd met nieuwe middelen, zonder dat de uitgaven voor de jongeren op gespannen voet komen te staan met uitgaven voor andere kansarme groepen in het kader van het ESF. |
1.5 |
Het EESC staat achter de aanpak van de Commissie die inhoudt dat "de jongerengarantie zal moeten worden ingevoerd door middel van een alomvattende regeling die ervoor zorgt dat jongeren een serieus aanbod krijgen voor hetzij een baan, een voortgezette opleiding, een leerlingplaats of een stage, binnen vier maanden nadat zij van school zijn gegaan of werkloos zijn geworden." Het EESC begrijpt dat er verschillen zijn tussen de lidstaten en beseft dat het belangrijk is om de lidstaten in staat te stellen de leeftijdsgrens vast te stellen in overeenstemming met de respectieve behoeften en mogelijkheden. Het pleit er echter voor om, wanneer dat mogelijk is, de leeftijdsgrens voor toegang tot de regeling op te trekken tot 30 jaar, om zodoende ook de weg vrij te laten voor jongeren die de universiteit later verlaten of voor degenen die nog in de overgangsfase van onderwijs naar werk zitten en de aansluiting met de arbeidsmarkt nog altijd dreigen mis te lopen, met name in landen waar de werkloosheid onder jongeren zeer hoog ligt. |
1.6 |
Het EESC verwelkomt eveneens de op 28 februari 2013 bereikte politieke overeenkomst van de EPSCO-Raad (Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken) over het voorstel voor de jongerengarantie. Het meent echter dat de garantie eerder moet ingaan dan na vier maanden. De jongerengarantie zou zo snel mogelijk in werking moeten treden, idealiter vanaf het moment dat jongeren zich inschrijven bij het arbeidsbureau. (1) |
1.7 |
Voor een volledige en correcte tenuitvoerlegging van de jongerengarantie zouden de instrumenten, bevoegdheden, doelstellingen en monitoringindicatoren op zowel Europees als nationaal niveau duidelijker moeten worden geformuleerd. Daarom pleit het EESC ervoor dat de tenuitvoerlegging van de jongerengarantie wordt opgenomen als één van de indicatoren in het proces van het Europees Semester. |
1.8 |
Sociale partners, jeugdorganisaties en hun achterban dienen te worden betrokken bij het ontwerp, de tenuitvoerlegging, de bevordering en de monitoring van de regeling, in navolging van de succesvolle voorbeelden uit sommige lidstaten. |
1.9 |
Jongeren zouden actieve steun moeten ontvangen van de EURES-diensten en, waar mogelijk, van de openbare arbeidsbureaus in de lidstaten; het is zaak om deze diensten en de respectieve instrumenten derhalve beter af te stemmen op jongeren. Al tijdens de schooljaren dient er sprake te zijn van persoonlijke loopbaanoriëntatie en -begeleiding. |
1.10 |
De voorwaarden voor het aanbod van leerlingplaatsen en stages dienen te worden verbeterd. Ook dient de kwaliteit ervan te worden gegarandeerd middels specifieke criteria die verplicht moeten worden gesteld wanneer er financiële steun wordt aangevraagd. Daarnaast dienen er betere mechanismes te worden ingevoerd voor het toezicht op de naleving van de rechten van stagiaires. |
2. Samenvatting van de Commissie-initiatieven
2.1 |
De totale arbeidsparticipatie van jongeren daalde in de afgelopen vier jaar met bijna vijf procentpunten - driemaal zo veel als voor volwassenen. Slechts 29,7 % van de personen in de leeftijdsgroep van 15-24 jaar die in 2010 werkloos waren, vond een baan in 2011, een daling van bijna 10 % in drie jaar tijd. Meer dan 30 % van de werkloze jongeren onder de 25 jaar zitten al langer dan een jaar zonder werk - 1,6 miljoen in 2011, in vergelijking met 0,9 miljoen in 2008. Volgens Eurofound behoren zo'n 14 miljoen jongeren in de EU tussen de 15-29 jaar (en 7,5 miljoen jongeren tussen de 15-24 jaar) tot de zogeheten ‘NEET’-groep, jongeren die geen onderwijs of opleiding volgen en geen werk hebben. (2) Jongeren niet in de arbeidsmarkt integreren zou de schatkist volgens een schatting van Eurofound meer dan 150 miljard euro per jaar kosten, oftewel 1,2 % van het bbp van de EU. Marginalisering, wantrouwen in de politiek, weinig zelfredzaamheid, angst voor het onbekende en verspilling van talent (brain waste) zijn enkele van de maatschappelijke gevolgen van deze situatie. |
2.2 |
De Europese Commissie heeft haar Jeugdwerkgelegenheidspakket voorgelegd, dat vier actieterreinen omvat. Het eerste betreft een Voorstel voor een aanbeveling aan de lidstaten over de invoering van een jongerengarantie. Doel ervan is te garanderen dat alle jongeren tot de leeftijd van 25 jaar binnen vier maanden nadat zij het formele onderwijs hebben verlaten of werkloos zijn geworden, een deugdelijk aanbod krijgen voor een baan, voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel of een stage. In de voorgestelde aanbeveling wordt er bij de lidstaten op aangedrongen sterke partnerschappen met de belanghebbenden te sluiten, vroegtijdige interventie te verzekeren van diensten voor arbeidsvoorziening en andere partners die jongeren ondersteunen, ondersteunende maatregelen te nemen met het oog op integratie in de arbeidsmarkt, optimaal gebruik te maken van het Europees Sociaal Fonds en andere relevante structuurfondsen, de jongerengarantieregelingen te evalueren en voortdurend te verbeteren, en deze regelingen snel in te voeren. De Commissie zal de lidstaten ondersteunen door middel van EU-financiering, door het stimuleren van uitwisseling van goede praktijken tussen de lidstaten, door toezicht te houden op de uitvoering van jongerengarantieregelingen in het kader van het Europees Semester en door middel van bewustmakingsactiviteiten. |
2.3 |
Om de overgang van school naar werk te vergemakkelijken omvat het maatregelenpakket ook een raadpleging van de Europese sociale partners over een Kwaliteitskader voor stages, om jongeren de kans te geven om in veilige omstandigheden nuttige werkervaring op te doen. |
2.4 |
Verder kondigt de Commissie een Europese Alliantie voor leerlingplaatsen aan om de kwaliteit en het aanbod van beschikbare leerlingplaatsen te verbeteren door in de lidstaten bekendheid te geven aan geslaagde regelingen, en zet ze uiteen hoe belemmeringen voor de mobiliteit van jongeren kunnen worden aangepakt. |
2.5 |
Ten slotte stelt de Commissie, gezien de aanzienlijke verschillen in jeugdwerkloosheidscijfers tussen de lidstaten, maatregelen voor om de grensoverschrijdende mobiliteit van jonge werknemers te bevorderen, met name door verbetering van het EURES-systeem. |
2.6 |
De voorgestelde maatregelen in het Jeugdwerkgelegenheidspakket zijn gebaseerd op de acties van het in december 2011 gelanceerde initiatief "Kansen voor jongeren". De Commissie zet ook andere beleidsinstrumenten in om de jeugdwerkloosheid aan te pakken, zoals de landspecifieke aanbevelingen (CSR's). In juli 2012 zijn er in bijna alle EU-lidstaten Aanbevelingen (3) gepubliceerd ter verbetering van de situatie van jongeren. |
3. Algemene opmerkingen over het Commissievoorstel
3.1 |
Er is een concrete groeistrategie op EU- en nationaal niveau nodig voor het scheppen van meer en van stabielere werkgelegenheid. Dit vereist een gecoördineerde aanpak van alle inspanningen en beleidsmaatregelen ter bevordering van het concurrentievermogen en om het vertrouwen van investeerders en huishoudens te herstellen. Het Europees Semester is een goede gelegenheid om passende beleidsmaatregelen en hervormingen aan te bevelen voor elke lidstaat. Ook zouden de mogelijkheden voor synergie, bijvoorbeeld door sociale criteria op te nemen in overheidsaanbestedingen, niet moeten worden onderschat. |
3.2 |
De situatie van de Europese jongeren op de arbeidsmarkt is een groot punt van zorg. Om de doorstroming van jongeren naar de arbeidsmarkt te verbeteren, is het van belang dat er de nodige maatregelen worden genomen om:
|
3.3 |
Het EESC verwelkomt de langetermijnfocus van de Commissie wat jonge mensen betreft. In dit opzicht betekent het Jeugdwerkgelegenheidspakket een verdere stap in de richting van een samenhangende en integrale benadering om de jeugdwerkloosheid aan te pakken en om de overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt in goede banen te leiden. Er dient echter ook rekening te worden gehouden met de rol van de lidstaten, die de belangrijkste actoren zijn op het gebied van jeugdwerkloosheid en van wie de komende maanden relevante maatregelen worden verwacht. Gezien de ernst van de situatie en het grote belang om in jongeren te investeren vanwege hun potentieel voor de arbeidsmarkt, mag het daar echter niet bij blijven. Er dienen absoluut vertrouwenwekkende gemeenschappelijke principes voor de jongerengarantie in Europa te worden voorgesteld teneinde de kwaliteit, toegang en impact van dit instrument overal op het continent te verbeteren. |
3.4 |
Het EESC kan actief bijdragen tot de opzet en bevordering van het pakket, aangezien:
|
3.5 |
Het EESC verwelkomt de ontwerpaanbeveling van de Europese Commissie over de invoering van een jongerengarantie, die tot doel heeft om te garanderen dat alle jongeren tot de leeftijd van 25 jaar binnen vier maanden nadat zij het formele onderwijs hebben verlaten of werkloos zijn geworden, een deugdelijk aanbod voor een baan, voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel of een stage. Indien de garantie naar behoren wordt nageleefd, kan dat een belangrijke vooruitgang betekenen wat de investering in jongeren betreft en de enorme kosten die jeugdwerkloosheid zowel voor individuen als voor Europa in zijn geheel met zich meebrengt, helpen terugdringen. Bovendien zou het aanzienlijk kunnen bijdragen tot een betere en snellere doorstroming van jongeren naar de arbeidsmarkt. Het Comité meent echter dat de garantie eerder moet ingaan dan na vier maanden. De jongerengarantie zou zo snel mogelijk in werking moeten treden, idealiter vanaf het moment dat jongeren zich inschrijven bij het arbeidsbureau. |
3.6 |
Het EESC staat achter het idee om jongerengarantieregelingen in de lidstaten in te voeren, die gefinancierd zouden moeten worden via een specifiek Fonds voor het Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief dat weer deel zou uitmaken van het Meerjarig Financieel Kader. Dit lovenswaardige initiatief dient te worden aangevuld met nationale maatregelen. Het meent dat een bedrag van 6 miljard euro voor dit fonds echter ontoereikend is, temeer daar er voor een deel al uit bestaande middelen van het Europees Sociaal Fonds wordt geput. Het niet integreren van jongeren op de arbeidsmarkt kost de schatkist meer dan 150 miljard euro per jaar in termen van sociale uitkeringen, gederfde inkomsten en belastingen (dat is 1,2 % van het bbp van de EU) (6) en de IAO heeft geconcludeerd dat een investering van 21 miljard euro binnen enkele jaren tot aanzienlijke veranderingen kan (7) leiden. De jongerengarantie is volgens het EESC dus een nuttige maatschappelijke maatregel met een zeer positieve kosten-batenverhouding. |
3.7 |
Het EESC staat achter de aanpak van de Commissie die inhoudt dat "de jongerengarantie zal moeten worden ingevoerd door middel van een alomvattende regeling die ervoor zorgt dat jongeren een serieus aanbod krijgen voor hetzij een baan, een voortgezette opleiding, een leerlingplaats of een stage, binnen vier maanden nadat zij van school zijn gegaan of werkloos zijn geworden." Het EESC begrijpt dat er verschillen zijn tussen de lidstaten en beseft dat het belangrijk is om de lidstaten in staat te stellen de leeftijdsgrens vast te stellen in overeenstemming met de respectieve behoeften en mogelijkheden. Het pleit er echter voor om, wanneer dat mogelijk is, de leeftijdsgrens voor toegang tot de regeling op te trekken tot 30 jaar, om zodoende ook de weg vrij te laten voor jongeren die de universiteit later verlaten of voor degenen die nog in de overgangsfase van onderwijs naar werk zitten en de aansluiting met de arbeidsmarkt nog altijd dreigen mis te lopen, met name in landen waar de jongerenwerkloosheid zeer hoog ligt. De jongerengarantie dient een structurele maatregel te worden binnen het arbeidsmarktbeleid van de EU en niet alleen in perioden van crisis van kracht te zijn. |
3.8 |
Het EESC acht het van belang om duidelijke kwaliteitsnormen en -indicatoren te formuleren voor de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van jongerengarantieregelingen op Europees en nationaal niveau. Stages die in het kader van de jongerengarantieregelingen worden georganiseerd, dienen in overeenstemming te zijn met het kwaliteitskader voor stages en zouden ook de zelfredzaamheid van jongeren moeten verhogen. Lidstaten worden aangemoedigd om persoonlijke loopbaanbegeleiding en -oriëntatie te ontwikkelen en om mechanismen in te voeren om in het oog te houden waar kansen zich voordoen en wat de impact is van de regelingen voor de doorstroming van de begunstigden naar de arbeidsmarkt. |
3.9 |
Het EESC benadrukt dat de jongerengarantieregelingen geïntegreerd zouden moeten worden in het kader van een actieve arbeidsmarktstrategie gericht op de ondersteuning van jongeren bij hun overgang naar een duurzaam arbeidsleven en naar meer zelfstandigheid. Een ander belangrijk deel van een dergelijke strategie zou een hervorming van de openbare arbeidsbureaus in de lidstaten moeten zijn; waar nodig zouden deze zich moeten richten op het actief benaderen van jongeren en zouden ze hun dienstverlening en aanpak toegankelijker moeten maken voor jongeren, zonder daarbij de kwaliteit van de dienstverlening aan andere werklozen uit het oog te verliezen. De openbare arbeidsbureaus zouden met alle onderwijsinstellingen moeten samenwerken en rechtstreeks contact moeten leggen met jongeren. Ze zouden de jongeren werk of verdere opleidingsmogelijkheden moeten aanbieden in het kader van een proactieve maatwerkbegeleiding die al van start moet gaan ruim voordat deze de school verlaten. Het EESC dringt er bij de Europese Commissie op aan om dit element op te nemen in haar steunstrategie voor de openbare arbeidsbureaus in Europa. De EURES-diensten zouden in dit verband beter moeten worden aangepast aan de behoeften van jongeren en er zou veel meer bekendheid moeten worden gegeven aan deze diensten onder de jongere generatie. |
3.10 |
Het EESC beveelt de lidstaten ook aan om de steun voor ondernemingen, coöperaties en organisaties uit de dienstensector die wensen deel te nemen in jongerengarantieregelingen op te schroeven, en dit in nauwe samenwerking met de openbare arbeidsbureaus. Mechanismen zoals belastingprikkels, subsidies voor de vaste werknemerslasten en de mogelijkheid om een beroep te doen op financiering voor opleiding op de werkplek zijn belangrijke elementen om de regeling tot een succes te maken en bedrijven te steunen die op een fatsoenlijke en doeltreffende manier in jongeren wensen te investeren. Hun inzet dient ondersteund te worden door een kwaliteitskader en richtsnoeren en door toezichtsmechanismen. Ook is er steun nodig voor capaciteitsopbouw van alle actoren die betrokken zijn bij leerlingstelsels van goede kwaliteit. |
3.11 |
De sociale partners hebben volgens het Comité een belangrijke rol te spelen bij de opzet, tenuitvoerlegging en het toezicht op de regeling. Goed sociaal overleg is essentieel om jongeren garantieregelingen te bieden met hoge kwaliteitsnormen voor zowel het bedrijfsleven als voor henzelf. Het is in dit verband ook belangrijk om de sociale partners te betrekken bij het toezicht op de implementatie van de jongerengarantie en op het in het kader van deze regelingen te creëren aanbod van werk en opleiding. |
3.12 |
Ook non-profitorganisaties dienen bij het ontwerp en de uitvoering van deze regelingen betrokken te worden en dan met name jongerenorganisaties en hun respectieve platforms - goede kanalen voor de participatie van jongeren -, omdat deze ruimte bieden om hun talenten te ontplooien en de juiste werkrelaties en –mentaliteit te ontwikkelen. Ook diverse sociale ondernemingen en andere relevante stakeholders zouden hierbij kunnen worden betrokken. Het Comité kan ook de aandacht vestigen op goede praktijken inzake de participatie van stakeholders zoals die in Oostenrijk (8), Zweden en Finland (9) plaatsvinden. |
3.13 |
Verder dient de toegang van jongeren- en non-profitorganisaties tot de regeling te worden verbeterd. Door deel te nemen kunnen deze organisaties werkaanbiedingen voorleggen ter verbetering van de situatie in hun gemeenschappen en daardoor een positieve rol spelen voor zowel jongeren als voor de samenleving. |
3.14 |
Het is van belang dat dit voorstel gepaard gaat met voldoende middelen om de lidstaten en de regio's die ambitieuze doelstellingen hebben met de jongerengarantieregeling of de leerlingstelsels de nodige steun te kunnen bieden. In dit verband wil het EESC ervoor pleiten dat het geld van de EU wordt voorbehouden voor regelingen die de door de EU en de lidstaten vastgestelde minimum kwaliteitsnormen in aanmerking nemen. |
3.15 |
Het EESC staat achter het idee om jongerengarantieregelingen in de lidstaten in te voeren, en deze via een specifiek Fonds voor Jongerenwerkgelegenheidsinitiatief te financieren dat deel zou moeten uitmaken van het Meerjarig Financieel Kader. Voor deze regelingen zou ten minste 6 miljard euro moeten worden uitgetrokken, waarvan de helft afkomstig uit het Europees Sociaal Fonds. Het EESC is ingenomen met de oprichting van het fonds, maar aangezien de middelen alleen zijn bestemd voor regio's waar de werkloosheid tot meer dan 25 % is opgelopen, dringt het erop aan om ook andere regio's toegang te verlenen tot financiële steun onder de standaard ESF-procedures. Dit geld zal een belangrijk hulpmiddel vormen en een aanvulling op de noodzakelijke investeringen uit de nationale budgetten. |
3.16 |
Om jonge mensen vaardigheden te helpen ontwikkelen die nodig zijn voor hun toekomstige loopbaan dringt het EESC er bij de Commissie en de lidstaten op aan om erop toe te zien dat de werkgelegenheidsmaatregelen voor jongeren (met name voor zoverre geheel of gedeeltelijk gefinancierd met EU-geld) doeltreffender en permanent zijn, zodat jongeren niet langer gesteund hoeven te worden als ze een tijdelijke of onbetaalde stage afronden. |
3.17 |
Aangezien de invoering van de jongerengarantie pas nut zal hebben als ze deel gaat uitmaken van het EU- en nationaal beleid voor groei en werkgelegenheid, hamert het EESC opnieuw op de noodzaak om nieuwe doelstellingen te formuleren om de jeugdwerkloosheid terug te dringen. (10) Dit zou een hoofdbestanddeel moeten zijn van de nationale hervormingsprogramma's die worden opgesteld in het kader van de Europa 2020-strategie. |
4. Bijzondere opmerkingen m.b.t. de voorstellen van de Commissie
4.1 De jongerengarantieregeling
4.1.1 |
Het Commissievoorstel voor een Aanbeveling van de Raad tot invoering van een jongerengarantie bevat een aantal belangrijke aspecten, zoals een duidelijke formulering van de jongerengarantie die inhoudt dat jongeren "binnen vier maanden nadat zij werkloos zijn geworden of het formele onderwijs hebben verlaten een deugdelijk aanbod krijgen voor een baan, voortgezet onderwijs, een plaats in het leerlingstelsel of een stage." Het EESC meent echter dat de garantie eerder moet ingaan dan na vier maanden. De jongerengarantie zou zo snel mogelijk in werking moeten treden, idealiter vanaf het moment dat jongeren zich inschrijven bij het arbeidsbureau. |
4.1.2 |
Er dient oog te zijn voor de kosten-batenverhouding van de jongerengarantieregeling. Eurofound heeft berekend dat jongeren die niet werken en ook geen onderwijs of opleiding volgen, de EU jaarlijks (in termen van sociale uitkeringen, gederfde inkomsten en belastingen) (11) 1,2 % van het bbp, oftewel 153 miljard euro kosten. Tegelijkertijd dienen we niet alleen deze inkomstenderving tegen te gaan, maar ons ook in te zetten voor de verbetering van partnerschappen en gerelateerde dienstverlening en voor de empowerment van mensen in het onderwijs. |
4.1.3 |
Ook dient geijverd te worden voor de erkenning van niet-formeel onderwijs als een manier om waardering te geven aan vaardigheden die nodig zijn voor de arbeidsmarkt. |
4.1.4 |
Het EESC wijst op de nieuwe profielen van jongeren die niet werken en geen onderwijs of opleiding volgen en op de noodzaak om oog te hebben voor groepen die traditioneel gezien niet het risico liepen om de boot te missen, zoals pas afgestudeerden en jongeren die al wat beroepservaring of stage-ervaring hebben opgedaan maar die nog geen mogelijkheid zien om de arbeidsmarkt definitief te betreden. |
4.1.5 |
Het stijgend aantal gekwalificeerde en geschoolde jongeren die verplicht worden om onder hun kunnen te werken en ‧brain waste‧ ervaren, dient ook aan de kaak te worden gesteld. Deze jongeren lopen niet alleen het risico werk te moeten accepteren waar hun opleiding niet van pas komt, maar ondervinden ook de negatieve maatschappelijke en psychologische gevolgen van de deze situatie. Dit kan worden tegengegaan door persoonlijke vaardigheden en behoeften van de arbeidsmarkt beter op elkaar af te stemmen. |
4.2 Kwaliteitskader voor stages
4.2.1 |
Het EESC erkent dat kwaliteitsstages jongeren aan een baan kunnen helpen en dat ondernemers zo potentieel geschikte werknemers kunnen vinden. Dankzij stage-ervaring kunnen jongeren de nodige vaardigheden opdoen en zich verder ontwikkelen, en tegelijkertijd een vergoeding krijgen en toegang krijgen tot sociale zekerheid en andere opleidingsmogelijkheden in het kader van het proces van levenslang leren. In dit verband dient speciale aandacht uit te gaan naar stageplekken die geen deel uitmaken van een onderwijsprogramma, met name na het afstuderen, en die beschouwd zouden moeten worden als leerlingplaatsen en derhalve moeten voldoen aan de internationaal overeengekomen arbeidsnormen. |
4.2.2 |
Het EESC beklemtoont dat kwaliteitsnormen voor leerlingplaatsen en stages absoluut nodig zijn. In dit verband zal het, zoals eerder opgemerkt, "alle initiatieven om de kwaliteit van stages te verbeteren nauwlettend volgen en ondersteunen, zoals het door het Europees Jeugdforum voorgestelde Europese kwaliteitshandvest voor leerlingplaatsen en stages (European Quality Charter on Internships and Apprenticeships), teneinde de civiele dialoog over de vaststelling van passende regelgeving op dit vlak te stimuleren." (12) |
4.2.3 |
Het verbeteren van stages moet een prioriteit vormen en het initiatief van de Europese Commissie voor het Europese kwaliteitshandvest voor leerlingplaatsen en stages is dan ook een stap in de goede richting. Tegelijkertijd roept het EESC alle betrokken instellingen, lidstaten en sociale partners op om de resultaten van de huidige raadplegingsronde zo goed mogelijk te benutten en de al eerder door de sociale partners, ngo's, het publiek en een aantal onderwijsinstellingen toegezegde steun in aanmerking te nemen. De EU-instellingen dienen snel te handelen en in dit proces samen met de sociale partners een kader voor kwaliteitsstages en voor blijvende directe participatie van jongeren en hun organisaties te creëren. In het (13) Europese kwaliteitshandvest voor leerlingplaatsen en stages zijn minimum kwaliteitsnormen opgenomen om de kloof te overbruggen tussen Europese lidstaten wat leerprocessen, beschikbare begeleiding en ondersteuning, sociale en arbeidsrechten, erkenning van vaardigheden, wettelijke contractbepalingen, vergoedingen en beloningen, beoordelingen en monitoring, enz., betreft. |
4.2.4 |
Ook zou dit kader moeten dienen ter ondersteuning van ondernemingen die trachten om jongeren kwaliteitsvolle stages aan te bieden. Het kader dient derhalve ook op nationaal niveau via specifieke maatregelen ten uitvoer te worden gelegd. |
4.3 Europese Alliantie voor leerlingplaatsen
4.3.1 |
Het EESC is overtuigd van het nut van de Europese Alliantie voor leerlingplaatsen, aangezien nauwe samenwerking tussen onderwijsinstellingen, ondernemingen en de sociale partners, evenals tussen beleidsmakers, praktijkmensen en jongerenvertegenwoordigers essentieel is voor het welslagen van de beroepsopleiding en -training. Dit mag blijken uit het succes van de duale leertrajecten in sommige lidstaten. De ontwikkeling van de Alliantie zou het delen van kennis en ideeën moeten aanmoedigen en er uiteindelijk toe moeten leiden dat het aantal en de kwaliteit van leerlingplaatsen in de lidstaten wordt opgeschroefd en dat meer jongeren aan dergelijke regelingen moeten gaan deelnemen. |
4.3.2 |
De Alliantie zou ook steun moeten verlenen aan Europese en nationale campagnes om de beeldvorming rond beroepsopleidingen te veranderen, en daarbij het Kopenhagenproces in aanmerking moeten nemen. Ook zou ze samen met de relevante Europese en nationale stakeholders regelmatige discussieforums moeten organiseren over de monitoring van de Europese strategie voor leerlingplaatsen. |
4.3.3 |
Verder zouden er steunmechanismen moeten zijn om grensoverschrijdende trainingactiviteiten te financieren, waardoor bedrijven en sociale partners samen duale leertrajecten kunnen uitstippelen. Meer voorstellen zijn er te vinden in de publicatie "Creating Opportunities for Youth: How to improve the quality and image of apprenticeships" (BusinessEurope, 2012) (14) en in de Spaans-Duitse vakbondsovereenkomst over kwaliteitsnormen voor leerlingplaatsen. |
4.4 Mobiliteit voor jongeren
4.4.1 |
Het EESC is van mening dat lidstaten meer werk moeten maken van de wederzijdse erkenning van diploma's en vaardigheden en de afstemming van de socialezekerheidsstelsels (met name de pensioenregelingen) ten behoeve van de mobiliteit van jongeren. Ook dient er verder te worden geïnvesteerd in talenonderwijs, zodat gebrekkige talenkennis de mobiliteit niet in de weg staat. De Commissie zou de coördinatie van de sociale zekerheid verder moeten stroomlijnen, om te voorkomen dat jongeren bijdragen uit deze stelsels "mislopen" als ze in een andere EU-lidstaat gaan werken. |
4.4.2 |
EU-Mobiliteitsprogramma's als Erasmus en Jeugd in Actie zijn van grote waarde voor de mobiliteit van jongeren en de ontwikkeling van hun vaardigheden, talenten en karakter middels vrijwilligerswerk en andere maatschappelijke initiatieven. Het EESC dringt aan op adequate financiering van het toekomstige progamma Erasmus voor iedereen en Yes Europe in het kader van het Meerjarig Financieel Kader, en waarvoor momenteel 1 miljard euro minder wordt uitgetrokken in vergelijking met het initiële voorstel. |
4.4.3 |
Het EESC is voorstander van verdere verbeteringen van en investeringen in het initiatief "Je eerste Eures-baan". Het dringt er bij de Europese Commissie op aan om deze verbeteringen door te voeren in het Eures-systeem, waardoor de zichtbaarheid, toegankelijkheid, evenals de gebruiksvriendelijkheid ervan voor jongeren zou toenemen. Jongeren moeten actief worden aangemoedigd om deel te nemen, teneinde obstakels als taal en cultuur of een ontoereikend organisatietalent en angst voor het onbekende te overwinnen. Dit kan door betere beroepsbegeleiding en andere individuele ondersteuning aan te bieden aan studenten, stagiaires (en jongeren in het algemeen) en hen bewuster te maken van hun verlangens, mogelijkheden en kansen op werk. Deze begeleiding zou ook advies inzake arbeidswetgeving en de sociaalpolitieke context moeten omvatten, evenals voorlichting over de rechten en plichten van zowel werkgevers als werknemers. |
4.4.4 |
Het EESC staat achter het initiatief van het Europees Parlement om de richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties te herzien. De huidige richtlijn is niet langer geschikt omdat veel beroepen zich snel ontwikkelen. Verder zou een modernisering van de richtlijn de invoering van een elektronische pas mogelijk maken waarop alle beroepskwalificaties en -ervaring staan geregistreerd. Dit zou het zoeken naar werk en de erkenning van kwalificaties in een andere lidstaat eenvoudiger maken en training, vaardigheden en praktijken in de EU kunnen helpen stroomlijnen. Ook zou het de mobiliteit en het delen van kennis en kunde verder bevorderen. |
Brussel, 21 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) EESC-advies over de Jaarlijkse groeianalyse 2013 (PB C 133 van 09.05.10.2013, blz.).
(2) http://www.eurofound.europa.eu/emcc/labourmarket/youth.htm.
(3) http://www.consilium.europa.eu/uedocs/cms_Data/docs/pressdata/en/ecofin/131662.pdf.
(4) Conferentie "The Economic Crisis, Education and the Labour Market"– Brussel, 24 januari 2012; Conferentie "From School to Work" georganiseerd door de WAM – Roskilde (DK), 4 februari 2012; Conferentie "Quality jobs for youth: are we asking too much?" georganiseerd door de WAM, samen met het Europees Jeugdforum – 20 april 2012; Group III Conference Youth Education and Employment within the Europe 2020 Strategy – Sofia, 8 juni 2012; groep I Conferentie "The Future of Youth in Europe - European Youth: Hope or Despair for the New Generation?" – Versailles, 29-30 augustus 2012.
(5) PB C 132 van 3.5.2011, blz. 55-62; PB C 318 van 29.10.2011, blz. 50–55; PB C 68 van 6.3.2012, blz. 11-14; PB C 181 van 21.6.2012, blz. 143-149; PB C 181 van 21.6.2012, blz. 150-153; PB C 68 van 6.3.2012, blz. 1-10; PB C 181 van 21.6.2012, blz. 154-159; PB C 299 van 4.10.2012, blz. 97-102; EESC-advies over "Naar een banenrijk herstel" (PB C 11 van 15.1.2013, blz. 65).
(6) http://www.eurofound.europa.eu/publications/htmlfiles/ef1254.htm.
(7) International Institute for Labour Studies of the International Labour Organisation in its study "EuroZone job crisis: trends and policy responses".
(8) http://issuu.com/yomag/docs/youth_guarantee.
(9) http://www.eurofound.europa.eu/publications/htmlfiles/ef1242.htm.
(10) PB C 143, 22.5.2012, blz. 94–101 en het EESC-advies over "Richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid" (PB C 133, 09.05.2013).
(11) NEETs - Young people not in employment, education or training: Characteristics, costs and policy responses in Europe (2012)
(12) PB C 299 van 4.10.2012, blz.. 97-102.
(13) http://qualityinternships.eu/wp-content/uploads/2012/01/internship_charter_EN.pdf.
(14) http://www.businesseurope.eu/Content/default.asp?pageid=568&docid=29967.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/73 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik ervan in de Unie
(COM(2012) 576 final — 2012/0278 (COD))
2013/C 161/14
Algemeen rapporteur: Lutz RIBBE
Het Europees Parlement en de Raad hebben op resp. 4 december 2012 en 19 november 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 192, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, te raadplegen over het
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik ervan in de Unie
COM(2012) 576 final — 2012/0278 (COD).
De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 maart 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart 2013) het volgende advies uitgebracht, dat met 82 stemmen vóór en 2 tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het EESC is ingenomen met het voorstel voor een verordening. Een effectieve toepassing van het Protocol van Nagoya, dat dient ter verwezenlijking van een aantal doelstellingen van de Convention on Biological Diversity (CBD), biedt grote kansen voor een bio-economie in de EU. Aangezien zo'n economie meestal op de invoer van genetische rijkdommen is aangewezen, heeft Europa duidelijk belang bij een betere toegang tot die rijkdommen. |
1.2 |
Het Protocol van Nagoya is echter niet alleen vastgesteld om onderzoek en productontwikkeling op dit gebied een impuls te geven, maar ook om ervoor te zorgen dat de voordelen die het gebruik en de commercialisering van genetische rijkdommen opleveren eerlijk verdeeld worden. Op die manier moeten de landen (of de inheemse volkeren) van wie deze rijkdommen – en de kennis over het gebruik ervan – afkomstig zijn profiteren van de commercialisering en moet het verwijt worden ontkracht dat de op dit gebied actieve ondernemingen biopiraterij bedrijven. |
1.3 |
Juist als het aankomt op deze eerlijke verdeling van de voordelen, waarvoor het Protocol van Nagoya in de eerste plaats is opgesteld, kent de ontwerpverordening een aantal zwakke punten. Daar moet snel iets aan gedaan worden, en hier en daar dient de speelruimte voor interpretatie te worden ingeperkt. |
1.4 |
Het gaat hierbij specifiek om het volgende:
|
2. Inleiding
2.1 |
Tijdens de in Rio de Janeiro gehouden conferentie over milieu en ontwikkeling werd in 1992 het Verdrag inzake biologische diversiteit (Convention on Biological Diversity – CBD) gesloten, dat inmiddels door 193-VN-leden is ondertekend. (Alleen de VN-leden Andorra, Vaticaanstad, Zuid-Sudan en de VS hebben het verdrag nog niet ondertekend.) |
2.2 |
De doelstellingen van het CBD zijn:
|
2.3 |
In artikel 15, lid 1, van het CBD worden de "soevereine rechten van staten over hun natuurlijke hulpbronnen" erkend. De staten mogen bepalen wie van hun genetische rijkdommen gebruik kan maken. |
2.4 |
Tegelijkertijd zijn alle CBD-landen krachtens artikel 15, lid 7, verplicht de wettelijke, bestuursrechtelijke en beleidsmaatregelen te nemen om "de resultaten van onderzoek en ontwikkeling en de voordelen die uit het commerciële en andere gebruik van genetische rijkdommen voortvloeien, op een eerlijke en billijke wijze te delen met de partij die deze rijkdommen verschaft". |
2.5 |
In artikel 8, sub j, worden de CBD-landen opgeroepen om "in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel" traditionele kennis van autochtone en lokale gemeenschappen "die van belang [is] voor het behoud en het duurzame gebruik van de biologische diversiteit" te eerbiedigen en "de eerlijke verdeling van de voordelen van de toepassing van die kennis, vernieuwingen en gebruiken te stimuleren". |
2.6 |
Aangezien de toepassing van deze in 1992 vastgestelde volkenrechtelijke verplichting inzake de verdeling van voordelen te wensen overliet, besloten de staatshoofden en regeringsleiders in 2002, tijdens de World Summit on Sustainable Development (WSSD) in Johannesburg, in het kader van de CBD een "international regime to promote and safeguard the fair and equitable sharing of benefits arising out of the utilization of genetic resources" vast te stellen. (Uitvoeringsplan, paragraaf 42, (o).) |
2.7 |
Vervolgens spraken de CBD-landen tijdens hun 7e conferentie, in 2004 in Kuala Lumpur, af om alle relevante onderdelen van de CBD door middel van een overeenkomst inzake toegang tot genetische rijkdommen en batenverdeling (access to genetic resources and benefit-sharing – ABS) daadwerkelijk toe te passen. |
2.8 |
Na ruim zes jaar durende onderhandelingen werd het resultaat van een en ander uiteindelijk in oktober 2010 op de 10e CBD-conferentie in het Japanse Nagoya gepresenteerd en vastgesteld: het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische hulpbronnen en de eerlijke en billijke verdeling van de baten die voortvloeien uit het gebruik ervan, bij het Biodiversiteitsverdrag (kortweg Protocol van Nagoya genoemd). |
2.9 |
Alle CBD-leden kunnen het protocol ratificeren. In februari 2013 hadden twaalf landen dat al gedaan; 92 landen hebben het ondertekend, waaronder de Europese Commissie en 24 van de 27 EU-lidstaten (behalve Letland, Malta en Slowakije). |
2.10 |
Terwijl de ontwikkelingslanden al tijdens de WSSD van 2002 voor een volkenrechtelijk bindend protocol pleitten, heeft de EU pas kort voor het begin van de laatste onderhandelingsronde van de Groep toegang en batenverdeling gekozen voor het opstellen van een protocol met wettelijk bindende en niet-bindende regels (besluit van de Raad Milieu van 15 maart 2010). |
2.11 |
De door de Commissie voorgestelde verordening moet de doelstellingen van het Protocol van Nagoya helpen verwezenlijken. |
2.12 |
Naast het CBD is in dit verband ook de verklaring van de Verenigde Naties over de rechten van inheemse volkeren van belang. Krachtens artikel 31, lid 1, van de verklaring hebben deze volkeren het recht genetische middelen en traditionele kennis "in stand te houden, te controleren, te beschermen en te ontwikkelen". In lid 2 worden de landen opgeroepen om "effectieve maatregelen [te] nemen om de uitoefening van deze rechten te erkennen en beschermen". Een van deze effectieve maatregelen om de verklaring van de VN uit te voeren zou de toepassing van het Protocol van Nagoya moeten zijn. |
3. Algemene opmerkingen
3.1 |
In de toelichting op de voorgestelde verordening verklaart de Commissie dat "de tenuitvoerlegging en ratificatie van het protocol door de Unie … nieuwe mogelijkheden [zal] scheppen voor onderzoek op basis van in de natuur voorkomend genetisch materiaal en bijdragen aan de ontwikkeling van een bio-economie" (1). De Commissie stelt ook dat "de EU en haar lidstaten … zich er politiek toe [hebben] verbonden partij bij het protocol te worden om de toegang van EU-onderzoekers en -bedrijven tot hoogwaardige monsters van genetische rijkdommen te verzekeren, op basis van betrouwbare besluiten inzake toegang en tegen lage transactiekosten" (2). |
3.2 |
Ook het EESC meent dat de toepassing van het Protocol van Nagoya grote kansen inhoudt voor de bio-economie in de EU. Wel wijst het erop dat het hoofddoel van het Protocol van Nagoya de verwezenlijking is van de derde doelstelling van het CBD, d.w.z. "de verdeling van de voordelen die voortvloeien uit het gebruik van genetische rijkdommen". Een passende toegang tot genetische rijkdommen, een passende uitwisseling van de desbetreffende technologieën met inachtneming van alle rechten op deze rijkdommen en technologieën, en een passende financiering zijn de elementen waar het bij deze verdeling van voordelen om gaat. |
3.3 |
Het Protocol van Nagoya berust dus op drie pijlers:
|
3.4 |
De Europese Commissie stelt in de voorgestelde verordening echter dat "Het protocol … op twee hoofdpijlers [berust]: maatregelen inzake toegang en maatregelen inzake naleving door gebruikers" (3), en gaat daarmee dus expliciet voorbij aan de batenverdeling als essentiële doelstelling van het Protocol van Nagoya, als taak van de WSSD en als internationaal-rechtelijke verplichting in het kader van het CBD. |
3.5 |
De voorgestelde verordening wekt zo de indruk dat het Protocol van Nagoya is bedoeld om de EU-lidstaten ongehinderd toegang tot grondstoffen in ontwikkelingslanden te geven. |
3.6 |
Dat vrijwel wordt voorbijgegaan aan de essentiële doelstelling van het Protocol van Nagoya is niet slechts een ernstige tekortkoming in het ontwerp van de Commissie; een ondoelmatige en onbevredigende oplossing kan ook verstrekkende gevolgen hebben voor Europese ondernemingen. Zonder duidelijke regelingen m.b.t. de batenverdeling (en het toezicht daarop) kunnen deze immers maar moeilijk aan de vele beschuldigingen van biopiraterij ontkomen. |
3.7 |
De voorgestelde verordening berust op het beginsel van zorgvuldigheidsverplichting (artikel 4). Op grond daarvan is het aan de gebruiker van genetische rijkdommen en daarmee verband houdende traditionele kennis om ervoor te zorgen dat de toepasselijke binnen- en buitenlandse wetgevingen inzake toegang en batenverdeling in acht worden genomen. |
3.8 |
Het EESC is ingenomen met deze aanpak, die uitgaat van de eigen verantwoordelijkheid van onderzoekswereld en bedrijfsleven. Wel wijst het op de aan de ratificatie van het Protocol van Nagoya verbonden internationaal-rechtelijke verplichting om "wettelijke, bestuursrechtelijke of beleidsmaatregelen" te nemen om te waarborgen dat de voordelen voor de gebruikers die uit het commerciële en andere gebruik van genetische rijkdommen en daarmee verband houdende traditionele kennis voortvloeien, ook daadwerkelijk met het land van herkomst of de endogene en lokale gemeenschappen gedeeld worden. |
3.9 |
Aangezien ook van dit belangrijke onderdeel van de verplichtingen van het Protocol van Nagoya nauwelijks een spoor terug te vinden is in de voorgestelde verordening, raadt het EESC de Raad en het Europees Parlement aan tijdens het verdere verloop van de procedure toereikende regels voor de controle op het in acht nemen van deze eigen verantwoordelijkheid vast te leggen. Dat betekent ook dat de nationale regeringen niet mogen worden ontheven van hun verantwoordelijkheid om toe te zien op naleving van de regels. |
3.10 |
De voorgestelde verordening is dus ontoereikend om een vertrouwensbasis tussen de EU-lidstaten, hun onderzoekers en ondernemingen, en de landen van herkomst op te bouwen, die wel noodzakelijk is om tot bilaterale ABS-overeenkomsten te komen en de internationale ABS-onderhandelingen op constructieve wijze voort te kunnen zetten. Het EESC vreest dat het voorgestelde ABS-systeem het Europese onderzoek en bedrijfsleven eerder zal belemmeren dan bevorderen. |
4. Bijzondere opmerkingen: specifieke elementen van het verordeningsvoorstel
4.1 Het toepassingsgebied in ruimere zin (artikel 2)
4.1.1 |
In artikel 2 van het verordeningsvoorstel staat dat de bepalingen aangaande de batenverdeling alleen van toepassing zijn op genetische rijkdommen en traditionele kennis dienaangaande die zijn verworven na de inwerkingtreding van het Protocol van Nagoya voor de EU. De Commissie heeft echter geen regels inzake batenverdeling voorgesteld die van toepassing zijn op het gebruik en de verhandeling van genetische rijkdommen en traditionele kennis die al sinds 1993 – zonder ABS-overeenkomsten – in de EU aanwezig zijn. |
4.1.2 |
Daarmee keert het verordeningsvoorstel terug tot de situatie van vóór het Protocol van Nagoya en het Biodiversiteitsverdrag (CBD) (IUCN 2012, 84-85) en negeert het de in dit verdrag vastgelegde volkenrechtelijke verplichting tot batenverdeling na 1993. In artikel 3 van het Protocol van Nagoya staat expliciet dat de regels van het protocol voor alle genetische rijkdommen gelden die onder het toepassingsgebied van het CBD vallen. Daarom moet de toepassing van het Protocol van Nagoya worden aangegrepen om deze lacune te dichten en effectieve regels vast te stellen voor de verdeling van de baten die sinds 1993 zijn ontstaan. |
4.1.3 |
In de bepaling van het verordeningsvoorstel over de verhouding tot andere internationale overeenkomsten is de cruciale passage uit artikel 4, lid 4, van het Protocol van Nagoya niet opgenomen. Uit die passage blijkt dat genetische rijkdommen alleen kunnen worden onderworpen aan de regels van een andere overeenkomst als deze "in overeenstemming zijn en niet in strijd met de doelstellingen van het verdrag en van dit protocol". Deze aanvulling ontbreekt, en moet in het verordeningsvoorstel worden opgenomen, om het Protocol van Nagoya correct uit te voeren. Of ABS-regels van een andere overeenkomst voor bepaalde genetische rijkdommen gelden moet door de desbetreffende internationale organisaties en EU-instellingen besloten worden. |
4.1.4 |
Het EESC is derhalve van mening dat essentiële elementen uit het Protocol van Nagoya niet duidelijk zijn overgenomen in artikel 2 van het verordeningsvoorstel, en dat dit artikel daarom herzien en aangevuld moet worden. |
4.2 Definities (artikel 3)
4.2.1 |
Het verordeningsvoorstel van de Commissie wijkt wezenlijk af van de tekst van het Protocol van Nagoya. De Commissie heeft nagelaten het belangrijke beginsel dat in artikel 2, onder c), van het Protocol van Nagoya wordt genoemd en op grond waarvan het gebruik van genetische rijkdommen ook "de toepassing van biotechnologie in de zin van artikel 2 van het Biodiversiteitsverdrag" omvat, op te nemen. Deze definitie is voor de batenverdeling van enorme betekenis. In bijna alle gevallen van succesvolle productontwikkeling uit genetische rijkdommen, zoals in de geneesmiddelen- en cosmetica-industrie, worden niet meer de hulpbronnen zelf, maar de door het gebruik van biotechnologie ontwikkelde extracten of ingrediënten ("derivaten") winstgevend verhandeld. In verband hiermee moet ook het begrip "derivaten", zoals gedefinieerd in artikel 2, onder e), van het Protocol van Nagoya, worden opgenomen in het verordeningsvoorstel. |
4.2.2 |
Deze inkorting van de definities zal een slechte uitwerking hebben op de verplichtingen inzake batenverdeling. De voordelen die voortvloeien uit het gebruik van derivaten zouden zo namelijk niet verdeeld hoeven te worden. Er dient op te worden gewezen dat het juist dergelijke derivaten zijn – geïsoleerde biochemische stoffen, zoals medicinaal werkzame stoffen, bestanddelen van cosmetica – die verantwoordelijk zijn voor de winst bij de verkoop van producten die met behulp van genetische rijkdommen zijn ontwikkeld. |
4.2.3 |
Het is een goede zaak dat genetische rijkdommen en traditionele kennis in verband daarmee in veel opzichten als gelijkwaardig worden behandeld in het verordeningsvoorstel. Traditionele kennis wordt in het verordeningsvoorstel weliswaar gedefinieerd (artikel 3, lid 8), maar alleen als hulpmiddel voor onderzoek en ontwikkeling met genetische rijkdommen. Volgens de verordening moeten de details in een later stadium in de nog te sluiten overeenkomsten tussen de gebruikers en inheemse of plaatselijke gemeenschappen worden vastgelegd. |
4.2.4 |
Het EESC ziet niet in hoe door deze regelingen de batenverdeling, in de zin van het desbetreffende artikel van het Protocol van Nagoya, naar tevredenheid geregeld en gewaarborgd is. Commissie, Raad en Parlement wordt verzocht hierover in de verdere procedure meer duidelijkheid te verschaffen. |
4.3 Monitoring van de naleving van de zorgvuldigheidsplicht (artikel 7, 9 en 11)
4.3.1 |
Op grond van artikel 7, lid 2, van de ontwerpverordening hoeft het gebruik van genetische rijkdommen of kennis in verband met zulke rijkdommen pas te worden gemeld bij de indiening van een verzoek om marktgoedkeuring of op het ogenblik van de marktintroductie. De instanties moeten, met andere woorden, door de gebruiker ten vroegste op de hoogte worden gebracht na beëindiging van het gebruik (gebruik in de zin van het Protocol van Nagoya, d.w.z. in de zin van onderzoek en ontwikkeling en niet in de zin van marktintroductie). Onderzoek en ontwikkeling gaan logischerwijs vooraf aan de marktintroductie. |
4.3.2 |
Zoals bekend, leidt het gebruik van genetische rijkdommen voor onderzoeks- en ontwikkelingsdoeleinden slechts ten dele tot vermarktbare producten. Het ligt in de aard der dingen dat gebruik voor puur wetenschappelijke doeleinden niet productontwikkeling tot doel heeft. Al deze factoren samen zouden ertoe leiden dat de bevoegde instanties in een groot deel van de gevallen waarin sprake is van gebruik van genetische rijkdommen niet hiervan in kennis worden gesteld, als de meldplicht niet al bij het begin van het gebruik, d.w.z. bij de onderzoeks- en ontwikkelingsfase, geldt. |
4.3.3 |
Deze regel is zelfs in strijd met het politieke doel van de ontwerpverordening. In considerans 8 wordt erop gewezen dat "het […] ook essentieel [is] om het gebruik van illegaal verkregen genetische rijkdommen of van de traditionele kennis in verband met genetische rijkdommen in de Unie te voorkomen" (4). Door melding verplicht te stellen na beëindiging van de onderzoeks- en ontwikkelingsfase is het niet mogelijk onrechtmatig gebruik of gebruik dat in strijd is met het verdrag te voorkomen. Hoogstens kan daarna een sanctie worden opgelegd. |
4.3.4 |
Het kan noch in het belang van de onderzoeksinstellingen noch van het bedrijfsleven zijn om te werken in een rechtskader dat niet aan zijn basistaak voldoet, nl. het voorkomen van biopiraterij. |
4.3.5 |
Het EESC stelt verder vast dat artikel 7, lid 1, van de ontwerpverordening ruimte voor interpretatie laat. Dit punt behoeft dringend opheldering van de Commissie, Raad en het Europees Parlement. De verordeningstekst kan zo worden geïnterpreteerd dat de meldplicht niet geldt voor particulier gefinancierde gebruikers. Mocht dit zo zijn, dan zouden vanwege de late meldingstermijn die in artikel 7, lid 2, is vastgelegd, in het merendeel van de gevallen het gebruik en de marktintroductie van genetische rijkdommen en de daarmee samenhangende kennis mogelijk zijn zonder dat de bevoegde instanties daarvan op enigerlei manier in kennis worden gesteld. De instanties zouden dan bij particulier gefinancierde onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten en de daaruit voortvloeiende commercialisering niet kunnen controleren of de verplichtingen inzake batenverdeling zijn nagekomen. |
4.3.6 |
Volgens artikel 9, lid 3, van de ontwerpverordening staat het de bevoegde instantie vrij op basis van door derde partijen geuite, onderbouwde bedenkingen – bijv. berichten over biopiraterij van ngo's of van de inheemse bevolking – de desbetreffende gebruiker te controleren. Ook deze regel is in strijd met het politieke doel van de verordening en moet bindend geformuleerd worden. |
4.3.7 |
Bij niet-naleving van de zorgvuldigheidsplicht kunnen sancties worden opgelegd (artikel 11), die kunnen gaan tot "inbeslagneming van illegaal verkregen genetische rijkdommen". De sancties moeten "waarborgen dat uitsluitend legaal verkregen genetische rijkdommen worden gebruikt." De sancties zijn alleen van toepassing in de fase van gebruik in de zin van onderzoek en ontwikkeling en niet in de fase van commercialisering. Aangezien het in artikel 7, lid 2, voorgestelde controlesysteem pas in laatstgenoemde fase, en ook dan maar ten dele, werkt, zijn de sancties waarmee gedreigd wordt grotendeels nutteloos. Het EESC vreest dat de ontwerpverordening een situatie creëert waarin producten die door onrechtmatig gebruik of gebruik dat in strijd is met het verdrag zijn verkregen, ongehinderd in de EU in de handel kunnen worden gebracht. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) COM(2012) 576 final, blz 4.
(2) COM(2012) 576 final, blz 5.
(3) COM(2012) 576 final, blz 3.
(4) COM(2012) 576 final, p. 11
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/77 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 „Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet”
(COM(2012) 710 final — 2012/0337 (COD))
2013/C 161/15
Rapporteur: Lutz RIBBE
Het Europees Parlement en de Raad hebben op respectievelijk 10 en 12 december 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 192, lid 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het
Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad inzake een nieuw algemeen milieuactieprogramma voor de Europese Unie voor de periode tot en met 2020 "Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet"
COM(2012) 710 final — 2012/0337 (COD).
De afdeling Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 maart 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 82 stemmen vóór en 4 tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Het EESC juicht het voorstel voor een 7e Milieuactieprogramma (MAP) toe. Doordat dit programma bij besluit van de Raad en het Parlement moet worden goedgekeurd, wordt gezorgd voor consensus over het feit dat de milieutoestand nog altijd dramatisch is, dat de implementatie van de Europese milieuwetgeving ernstig tekortschiet en dat veel van de tot dusverre geleverde inspanningen om de huidige en toekomstige problemen aan te pakken, ontoereikend zijn gebleken. Via het besluit zal er ook in onderlinge overeenstemming worden vastgesteld welke milieuacties tot 2020 nodig worden geacht. |
1.2 |
Met het voorstel wordt bekrachtigd wat het EESC al vaak heeft betoogd, nl. dat de bestaande milieuproblemen niet worden veroorzaakt doordat het inzicht in de oorzaak van de problemen of oplossingen ontbreken, maar doordat het schort aan politieke bereidheid tot actie. |
1.3 |
Zowel in algemeen als in specifiek opzicht wordt het voorgestelde 7e MAP echter niet gekenmerkt door duidelijkheid, maar veeleer door een gebrek aan concreetheid. Als men in de titel van een programma zegt te streven naar een goed leven "binnen de grenzen van onze planeet", dan zou dat programma op zijn minst moeten aangeven waar die grenzen liggen en gedetailleerder moeten ingaan op concreet geplande beleidsacties en de effecten daarvan op de Europese samenleving en economie. En dat alles gebeurt in het 7e MAP helaas niet. |
1.4 |
Het 7e MAP is dan ook meer een verslag over de milieusituatie dan een echt strategisch beleidsdocument of een politiek-operationeel actieprogramma. |
1.5 |
Naar het oordeel van het EESC wordt in het 7e MAP onvoldoende duidelijk gemaakt hoe gezorgd kan worden voor de economische en maatschappelijke veranderingen die nodig zijn om de milieudoelstellingen te bereiken. Het EESC herinnert eraan dat in het Commissievoorstel inzake het vlaggenschipinitiatief "Efficiënt gebruik van hulpbronnen" nog werd betoogd dat het voor de vereiste omslag niet alleen nodig is dat we technologische verbeteringen invoeren en dat we ons gedrag als producenten en consumenten wijzigen, maar ook dat we "onze energetische, industriële, vervoers- en landbouwsystemen op een andere leest schoeien". |
1.6 |
In het 7e MAP wordt zeer treffend geanalyseerd hoe de uitvoering van het huidige MAP tekortschiet. Het biedt echter nauwelijks aanknopingspunten om hier iets aan te doen. Bijna alle positieve ontwikkelingen op het vlak van natuur en milieu zijn het resultaat van door maatschappelijke organisaties gestelde eisen. Volgens het EESC zijn zij voor de implementatie van het 7e MAP van cruciaal belang. Hun rol moet onderstreept en versterkt worden door in het 7e MAP een specifieke prioritaire doelstelling aan hen te wijden. |
1.7 |
Om zoden aan de dijk te kunnen zetten moet het 7e MAP veel duidelijker beschrijven hoe de weg naar duurzame ontwikkeling kan worden ingeslagen in plaats van voort te gaan op het pad van het klassieke milieubeleid, gericht op het verlenen van technische nazorg. Het einde van de looptijd van het 7e MAP valt samen met het verstrijken van de Europa 2020-strategie. Het EESC heeft er al meermaals op gewezen dat de Europa 2020-strategie niet in de plaats kan komen van een Europese duurzaamheidsstrategie waarin de doelen en plannen om in Europa tot duurzame ontwikkeling te komen gedefinieerd worden, uitgaande van een tijdsplanning op lange termijn en met inachtneming van de economische, sociale en milieuaspecten die hierbij komen kijken. Het EESC verzoekt Raad en Parlement om in het 7e MAP het streven naar de uitwerking van een nieuwe, overkoepelende duurzaamheidsstrategie van de EU op te nemen, zoals de Raad Milieu in zijn conclusies n.a.v. de Rio+20-conferentie van de Verenigde Naties over duurzame ontwikkeling heeft gevraagd (punt 3 van de conclusies over het resultaat en de follow-up van de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling (Rio+20); 3 194e zitting van de Raad Milieu, Luxemburg, 25 oktober 2012). Hiermee zou het 7e MAP een echte meerwaarde krijgen. |
2. Inleiding
2.1 |
De zes MAP's die sinds begin jaren zeventig zijn opgesteld, hebben een cruciale bijdrage geleverd tot de ontwikkeling en vormgeving van het milieubeleid van de EU. Het 6e MAP is in juli 2012 afgelopen. Raad en Europees Parlement hebben de Europese Commissie verzocht om met een vervolgprogramma te komen. |
2.2 |
Het voorgestelde 7e MAP moet er volgens de Commissie toe leiden dat het milieubeleid meer gaat bijdragen tot het behoud van het natuurlijk kapitaal, de overgang naar een hulpbronnenefficiënte, koolstofarme economie en de bescherming van de volksgezondheid. |
2.3 |
In het voorstel wordt de balans opgemaakt van de toestand van het milieu, waarbij met name wordt gewezen op het feit dat er steeds meer natuurlijk kapitaal, m.i.v. biodiversiteit, verloren gaat. Verder wordt aan de kaak gesteld dat er door inefficiënt gebruik nog steeds natuurlijke hulpbronnen worden verspild, dat de lucht- en waterverontreiniging aanhoudt en dat het milieu nog steeds belast wordt door het gebruik van gevaarlijke stoffen. |
2.4 |
Dat de naleving van de bestaande milieuwetgeving en de afgesproken normen door de lidstaten tekortschiet, wordt als een belangrijke oorzaak van de problemen beschouwd. |
2.5 |
Volgens de Commissie bestaan er "aanwijzingen dat de planetaire grenzen voor biodiversiteit, klimaatverandering en de stikstofkringloop reeds zijn overschreden." |
2.6 |
In reactie hierop wordt er met het 7e MAP een visie voor het jaar 2050 ontvouwd die gericht is op een goed leven, binnen de grenzen van onze planeet en wordt voor de periode tot 2020 een milieubeleidskader voorgesteld dat negen prioritaire doelstellingen omvat. |
2.7 |
Het EESC heeft eerder al aan de discussie over het 7e MAP deelgenomen via een verkennend advies dat door het Deense Raadsvoorzitterschap was aangevraagd (1). Daarin merkte het EESC op dat de bestaande milieuproblemen worden veroorzaakt door een tekort aan politieke bereidheid tot actie. Onduidelijk bleef volgens het EESC hoe een 7e MAP zich dient te verhouden tot de Europa 2020-strategie en het vlaggenschipinitiatief en stappenplan voor een efficiënt hulpbronnengebruik. Het EESC raadde aan om de duurzaamheidsstrategie nieuw leven in te blazen, een implementatiegericht 7e MAP voor de uitvoering van het milieubeleid te formuleren en het vlaggenschipinitiatief voor een efficiënt hulpbronnengebruik daarin te integreren, alsook standpunten over economie en milieu nauwlettend en op gecoördineerde wijze af te wegen. |
3. Algemene opmerkingen
3.1 |
De belangrijkste politieke meerwaarde van het 7e MAP is volgens het EESC gelegen in het feit dat het – anders dan de bestaande milieubeleidsstrategieën, vlaggenschipinitiatieven en stappenplannen van de Commissie – door Raad en Parlement wordt vastgesteld. Daarmee wordt op milieugebied in zekere zin gezorgd voor een consensus tussen de besluitvormende EU-instellingen m.b.t. de acties die tot 2020 nodig worden geacht. |
3.2 |
Zo biedt het 7e MAP ook een uitgangspunt voor toekomstige beslissingen van de politieke besluitvormers en instellingen op EU-niveau en in de lidstaten, voor wie het MAP in gelijke mate geldt. |
3.3 |
Het EESC juicht de presentatie van het 7e MAP ook toe omdat Raad en Parlement met hun bindende besluit gezamenlijk duidelijk maken dat de milieutoestand nog altijd dramatisch is, dat de implementatie van de Europese milieuwetgeving ernstig tekortschiet en dat veel van de tot dusverre geleverde inspanningen om de huidige en toekomstige problemen aan te pakken, ontoereikend zijn gebleken. |
3.4 |
Inhoudelijk daarentegen vormt het programma in wezen een herhaling van wat al te berde is gebracht in eerdere mededelingen, strategieën, vlaggenschipinitiatieven en stappenplannen van de Commissie op milieugebied. Deze krijgen nu echter meer belangrijke politieke nadruk, omdat Raad en Parlement over het programma zullen besluiten. |
3.5 |
Zowel in algemeen als in specifiek opzicht wordt het voorgestelde 7e MAP echter niet gekenmerkt door duidelijkheid, maar veeleer door een gebrek aan concreetheid. Als men in de titel van een programma zegt te streven naar een goed leven "binnen de grenzen van onze planeet", dan moet dat programma op zijn minst aangeven waar die grenzen liggen en gedetailleerder ingaan op concreet geplande beleidsacties en de effecten daarvan op de Europese samenleving en economie. En dat alles gebeurt in het 7e MAP helaas niet. |
3.6 |
Daar waar de tekst wel iets concreter wordt, zijn er geen concrete verantwoordelijkheden en toetsingscriteria vastgelegd waarmee gecontroleerd kan worden in hoeverre doelen bereikt en maatregelen uitgevoerd worden. |
3.7 |
Het 7e MAP is dan ook meer een verslag over de milieusituatie dan een echt strategisch beleidsdocument of een politiek-operationeel actieprogramma. Dat is teleurstellend voor het EESC, dat in zijn verkennend advies over het 7e MAP, maar ook al in zijn verkennend advies over de "Evaluatie van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling" (2) juist op zulke concrete en heldere kernprogramma's had aangedrongen. |
3.8 |
Het is een gemiste kans dat de broodnodige milieubeleidsvisie voor de periode na 2020 zo vaag blijft. In het energie- en klimaatbeleid is nu al duidelijk dat bij het plannen van acties over het jaar 2020 heen moet worden gekeken. Uit het 7e MAP valt niet op te maken of de voor 2020 geplande doelen en maatregelen adequaat en toereikend zijn om de ambitie voor 2050 ("Goed leven, binnen de grenzen van onze planeet") in de praktijk te kunnen waarmaken. Hiervoor is op zijn minst een indicatief tijdschema nodig voor de volgende stappen in de jaren '30 en '40, op weg naar verwezenlijking van de doelstelling voor 2050. Het jaar 2020 is bovendien te dichtbij om zekerheid te scheppen voor langetermijninvesteringen in de groene economie. |
3.9 |
In beginsel is het een goede zaak dat de tijdsplanning voor milieuacties in overeenstemming wordt gebracht met de Europa 2020-strategie en de daarmee verband houdende vlaggenschipinitiatieven. Zo komt de looptijd van het milieuactieprogramma bovendien overeen met de looptijd van de komende meerjarenbegroting (2014-2020), wat een groot voordeel zou zijn als de nodige dwarsverbanden werden gelegd. Nu is een van de negen prioritaire doelstellingen er weliswaar op gericht om de noodzakelijke investeringen voor milieumaatregelen te waarborgen, maar bij de beschrijving van de vereisten wordt slechts zeer vaag verwezen naar de financiële planning van de EU op middellange termijn, nog afgezien daarvan dat het 7e MAP te laat komt om deze financiële planning te beïnvloeden. |
3.10 |
Bij de keuze voor de negen prioritaire doelstellingen in het 7e MAP kunnen kritische kanttekeningen worden geplaatst. Zo wordt met de "stedelijke omgeving" gekozen voor een themagebied dat in eerdere MAP's ook al steeds voorkwam. "Stedelijk milieubeleid" is natuurlijk van groot belang, maar de EU heeft op dit terrein maar een vrij geringe invloed. Daarentegen heeft de EU wel veel te zeggen over het vervoersbeleid, waarvan het specifieke belang voor de klimaatbescherming door de Commissie talloze keren is benadrukt. Toch wordt het vervoersbeleid in het voorstel voor het 7e MAP vrijwel niet genoemd. |
3.11 |
Het EESC zou het zinvol vinden om als afzonderlijke prioritaire doelstelling te bepalen dat het maatschappelijk middenveld strategisch in het MAP wordt geïntegreerd (zie par. 4.4.9). |
3.12 |
Eveneens van groot belang voor het Europese milieu- en duurzaamheidsbeleid is het beleid op het vlak van buitenlandse handel, dat in het MAP dan ook op minstens evenveel aandacht zou moeten kunnen rekenen als de "stedelijke omgeving" (3). |
3.13 |
In het Commissievoorstel voor het vlaggenschipinitiatief "Efficiënt gebruik van hulpbronnen" werd nog betoogd dat het voor de vereiste omslag niet alleen nodig is dat we technologische verbeteringen invoeren en dat we ons gedrag als producenten en consumenten wijzigen, maar ook dat we "onze energetische, industriële, vervoers- en landbouwsystemen op een andere leest schoeien". Het 7e MAP schiet in dit opzicht te kort: voor de zoveelste keer wordt erop aangedrongen dat milieuvereisten worden meegenomen in het beleid op andere terreinen, maar er wordt niet bewerkstelligd dat bepaalde economische sectoren "op andere leest worden geschoeid" in de richting van duurzame productie- en leefpatronen. |
3.14 |
Ook had de kans benut kunnen worden om nader te beschrijven hoezeer de bescherming van de hulpbronnen en het milieu belangrijk is voor de ontwikkeling van de economie en het scheppen van banen voor geschoold personeel. Het EESC verwijst in dit verband o.m. naar eerdere adviezen (4). De kernidee van duurzaamheid, nl. dat milieu-, sociale, ontwikkelings- en economische aspecten met elkaar zijn verweven, zou veel beter uit de verf moeten komen. |
3.15 |
Daarmee wordt ook duidelijk dat het 7e MAP veel helderder moet beschrijven hoe de weg naar duurzame ontwikkeling kan worden ingeslagen in plaats van voort te gaan op het pad van het klassieke milieubeleid, gericht op het verlenen van technische nazorg. Het einde van de looptijd van het 7e MAP valt samen met het verstrijken van de Europa 2020-strategie. Het EESC heeft er al meermaals op gewezen dat de Europa 2020-strategie niet in de plaats kan komen van een Europese duurzaamheidsstrategie waarin de doelen en plannen om in Europa tot duurzame ontwikkeling te komen worden gedefinieerd op basis van een tijdsplanning op lange termijn en met inachtneming van de economische, sociale en milieuaspecten die hierbij komen kijken. Het EESC verzoekt Raad en Parlement om in het 7e MAP het streven op te nemen naar de uitwerking van een nieuwe, overkoepelende duurzaamheidsstrategie van de EU, zoals de Raad Milieu in zijn conclusies n.a.v. de Rio+20-conferentie van de VN over duurzame ontwikkeling heeft gevraagd (punt 3 van de conclusies over het resultaat en de follow-up van de VN-conferentie over duurzame ontwikkeling (Rio+20); 3 194e zitting van de Raad Milieu, Luxemburg, 25 oktober 2012). Hiermee zou het 7e MAP een echte meerwaarde krijgen. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1 Het EESC wil hier alleen ingaan op de prioritaire doelstellingen die zijns inziens het belangrijkst zijn.
4.2 Prioritaire doelstelling 1: beschermen, behouden en verbeteren van het natuurlijk kapitaal van de EU
4.2.1 |
In het 7e MAP moet duidelijk worden gesteld dat implementatie van de Commissievoorstellen ter vergroening van de landbouw en visserij i.v.m. de hervorming van het GLB en het GVB van cruciaal belang is om het natuurlijk kapitaal in stand te houden. |
4.2.2 |
Terecht wordt in het voorstel voor het 7e MAP ook aangedrongen op betere bodembescherming. De mate waarin bodems worden verontreinigd en aangetast en er beslag op de ruimte wordt gelegd, is nog steeds zorgwekkend. EU-wetgeving is nodig om het tij te keren. De Raad zou dan ook zo snel mogelijk de discussie over de bodembeschermingsrichtlijn moeten hervatten. Ook zou de Europese Commissie de lidstaten via een thematische strategie moeten aansporen tot stappen om het zware beslag op de ruimte door verkeer en bebouwing te verminderen en om land- en bosbouwgebieden beter te beschermen. |
4.3 Prioritaire doelstelling 2: omvormen van de EU tot een hulpbronnenefficiënte, groene en concurrerende koolstofarme economie
4.3.1 |
Een efficiënter gebruik van hulpbronnen is met het gelijknamige vlaggenschipinitiatief van de Commissie een centraal thema in haar beleid geworden. De bijbehorende routekaart bevat in dat verband een aantal mijlpalen voor het jaar 2020. Het valt te betreuren dat belangrijke mijlpalen slechts onvoldoende zijn terug te vinden in de doelstellingen die in punt 41 staan vermeld. |
4.3.2 |
In de doelstellingen moet met name de (volledige) ontkoppeling van economische groei en negatieve milieugevolgen worden opgenomen, alsook het streven om voor de periode tot 2020 ambitieuze hulpbronnenefficiëntiedoelen en betrouwbare indicatoren vast te stellen die bij de overgang naar een hulpbronnenefficiënte economie als leidraad moeten dienen voor openbare en particuliere besluitvormers (5). Voorts wijst het EESC nogmaals op de noodzaak om de Richtlijn inzake ecologisch ontwerp te gebruiken om niet-duurzame producten uit het economische circuit te verwijderen, en genoemde Richtlijn hiertoe niet alleen in te zetten ter wille van de energie-efficiëntie, maar ook ter verbetering van de materiële hulpbronnenefficiëntie (6). |
4.4 Prioritaire doelstelling 4: optimaliseren van de voordelen van de EU-milieuwetgeving
4.4.1 |
De evaluatie van het 6e MAP heeft duidelijk aan het licht gebracht dat het noodzakelijke streven om het milieu beter te beschermen vooral wordt belemmerd door het feit dat de toepassing van het bestaande milieurecht tekortschiet. Het EESC juicht dan ook toe dat in het 7e MAP topprioriteit wordt ingeruimd voor een betere toepassing van het EU-milieurecht in de lidstaten. |
4.4.2 |
De Commissie heeft er echter al eerder voor gepleit om hoge prioriteit te verlenen aan een betere toepassing van het milieurecht, zonder dat dit veel heeft opgeleverd. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat er fundamentele obstakels bestaan, die niet uit de weg kunnen worden geruimd door – zoals wordt voorgesteld – alleen maar de informatie over het milieurecht, de controlemechanismen en de toegang tot de rechter te verbeteren. |
4.4.3 |
Veel belangrijker is dat in tal van lidstaten de politieke wil ontbreekt om dezelfde hoge prioriteit te schenken aan daadwerkelijke toepassing van het milieurecht en om de handhavingsinstanties in dit verband voldoende middelen en goed opgeleid personeel en – in geval van conflict – de nodige politieke ruggensteun te geven. |
4.4.4 |
Er zijn duidelijke parallellen met de financiële crisis. Zoals de financiële crisis ontstond door niet-duurzame omgang met de economische middelen als gevolg van een gebrek aan naleving van de in het Verdrag van Maastricht vastgelegde criteria die de stabiliteit van de gemeenschappelijke munt moesten garanderen, zo worden ook de milieuproblemen veroorzaakt door overbenutting van hulpbronnen, in dit geval van bodem, water, lucht, klimaat, niet-hernieuwbare minerale en fossiele hulpbronnen enz. |
4.4.5 |
Via de maatregelen uit het begrotingspact is op de financiële crisis gereageerd met duidelijke regels, duidelijke indicatoren, controles en sancties. Volgens het EESC vereist de milieucrisis een soortgelijke reactie. Het 7e MAP biedt niets van dit alles. De geschetste benaderingen zijn ontoereikend om de bij de implementatie vastgestelde structurele tekortkomingen echt aan te pakken. De doelen die worden voorgesteld om de toepassing van het recht tegen 2020 te verbeteren zijn uitermate vaag en niet controleerbaar. |
4.4.6 |
Handhaving van wetgeving vereist volgens het EESC dat onafhankelijke instanties effectief toezicht uitoefenen en dat men ervan kan uitgaan dat de bereidheid bestaat om zo nodig sancties op te leggen, respectievelijk te aanvaarden. Daarom zou in het 7e MAP moeten worden vastgelegd dat bindende criteria voor effectieve monitoring en controles door de lidstaten zodanig worden uitgebreid dat ze gaan gelden voor het totale milieurecht van de EU en de opbouw van aanvullende capaciteit op EU-niveau. |
4.4.7 |
In paragraaf 82 (f) stelt de Commissie voor om in het kader van het Europees semester toezicht te houden op de vooruitgang die bij de verwezenlijking van milieudoelstellingen wordt geboekt. Zo zal er hiervoor meer aandacht komen van de kant van politieke leiders op het niveau van de EU en de lidstaten. Van Commissiezijde wordt erop gewezen dat de aanhoudende druk op het milieu ook negatieve macro-economische gevolgen kan hebben. Dit wordt in het rapport Stern Review on the Economics of Climate Change (2006) en in het syntheseverslag The Economics of Ecosystems and Biodiversity (TEEB, 2010) op indrukwekkende wijze aangetoond. |
4.4.8 |
Het 7e MAP moet worden aangevuld met maatregelen die naleving van het milieurecht stimuleren. Een probaat middel om inachtneming van de rechtsvoorschriften te bevorderen bestaat erin de toewijzing van EU-gelden aan lidstaten en particuliere rechtspersonen te koppelen aan de voorwaarde dat bewezen moet worden dat aan de milieuregels in kwestie is voldaan. Ook blijft het EESC het erg belangrijk vinden om via samenwerkingsstrategieën en verspreiding van goede praktijkvoorbeelden het bedrijfsleven ertoe aan te zetten om aan de verbetering van de milieutoestand mee te werken. |
4.4.9 |
Doeltreffende bescherming van het milieu vereist ten slotte ook een actieve rol van het maatschappelijk middenveld, in die zin dat burgers in staat moeten worden gesteld om actief als waakhond op te treden. Met name via het Verdrag van Aarhus zijn hiertoe instrumenten in het Europese milieurecht ingevoerd, zoals de vrije toegang tot milieu-informatie, de inspraak van maatschappelijke organisaties in milieurechtelijke besluitvormingsprocedures, en de toegang tot de rechter. In het voorstel voor een 7e MAP worden deze instrumenten genoemd, maar er is verzuimd de rol van het maatschappelijk middenveld bij de toepassing van het milieurecht toe te lichten, terwijl ook verdergaande voorstellen ontbreken. Bijna alle positieve ontwikkelingen op het vlak van natuur en milieu zijn het resultaat van door maatschappelijke organisaties gestelde eisen. Naar de mening van het EESC zijn zij voor de implementatie van het 7e MAP van cruciaal belang. Hun rol moet onderstreept en versterkt worden door in het 7e MAP een specifieke prioritaire doelstelling aan hen te wijden. Het pakket maatregelen zou aanzetten moeten bevatten om participatie van het maatschappelijk middenveld te bevorderen (bv. via samenwerkingsverbanden in het kader van de lokale Agenda 21, of soortgelijke fora), partnerschappen te creëren en maatschappelijke organisaties meer bij milieuraden of duurzaamheidsraden te betrekken. |
4.5 Prioritaire doelstelling 6: waarborgen van investeringen ten behoeve van het milieu- en klimaatbeleid en tot stand brengen van het juiste prijsniveau
4.5.1 |
De overgang naar een hulpbronnenefficiënte en koolstofarme economie is pas mogelijk als er maatregelen worden getroffen om investeringen in milieu- en klimaatbeleid te promoten en als milieukosten in de prijzen verdisconteerd worden. Het is derhalve een goede zaak dat de Commissie deze thematiek in haar voorstel voor een 7e MAP als een prioritaire doelstelling heeft aangemerkt. Toch zijn ook hier de voor het jaar 2020 geplande doelen (paragraaf 82 (a) en (b)) uitermate vaag en niet controleerbaar als maatstaf voor succes. |
4.5.2 |
Eens te meer wordt in vage bewoordingen gesproken over geleidelijke afschaffing van milieuonvriendelijke subsidies, net als in de duurzaamheidsstrategie van 2006, toen beloofd werd dat hiervan een lijst zou worden gepubliceerd. Blijft het bij mooie woorden zonder dat er spijkers met koppen worden geslagen, dan dreigt het milieubeleid van de EU ongeloofwaardig te worden. Dit geldt ook voor het dikwijls bepleite beginsel van internalisering van externe kosten en voor de fundamentele verschuiving van een belasting op arbeid naar een belasting op milieu als niet-onuitputtelijke hulpbron. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) EESC-advies over het "Zevende milieuactieprogramma en de follow-up van het zesde MAP", PB C 191 van 29.6.2012, blz. 1.
(2) EESC-advies over de "Evaluatie van de EU-strategie voor duurzame ontwikkeling", PB C 117 van 30.4.2004, blz. 22-37.
(3) EESC-advies "Handel, groei en wereldvraagstukken - Handelsbeleid als kernelement van de Europa 2020-strategie", PB C 43 van 15.2.2012, blz. 73-78.
(4) EESC-advies "Naar een banenrijk herstel", PB C 11 van 15.1.2013, blz. 65-70.
(5) COM(2011) 571 final, mijlpalen 3.1.2 en 6.1, PB C 181 van 21.6.2012, blz. 163-168.
(6) EESC-advies "Meer duurzame productie en consumptie in de EU", PB C 191 van 29.6.2012, blz. 6.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/82 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Sociale bescherming in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de EU
(COM(2012) 446 final)
2013/C 161/16
Rapporteur: de heer ZUFIAUR
De Europese Commissie heeft op 12 oktober 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het VWEU te raadplegen over de
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Sociale bescherming in de ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie
COM(2012) 446 final.
De afdeling Externe Betrekkingen, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 februari 2013 goedgekeurd.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 102 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Opmerkingen en aanbevelingen
1.1 |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) kan zich vinden in de Mededeling van de Commissie over Sociale bescherming in de ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie (1) en in de conclusies van de Raad van de Europese Unie (2) erover. Het formuleert hieronder wel een aantal opmerkingen en aanbevelingen. |
1.2 |
Omdat maximaal drie sectoren in aanmerking komen voor de EU-programma's voor ontwikkelingssamenwerking (OS), bestaat het gevaar dat sociale bescherming er in de programmering en uitvoering bekaaid vanaf komt. De Commissie en de lidstaten zouden er daarom voor moeten zorgen dat sociale bescherming werkelijk deel uitmaakt van de programmering en uitvoering van de OS. |
1.3 |
Minstens 20 % van de EU-hulp zou aan sociale integratie en menselijke ontwikkeling besteed moeten worden. Dit bedrag zou verhoogd moeten worden door middelen die op andere beleidsterreinen ongebruikt zijn gebleven over te hevelen. Bovendien is dit percentage óók bedoeld voor de sectoren onderwijs, gezondheidszorg en sociale bescherming en is er geen sprake van een aparte verdeling en toewijzing per sector, waardoor sociale bescherming de kans loopt in het verdomhoekje te raken. Het begrip "sociale bescherming" kan gezondheid omvatten, maar eigenlijk geen betrekking hebben op onderwijs, behalve als dit fungeert als basis van of aanvulling op bepaalde programma's voor sociale bescherming. Het verdient dan ook aanbeveling om een evenwicht te vinden met behulp waarvan deze drie cruciale factoren gecoördineerd kunnen worden. |
1.4 |
Het EESC staat achter aanbeveling 202 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) over "socialebeschermingsniveaus" (Social Protection Floors) (3). Die aanbeveling heeft onder meer betrekking op fatsoenlijk werk, een van de pijlers van sociale bescherming. De beginselen van de socialebeschermingsniveaus dienen te worden beschouwd als een – nog te verbeteren – minimumdrempel. In een later stadium moeten dan systemen worden ontwikkeld die voldoen aan de bepalingen van IAO-overeenkomst 102 inzake sociale zekerheid (4). |
1.5 |
Sociale bescherming moet worden beschouwd als een investering die cruciaal is voor een geïntegreerde en duurzame ontwikkeling. In het samenwerkingsbeleid dient dan ook strategische aandacht uit te gaan naar de pijlers waarop de stelsels voor sociale bescherming rusten: fatsoenlijk werk (waarbij ook zaken als gender of handicaps komen kijken), verdeling van de rijkdom, bevolkingsgroei, het universele karakter van sociale diensten en de fundamentele bijdrage van de staat aan de verwezenlijking van de doelstellingen. |
1.6 |
De OS moet steun bieden aan de totstandbrenging van stelsels van sociale bescherming voor reguliere werknemers – inclusief mensen met een onzeker dienstverband, zelfstandigen, economisch afhankelijken en personen die werkzaam zijn in de landbouw – en van zorgstelsels voor de hele bevolking, met inbegrip van de informele economie. Het EESC pleit daarom voor een combinatie van bijdragestelsels en regelingen die met belastinggeld worden gefinancierd. Wat dit aangaat moet de OS de institutionele capaciteit van de betrokken landen en hun vermogen om inkomsten te generen vergroten, zodat zij over voldoende middelen kunnen beschikken om aan hun sociale verplichtingen te voldoen. |
1.7 |
Stelsels voor sociale bescherming helpen ook om risico's te voorkomen of verminderen, ook bij natuurrampen en in de nasleep van conflicten. Hiervoor zou een beroep op OS moeten worden gedaan. |
1.8 |
Het is allereerst aan de partnerlanden zelf om een stelsel voor sociale bescherming te ontwerpen en toe te passen. De EU kan hen dan helpen om hun institutionele capaciteit, hun vermogen om inkomsten te generen en hun beheersmogelijkheden uit te bouwen, zodat ze zelfbedruipend kunnen worden en duurzame publieke systemen kunnen ontwikkelen. |
1.9 |
Ter versterking van de socialebeschermingsniveaus in begunstigde lage-inkomenslanden vindt het EESC het echter niet bezwaarlijk om hun via rechtstreekse overdracht van middelen en met adequaat toezicht meerjarige financiële steun te verlenen. |
1.10 |
Hoewel de OS voor sociale bescherming allereerst gericht dient te zijn op lage-inkomenslanden, mogen landen met een middelgroot inkomen waar armoede en ongelijkheid nog steeds een groot – en soms groeiend – probleem zijn niet buiten de boot vallen. Wereldwijd woont momenteel 75 % van de armen in landen met een middelgroot inkomen. Met name via sectorspecifieke en thematische programma's zou de hulp van de EU erop gericht moeten zijn om de institutionele capaciteit van de bestaande systemen te versterken en zo de dekkingsgraad en efficiëntie hiervan te vergroten. Ook moeten er programma's komen voor gebieden met grote migratiestromen. |
1.11 |
Gender moet centraal komen te staan in het ontwikkelingsbeleid van de EU: vrouwen moeten gemakkelijker toegang krijgen tot sociale bescherming. Op die manier worden individuele armoede en armoede in gezinnen bestreden. |
1.12 |
In haar OS-programma's zou de EU ook met voldoende middelen moeten zorgen voor de ontplooiing van gehandicapten op de arbeidsmarkt en in de samenleving, en erop moeten toezien dat hun sociale bescherming op peil is. Een doelstelling van de OS zou daarom moeten zijn dat de partnerlanden het VN-Verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap ratificeren en correct toepassen. (5) |
1.13 |
In het onderdeel OS van het programma van het komende meerjarige financiële kader moet sociale bescherming een prioriteit zijn. |
1.14 |
De EU zou de uitwisseling van goede Zuid-Zuid-praktijken op het gebied van sociale bescherming een technische en economische impuls moeten geven. |
1.15 |
In door de EU ondertekende stabilisatie- en associatieovereenkomsten en handelsovereenkomsten zou een hoofdstuk over sociale bescherming moeten worden opgenomen. |
1.16 |
De EU zou zich sterk moeten maken voor regionale ontwikkelingspartnerschappen op het gebied van sociale bescherming. |
1.17 |
Er zou een netwerk van Europese deskundigen op het gebied van sociale bescherming moeten worden opgezet (te rekruteren uit nationale ministeries, ontwikkelingsagentschappen en het maatschappelijk middenveld), waarbij een beroep wordt gedaan op instrumenten als het programma voor uitwisseling van informatie over technische assistentie (TAIEX) zodat er professionele deskundigen in kunnen worden opgenomen. Als eerste zou dit netwerk de EU-hulp voor sociale bescherming in kaart moeten brengen. Door leemten en overlappingen aan het licht te brengen of mogelijke comparatieve voordelen in kaart te brengen zou zo'n initiatief de uitwisseling van goede praktijken ten goede komen en de verdeling van werk gemakkelijker maken. |
1.18 |
Het EESC dringt er eens te meer op aan dat de organisaties van het maatschappelijk middenveld moeten deelnemen aan het kiezen, ontwikkelen en bewaken van samenwerkingsprogramma's en -strategieën. Wat dit betreft zou sociale bescherming een plaats moeten krijgen in de "EU-routekaarten voor samenwerking met het maatschappelijk middenveld" waar de Commissie zich in haar mededeling over de basis van democratie en duurzame ontwikkeling sterk voor maakt. (6) Bovendien dienen de sociale partners en andere vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld als volwaardige gesprekspartners en al naar gelang hun aard deel te nemen in de advies- en beheersraden van de al dan niet publiek gefinancierde instellingen voor sociale bescherming. |
2. Achtergrond
2.1 |
In het licht van de algemene beginselen van het partnerschap van Busan voor doeltreffende ontwikkelingssamenwerking (7), de Commissiemededeling Een agenda voor verandering (8) en aanbeveling 202 van de IAO inzake socialebeschermingsniveaus, vormt de door de Raad geratificeerde mededeling van de Commissie over sociale bescherming in het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van de EU een sprong voorwaarts in de Europese ontwikkelingssamenwerking. |
2.2 |
De gemeenschappelijke doelstellingen van Busan stroken met de idee dat de EU op het gebied van menselijke ontwikkeling een bredere aanpak zou moeten hanteren, conform de mededeling Een agenda voor verandering, waarin de Commissie zich pleitbezorger toont van gezondheidszorg en onderwijs, fatsoenlijk werk en systemen die sociale bescherming versterken en de kansenongelijkheid verminderen. |
2.3 |
Deze maatregelen stroken eveneens met de aanbeveling van de IAO over socialebeschermingsniveaus, die vier elementaire garanties ten aanzien van sociale zekerheid omvatten: door de landen zelf vastgestelde minimumniveaus voor inkomenszekerheid tijdens de jeugd, het actieve leven en de ouderdom, en betaalbare elementaire gezondheidszorg |
2.4 |
Bovendien vindt deze aanpak steun in de Conclusies van de Raad, die pleit voor een groei die zich kenmerkt door een eerlijke verdeling van welzijn, volledige werkgelegenheid en een universele toegang tot fundamentele sociale diensten als gezondheidszorg en onderwijs. Zo wijst de Raad in zijn Conclusies op het volgende: "Sociale bescherming kan een transformatieve rol in de samenleving spelen door billijkheid, sociale insluiting en de dialoog tussen de sociale partners te bevorderen". |
2.5 |
De boodschap van al deze verklaringen, overeenkomsten en conclusies is dat sociale bescherming een plaats moet krijgen in de OS van de EU, conform een visie waarin geïntegreerde en duurzame groei meer is dan louter kwantitatieve economische groei van het bbp. |
2.6 |
Van belang in dit verband is dat de EU-burgers ook van mening zijn dat Europa moet doorgaan met zijn beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Volgens een peiling van Eurobarometer (9) staat een meerderheid van de Europeanen (85 %) ondanks de economische crisis achter voortzetting van de steun aan ontwikkelingslanden en is een hoog percentage (61 %) voor verhoging van de steun om zo tal van volkeren de kans te geven zich aan de armoede te ontworstelen. |
3. Zorgen voor sociale bescherming tegen de achtergrond van de globalisering
3.1 |
Sinds de VN in 1948 de Universele verklaring van de rechten van de mens (UVRM) aannam (10), is het wereldwijde bbp tien keer groter geworden en het inkomen per hoofd van de bevolking 2,6 keer. Wat sociale bescherming betreft is er voor het grootste gedeelte van de wereldbevolking echter nauwelijks iets veranderd: hun sociale bescherming is nog steeds nihil. De volgende gegevens (11) spreken boekdelen: |
3.1.1 |
Bijna een derde van de wereldbevolking, ofwel 1,75 miljard mensen, leeft in een staat van meervoudige armoede die gekenmerkt wordt door een gebrek aan inkomsten, kansen op fatsoenlijk werk, gezondheid en onderwijs. |
3.1.2 |
Jaarlijks sterven 9,2 miljoen kinderen onder de vijf jaar door gezondheidsproblemen die met preventieve maatregelen voorkomen hadden kunnen worden. |
3.1.3 |
Ongeveer 5,1 miljard mensen, ofwel 75 % van de wereldbevolking, moeten het stellen zonder een goede sociale zekerheid. |
3.1.4 |
Wereldwijd heeft minder dan 30 % van de beroepsbevolking een werkloosheidsverzekering, en slechts 15 % van de werklozen krijgt een werkloosheidsuitkering. |
3.1.5 |
Slechts 20 % van de mondiale beroepsbevolking valt onder een algemeen dekkende socialezekerheidsregeling. In veel landen hebben werknemers in de informele sector, landbouwers en zelfstandigen geen enkele sociale bescherming. |
3.1.6 |
In de meest welvarende OESO-landen daarentegen is het niveau van armoede en ongelijkheid ongeveer twee keer zo laag als het geval zou zijn zonder regelingen voor sociale bescherming. |
4. Wat sociale bescherming kan betekenen voor een geïntegreerde en duurzame ontwikkeling
4.1 |
Dit advies gaat over sociale bescherming in de brede zin des woords, waaronder zowel sociale zekerheid stricto sensu als sociale bijstand vallen. Als sociale bescherming kunnen die (beleids)maatregelen worden beschouwd die bedoeld zijn om iedereen, maar vooral kwetsbare groepen, beter in staat te stellen armoede te voorkomen of achter zich te laten, alsook maatregelen om inkomenszekerheid te garanderen, de toegang tot elementaire gezondheidszorg en sociale dienstverlening te verbeteren en voor gelijkheid en een waardig bestaan te zorgen. |
4.2 |
Onder het begrip vallen dus socialezekerheidsuitkeringen in geld en in natura voor ziekte, zwangerschap, ouderdom, arbeidsongeschiktheid, arbeidsongevallen en beroepsziekten, weduwschap, ondersteuning van gezinnen en werkloosheid, én socialebijstandsuitkeringen die ongeacht de mogelijke oorzaken hoofdzakelijk bedoeld zijn ter leniging van algemene of specifieke gevallen van nooddruft. |
4.3 |
Dit strookt met artikel 25 van de UVRM: "Een ieder heeft recht op […] geneeskundige verzorging en de noodzakelijke sociale diensten, alsmede het recht op voorziening in geval van werkloosheid, ziekte, invaliditeit, overlijden van de echtgenoot, ouderdom of een ander gemis aan bestaansmiddelen, ontstaan ten gevolge van omstandigheden onafhankelijk van zijn wil. Moeder en kind hebben recht op bijzondere zorg en bijstand. Alle kinderen, al dan niet wettig, zullen dezelfde sociale bescherming genieten". |
4.4 |
In Europa valt onderwijs niet onder sociale zekerheid noch onder sociale bescherming in de ruime zin van het woord, al wordt het wel als essentieel onderdeel van het overheidsbeleid beschouwd. Bij sommige succesrijke programma's echter, zoals Bolsa Família in Brazilië, komen gezinnen alleen in aanmerking voor gezinstoelagen (sociale bescherming) als de kinderen deelnemen aan scholingsprogramma's (onderwijsbeleid). |
4.5 |
Hoewel het voor de EU geen slecht idee is om haar voordeel te doen met deze en soortgelijke ervaringen – die men ruim interpreterend onder het concept van de socialebeschermingsniveaus zou kunnen laten vallen – en de daarbij gehanteerde aanpak zelfs te verruimen, is het risico wel dat de financiële middelen die in haar operationele OS-programma's bestemd zijn voor sociale bescherming lager zullen uitvallen als sociale bescherming ook onderwijs zou omvatten. Bovendien kan er verwarring ontstaan tussen ondersteunende maatregelen en sociale bescherming, waarbij het onderdeel wordt aangezien voor het geheel. |
4.6 |
Ondersteunend beleid moet daarom duidelijker worden onderscheiden van socialebeschermingsstelsels. Deze stelsels hebben een structureel karakter en zijn gericht op universele bescherming. Bij ondersteunende maatregelen kan echter gebruik worden gemaakt van bepaalde onderdelen van sociale bescherming, bijvoorbeeld financiële overdrachten, om een onderwijsdoel te dienen, zoals in Brazilië gebeurt, waarmee dan weer wordt aangehaakt bij de socialebeschermingsniveaus. |
4.7 |
Sociale bescherming is van cruciaal belang in tijden van economische groei en heeft tijdens crises een stabiliserende uitwerking op de economie. De Commissie schrijft zelf in haar mededeling dat sociale bescherming de toegang tot de openbare diensten verbetert, individuele personen middelen ter beschikking stelt voor risicobeheer, inkomensstabiliteit bevordert en de vraag kan stimuleren, voor macro-economische stabilisering zorgt, de ongelijkheid terugdringt, waardoor zowel inclusieve als duurzame groei wordt bevorderd, voor meer evenwicht tussen de generaties zorgt en een belangrijke bijdrage kan leveren aan de verwezenlijking van de millenniumdoelstellingen. |
4.8 |
Sociale bescherming is dus eerder een investering dan een onkostenpost. Het gaat niet zomaar om een mechanisme voor de herverdeling van inkomens dat losstaat van welvaart creërende mechanismen, maar juist om een instrument dat essentieel is voor vergroting van de welvaart. Als zodanig is het mogelijk nog belangrijker dan monetair of innovatiebeleid, zeker omdat de vergrijzing vooral in de grote ontwikkelingslanden sterk zal toenemen en daar een groot probleem zal vormen. Zonder stelsels voor sociale bescherming zouden die landen weleens op een dramatische toekomst kunnen afstevenen. |
5. Opmerkingen over het voorstel van de Europese Commissie
5.1 |
Onderkenning van sociale bescherming als spil van de OS strookt met de in het Verdrag van de EU (12) en het Handvest van de grondrechten van de EU (13) verwoorde EU-waarden en -beginselen. |
5.2 |
De Commissie heeft in het OS-beleid van de EU terecht plaats ingeruimd voor sociale bescherming, iets waar diverse instellingen, waaronder het EESC (14), al enige tijd op aandrongen. |
5.3 |
Het EESC kan zich grotendeels vinden in dat beleid. Speciale vermelding verdienen de volgende aspecten: de ernst van de structurele factoren die het uitbannen van met uitsluiting en marginalisering samenhangende armoede in de weg staan; de waarde die wordt gehecht aan fatsoenlijk werk en toereikende belastingstelsels; het streven naar een universele en gelijke toegang tot sociale bescherming; de link die wordt gelegd tussen sociale bescherming en inclusieve en duurzame groei; de rol van ontwikkelingssamenwerking in de minst ontwikkelde landen en in landen met een middeninkomen; geslacht en socialebeschermingsniveaus; en de steun voor deelname van het maatschappelijk middenveld en het belang van de sociale partners en de sociale dialoog. |
5.4 |
De activiteiten van de organen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkelingssamenwerking van de EU en die van de partijen die hier actief bij betrokken zijn – inclusief internationale organisaties en organen – moeten beter worden gecoördineerd. Ook dient de samenhang tussen het OS-beleid en ander EU-beleid te worden verbeterd. Verder verdient het aanbeveling om de nieuwe aspecten van de OS van de EU die verband houden met sociale bescherming (zoals weerbaarheid en vermindering van het risico op rampen) beter te omschrijven en eventuele synergieën beter te benutten. |
5.5 |
Via op ownership van de partnerlanden gerichte beleidsmaatregelen zou sociale bescherming centraal moeten komen te staan in nationale ontwikkelingsstrategieën. Ook moeten de institutionele capaciteiten van de partnerlanden worden verbeterd. Daarvoor kan technische samenwerking met de EU van pas komen. Tevens is het zaak om de socialebeschermingsrechten op internationale schaal te coördineren. |
5.6 |
Het EESC ziet "transformatieve sociale bescherming", een begrip dat in de mededeling wordt genoemd, als een manier om met de nodige middelen te zorgen voor meer ownership van degenen die sociale bescherming genieten, en dan vooral kwetsbare personen die het zwaarst getroffen worden door armoede en sociale uitsluiting. |
5.7 |
De Commissie had er goed aan gedaan om in de passage over publiek-particuliere partnerschappen het grote belang van de staat voor de ontwikkeling en toepassing van socialebeschermingsstelsels te benadrukken. Medewerking van de particuliere sector is noodzakelijk, vooral als het gaat om aanvullende sociale bescherming (15). Maatschappelijk verantwoord ondernemen, dat een vrijwillig karakter heeft, is volgens het EESC niet van fundamenteel belang voor sociale bescherming, waarvoor bindende normen en bindend beleid dienen te gelden. |
5.8 |
Helaas wijst de Commissie er bij het noemen van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie niet op dat de door de EU bepleite maatregelen voor interne devaluatie en structurele hervormingen uit de pas lopen met deze doelstellingen. Het daadwerkelijk gevoerde beleid heeft weinig te maken met de doelstellingen van die strategie: de werkloosheid, armoede, ongelijkheid en sociale uitsluiting zijn alleen maar toegenomen. Bovendien hebben de doorgevoerde hervormingen niet geleid tot een EU met meer concurrentiekracht en samenhang, maar juist tot meer onzekere dienstverbanden en slechtere openbare dienstverlening. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) COM(2012) 446 final.
(2) Conclusies van de Raad over sociale bescherming in de ontwikkelingssamenwerking van de Europese Unie, 15 oktober 2012, 14538/12
(3) Aanbeveling 202 over socialebeschermingsniveaus, 101e internationale arbeidsconferentie, Genève, 14 juni 2012.
(4) Overeenkomst inzake sociale zekerheid (minimumnormen), nummer 102, 35e internationale arbeidsconferentie, Genève, 28 juni 1952
(5) Verdrag inzake de rechten van mensen met een handicap, Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, New York, 13 december 2006
(6) Mededeling van de Commissie "Aan de basis van democratie en duurzame ontwikkeling: het maatschappelijke engagement van Europa in de externe betrekkingen" COM(2012) 492 final.
(7) 4e Forum over de doeltreffendheid van ontwikkelingshulp, Busan, 29 november/1 december 2011.
(8) COM(2011) 637 final.
(9) Special Eurobarometer 392, Solidarity that spans the globe: Europeans and development, oktober 2012.
(10) Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, 1948
(11) Gegevens afkomstig van de Wereldbank, het UNDP, de FAO, VN-Habitat, de UNESCO, de WHO en de IAO.
(12) Geconsolideerde versies van het Verdrag van de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Publicatieblad van de EU, 2010/C 83/01, 30 maart 2010.
(13) Handvest van de grondrechten van de EU, Publicatieblad van de EU, 2010/C 83/02, 30 maart 2010.
(14) Paragraaf 10 van het EESC-advies De externe dimensie van de coördinatie van de sociale zekerheid door de EU, PB C 11, 15.1.2013, blz. 71-76.
(15) Het EESC dringt erop aan dat de particuliere sector zijn wettelijke verplichtingen in verband met de financiering van de sociale bescherming nakomt, conform de richtsnoeren voor multinationale ondernemingen en internationale organisaties.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/87 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — „Blauwe groei” — Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei
(COM(2012) 494 final)
2013/C 161/17
Rapporteur: de heer POLYZOGOPOULOS
De Europese Commissie heeft op 13 september 2012 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) te raadplegen over de
Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – "Blauwe groei" - Kansen voor duurzame mariene en maritieme groei
COM(2012) 494 final.
De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 februari 2013 goedgekeurd
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 100 stemmen vóór en 2 tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1 |
Volgens het EESC is deze mededeling de noodzakelijke logische voortzetting van het streven naar een concreet geïntegreerd maritiem beleid (GMB) in de EU. |
1.2 |
Het EESC ziet de mededeling in het algemeen als een passende bijdrage aan het geïntegreerd maritiem beleid (GMB) in de EU, onder verwijzing naar de Europa 2020-strategie, gericht op economisch herstel voor Europa, door de dynamiek van de mariene economie te benutten om werkgelegenheid te scheppen en om het concurrentievermogen en de sociale samenhang kracht bij te zetten. |
1.3 |
Vanuit dit oogpunt is het EESC zeer ingenomen met de mededeling, met name gelet op de huidige economische crisis, die een lastig economisch klimaat in Europa schiep en onder andere voor gebieden die samenhangen met de mariene economie, negatief uitpakte. |
1.4 |
Het EESC is van mening dat, als de mededeling het GMB een nieuwe impuls wil geven, dan een samenhangende benutting en ontwikkeling van bestaande positieve initiatieven en acties geboden is, in combinatie met het voorgestelde nieuwe kader, zodat de EU niet de gelegenheid mist om een geavanceerd GMB op basis van hoge standaarden uit te werken. |
1.5 |
Voortzetting en samenhang zijn geboden voor een geslaagde uitvoering van de blauwe groei. Daarom moet het duidelijk worden dat de vijf prioriteitsgebieden die in de studie "Blauwe groei: scenario's voor duurzame ontwikkeling" (2012) aan de orde komen, worden toegevoegd en de bestaande gangbare actiegebieden niet vervangen (https://webgate.ec.europa.eu/maritimeforum/content/2946). |
1.6 |
Het EESC benadrukt dat de visie op de blauwe economie als onuitputtelijke bron van onbenutte middelen en het nadrukkelijke beroep op blauwe ontwikkeling als panacee voor de beroerde Europese economie de reeds bestaande veelsoortige druk op de EU-zeeën en kusten nog verder kunnen opvoeren. Het EESC maant daarom aan tot voortdurende waakzaamheid bij de verwezenlijking van een evenwicht tussen economische doelstellingen en duurzame ontwikkeling. |
1.7 |
Het EESC heeft uitvoerig verwezen naar het belang van de menselijke factor voor de mariene economie en aanbevolen dat er goed gekeken moet worden naar de sociale dimensie bij het zoeken naar een evenwicht tussen economie, samenleving en milieu voor een duurzaam GMB. |
1.8 |
De blauwe groei dient sociale integratie zonder uitsluiting te bevorderen en kansen op werk, opleiding en volledige deelname aan te bieden, met name aan lokale en kustgemeenschappen, met inbegrip van dunbevolkte en afgelegen gemeenschappen en rekening houdend met hun bijzondere kenmerken en behoeften. |
1.9 |
Ηet EESC herinnert aan zijn passende opmerkingen over marien en maritiem onderzoek (1) en benadrukt het fundamentele belang van onderzoek en innovatie voor de totstandbrenging van een sterk concurrerend Europa, met name op de nieuwe gebieden in opkomst, met het accent op zowel fundamenteel als geavanceerd onderzoek dat gericht is op baanbrekende toepassingen en optimale methoden en dat de samenwerking tussen industrie en universiteiten ondersteunt. |
1.10 |
Het EESC beschouwt onderwijs van heel groot belang en spoort de Commisie aan om een passend innovatief onderwijskader uit te werken voor het aantrekken van hoogopgeleide studenten voor een loopbaan in de mariene sector. |
1.11 |
Overwegende dat consolidatie van de blauwe groei een bijzonder ambitieuze en complexe onderneming van gigantische omvang is, benadrukt het EESC de noodzaak tot verdere specialisatie in de uitvoering van de blauwe groei en snijdt het in dit advies enkele centrale thema's aan die aandacht vereisen om de kloof tussen verwachtingen en praktische mogelijkheden te dichten. |
2. Inleiding
2.1 |
In de mededeling staat de blauwe groei centraal; uitgangspunt is het idee dat de kustgebieden, de zeeën en oceanen kunnen bijdragen aan de aanpak van spanningen en problemen waar de EU mee kampt, alsook aan het economisch herstel. |
2.2 |
Volgens de Commissie is de blauwe groei gericht op "slimme, duurzame en inclusieve groei", op basis van innovatie, en zal zij het proces van bevordering van de blauwe economie op de agenda zetten van de lidstaten, de regio's, ondernemingen en het maatschappelijk middenveld. |
2.3 |
De mededeling beschrijft hoe de lidstaten en de EU de blauwe economie al ondersteunen. In de reeds vermelde studie (zie par. 1.5) worden van alle activiteiten vijf prioriteitsgebieden genoemd met ontwikkelingspotentieel die met gerichte acties verder ontwikkeld kunnen worden: i) maritiem en kusttoerisme en cruises, ii) blauwe energie, iii) delfstoffen op zee, iv) aquacultuur en v) blauwe biotechnologie. |
2.4 |
De sectoren/waardeketens van de blauwe economie kunnen worden onderverdeeld in volledig ontwikkelde traditionele sectoren (zeevervoer, zee- en kusttoerisme), sectoren in ontwikkeling (aquacultuur, toezicht op zee) en sectoren in opkomst (hernieuwbare energie uit de oceanen en blauwe biotechnologie). |
2.5 |
De hernieuwde impuls voor het GMB werd begin oktober bezegeld met de goedkeuring van de Verklaring van Limassol (2), waarin politieke steun wordt uitgesproken voor uitbreiding van het GMB, met richtsnoeren voor blauwe ontwikkeling in de toekomst, in een agenda voor groei en werkgelegenheid. |
2.6 |
Op de lange termijn is blauwe ontwikkeling gericht op synergie en wisselwerking tussen sectoraal beleid en verschillende activiteiten, maar ook op de studie naar de waarschijnlijke gevolgen voor het mariene milieu en op de biodiversiteit. |
2.7 |
Ze is ook gericht op het vaststellen en ondersteunen van acties die op de lange termijn goede kansen op ontwikkeling bieden, door stimulering van investeringen in onderzoek, innovatie en bevordering van vaardigheden via onderwijs en opleiding. |
2.8 |
Na ampele raadpleging zal de Commissie een reeks acties ontvouwen om het ontwikkelingspotentieel te bepalen, aan de hand van mededelingen over kust- en zeetoerisme, blauwe energie, blauwe biotechnologie en delfstofwinning op zee, alsmede strategische richtsnoeren in verband met aquacultuur. |
3. Algemene opmerkingen
3.1 |
In eerdere adviezen (3) heeft het EESC, met belangrijke kanttekeningen, aspecten in verband met de blauwe groei op een rijtje gezet en zich positief uitgelaten over hoe de Commissie werkt aan een geïntegreerd maritiem beleid (GMB), vanaf de formulering daarvan in 2007 (4) en daarbij streeft naar duurzame ontwikkeling van de mariene economie en verbeterde bescherming van het mariene milieu. |
3.2 |
De voorgestelde consolidatie van de blauwe groei is een complexe onderneming van gigantische omvang, met als referentiekader a) de zes zeeën (Oostzee, Middellandse Zee, Noordzee, noordoostelijke Atlantische Oceaan, Noordelijke IJszee, Zwarte Zee en de ultraperifere regio's van Europa), met bijzondere kenmerken en behoeften op economisch, sociaal, milieu-, geografisch, klimaat- en institutioneel gebied; b) veel sectoren en activiteiten op verschillend ontwikkelingsniveau, en van verschillend belang en karakter, c) ontwikkelingsstrategieën die gebruik maken van de voordelen en te kampen hebben met de zwakke punten van elke mariene regio en elk gebied. |
3.3 |
Het EESC heeft, zoals bekend, gepleit voor intersectorale en grensoverschrijdende samenwerking tussen alle spelers, met het oog op een beter concurrentievermogen van Europa en gewaarborgde uitstekende ontwikkelingskansen voor de maritieme economie. |
3.4 |
Het EESC onderschrijft de functionele geografische benadering van de blauwe ontwikkeling met strategieën voor zeebassins, die rekening houden met de bijzondere kenmerken van de bassins in Europa, in verband met de verschillende economische activiteiten op zee, met partnerschappen, synergie, maar ook met spanningen binnen en buiten de EU-grenzen. |
3.5 |
Het EESC dringt aan op versterking van de maritieme clusters en op de bevordering van partnerschappen die kunnen bijdragen aan innovatie en de ontwikkeling van nieuwe ondernemingsconcepten. Regionale verbanden die overheden, ondernemingen, ngo's, regionale maritieme verdragen en gerichte onderzoeken naar de maritieme bassins bundelen, kunnen de versnippering van de maritieme economie tegengaan via grensoverschrijdende samenwerking en Europese programma's. |
3.6 |
Wat betreft de lokale gemeenschappen in kustregio's, op eilanden en in ultraperifere regio's, pleit het EESC voor ontmoediging van standaardbenaderingen en stimulering van aangepaste lokale strategieën en voor samenwerking met de lokale en regionale overheden en gemeenschappen, alsook met lokale middenveldactoren, ter wille van het behoud van cultureel erfgoed, traditionele vormen van productie en werkgelegenheid en bescherming van natuurlijke hulpbronnen. |
3.7 |
Volgens het EESC moet duidelijker naar voren komen dat stimulering van blauwe ontwikkeling in het kader van het GMB niet uitsluitend een Europese aangelegenheid is, aangezien de mariene ecosystemen en de maritieme economieën de nationale grenzen overschrijden. Ernstige uitdagingen kunnen uitsluitend met internationale samenwerking en gecoördineerde actie doeltreffend worden aangepakt. Dit geldt zowel voor universele vraagstukken als de duurzame exploitatie van de zeeën, de klimaatverandering, het verlies van biodiversiteit, legitieme concurrentie in de scheepvaart, de scheepsbouw, de bevordering van fatsoenlijk werk in deze sectoren, als voor onderwerpen die meer op regionaal niveau worden bepaald, bijv. milieubescherming in het Middellandse Zeegebied of de Oostzee. |
3.8 |
Het EESC spoort de Commissie aan om in de internationale dimensie van het GMB de zeven ultraperifere gebieden van de EU (de autonome Spaanse gemeenschap der Canarische eilanden, de autonome Portugese regio's van de Azoren en Madeira en de Franse overzeese gebiedsdelen Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique en Réunion) centraal te stellen als bolwerk van de EU in de betreffende zones (5) en rekening houdend met de prioriteiten voor een versterkt partnerschap (6). Tevens is het zaak voor deze gebieden regionale strategieën voor blauwe ontwikkeling uit te werken, aangezien deze regio's de EU de grootste exclusieve economische zone ter wereld bezorgen en een belangrijke rol kunnen spelen. |
3.9 |
Het EESC is ingenomen met de vermelding in de mededeling van werkgelegenheid, opleiding en vaardigheden, maar meent dat de sociale dimensie die zij aangeven, geïntegreerd moet worden in het beleid dat de nieuwe maritieme en mariene agenda van 8 oktober 2012, onder verwijzing naar de Europa 2020-strategie zal uitvoeren, met gerichte maatregelen voor de verbetering van leef-, werk- en opleidingsomstandigheden en inbreng van de sociale partners. |
3.10 |
Aangezien de mededeling ontbrekende vaardigheden een grote hinderpaal voor de blauwe ontwikkeling acht, meent het EESC dat, afgezien van het minimumopleidingsniveau voor zeevarenden (7), de ontwikkeling van professionele kennis en ervaring, afgestemd op de vraag van de sectoren in opkomst om nieuwe hoogwaardige vaardigheden vitaal is. Het EESC bepleit specialisatie en uitbreiding van bestaand beleid en acties, omdat de maritieme opleidingen hoofdzakelijk op bestaande activiteiten gericht zijn (visserij, scheepsbouw). |
4. Economische aspecten
4.1 |
De mededeling geeft de economische omvang weer en de gegevens inzake werkgelegenheid in de sectoren zee en scheepvaart, die reeds aan 5,4 miljoen mensen werk bieden en in totaal een bruto toegevoegde waarde van 500 miljard euro in Europa opleveren, uitgezonderd militaire activiteiten. In totaal wordt 75 % van de buitenlandse en 37 % van de binnenlandse handel van de EU (per ton-kilometer) over zee vervoerd. Deze activiteit vindt grotendeels plaats aan de Europese kusten. Bepaalde landen die niet aan zee grenzen, ontwikkelen zelfs heel wat economische activiteit in verband hiermee, bijv. voor scheepsuitrustingen. |
4.2 |
Op grond van de waardeketen van de blauwe economie ten aanzien van de bruto toegevoegde waarde en de werkgelegenheid zijn de vooruitzichten gunstig aangezien tot 2020 het aantal arbeidsplaatsen tot 7 miljoen kan stijgen en de totale jaarlijkse bruto toegevoegd waarde tot 600 miljard euro. |
4.3 |
Op basis van de vermelde studie voor de blauwe groei (zie par. 1.5) wordt ook gekeken naar de dynamiek en het potentieel van toekomstmogelijkheden voor elk van de vijf prioriteitsgebieden, met de nadruk op innovatie en nieuwe arbeidsplaatsen.
|
4.4 |
Het EESC benadrukt dat de economische verwachtingen van de vijf prioriteitsgebieden afhangen van vele factoren terwijl het ontwikkelingspotentieel onderhevig is aan complexe technologische, milieu-, onderzoeks-, investerings-, concurrentie- en institutionele uitdagingen die vaak samenhangen met de internationale dimensie van het GMB, of van internationale economische en andere ontwikkelingen, bijv. de uitgifte van vergunningen voor boren in internationale wateren of de schommelingen in de olieprijs. |
4.5 |
Het langetermijnscenario dat als kader zal dienen, is doorslaggevend voor het tempo waarin de blauwe ontwikkeling wordt uitgevoerd. Een scenario voor duurzame en stabiele ontwikkeling biedt betere steun, terwijl een broos economisch herstel, in combinatie met beperkende internationale factoren de ontwikkelingen zou vertragen. |
4.6 |
Het EESC stelt evenwel vast dat de mededeling onvoldoende rekening lijkt te houden met de algemene weerslag van de huidige economische crisis, die de aanpak van de problemen op de korte en lange termijn op Europees en mondiaal niveau bemoeilijkt. |
4.7 |
Op inherent riskante en nieuwe markten hangt het concurrentievermogen van Europese ondernemingen af van de toegang tot toereikende financiering via een adequaat kader dat op transparante wijze investeringen weet aan te trekken. De toegang tot risicokapitaal is voor het mkb van levensbelang, terwijl er ook voorzieningen voor micro-ondernemingen moeten zijn, die de hefboom van de blauwe ontwikkeling kunnen worden. |
4.8 |
Het EESC vestigt de aandacht op het bijzondere belang van de maritieme economie voor lidstaten met exclusieve economische zones, op de behoefte aan ontwikkeling van maritieme economische clusters en het stimuleren van de bijdrage hiervan aan groei en werkgelegenheid. |
4.9 |
Tot slot meent het EESC dat er, om de kloof tussen verwachtingen en realiteit te dichten, gezien de huidige ongunstige conjunctuur en de algemeen sombere vooruitzichten voor de Europese en mondiale economie, een serieuze, realistische aanpak moet komen van de verdere noodzakelijke specialisering van de blauwe ontwikkeling. |
5. Governance en aspecten van regelgeving
5.1 |
De mededeling bevat verwijzingen naar bestaande maatregelen en strategische investeringen in de blauwe economie door de lidstaten en de EU. Het EESC meent echter dat deze initiatieven en acties van de lidstaten ondermaats blijven t.o.v. de ambitieuze doelstellingen van de blauwe ontwikkeling en nog niet de vereiste kritieke massa hebben bereikt voor consolidatie. |
5.2 |
Doeltreffende gebieden van governance zijn volgens het EESC voorwaarden voor de noodzakelijke kritieke massa die van de blauwe ontwikkeling een hefboom zal maken voor de werkgelegenheid en het ondernemerschap in tijden van crisis. |
5.3 |
Om werkzame governancestructuren op te zetten is een aanpak geboden van de pijnpunten in de regelgeving en de administratieve belemmeringen, die ook reeds tijdens de raadplegingsprocedure aan het licht gekomen zijn. |
5.4 |
Aangezien er nieuwe vormen van exploitatie van de zee worden ontwikkeld, is het essentieel dat de lidstaten stabiele regulerings- en planningssystemen opzetten die langetermijninvesteringen en grensoverschrijdende samenhang stimuleren, alsmede de synergie van partnerschappen, met de nadruk op innovatie. |
5.5 |
Met name voor opkomende sectoren, zoals mariene biotechnologie, ontbreekt het de EU aan samenhangend beleid. Hiervan moet tijdig werk worden gemaakt, omdat de Europese inspanningen versnipperd zijn en eerder gebaseerd op nationale dan gemeenschappelijke, Europese prioriteiten, hetgeen een concurrentienadeel vormt. |
5.6 |
Het EESC acht het daarom van cruciaal belang om de lacunes in de regelgeving spoedig te dichten, alsook de belemmeringen aan te pakken die voortvloeien uit het complexe en instabiele wettelijk kader, met name tot uiting komend in de onzekerheid in de regelgeving over de periode na 2020 (offshore windenergie) of de lacunes in de EU-regelgeving voor bepaalde activiteiten (exploitatie van hulpbronnen op de zeebodem, offshore aquacultuur en offshore productie van windenergie). |
5.7 |
Met name wordt de behoefte benadrukt aan een gestructureerd antwoord op cruciale kwesties als de ontbrekende geïntegreerde planning van het maritieme gebied, vooral in verband met aquacultuur en energie van in zee drijvende windmolens, het labyrint van procedures voor vergunningen/goedkeuringen (offshore windenergie, blauwe biotechnologie) of de obstakels voor de oprichting of financiering van experimentele boerderijen, maar ook de spanningen bijv. tussen maritieme navigatie en de installaties voor hernieuwbare energie op de oceaan (opwekking van getijdenenergie, omzetting van thermische energie van de zee (OTEC) en het gebruik van golfenergie). |
6. Milieudimensie
6.1 |
Het EESC dringt aan op erkenning van de kaderrichtlijn mariene strategie (KMS) (9) als uitgangspunt voor duurzame ontwikkeling, omdat deze de milieupijler van het GMB vormt; het bepleit een samenhangend beleid met als richtsnoer de permanente bescherming en het behoud van het mariene milieu alsook de preventie van elke vorm van achteruitgang ervan. |
6.2 |
Volgens het EESC is het juist om in de Verklaring van Limassol en in toekomstige beleidsdocumenten de doelstelling ‧verwezenlijking of behoud van een goede milieusituatie van de zeewateren in de EU tegen 2020‧, alsook het voorzorgsbeginsel als pijlers van het GMB en blauwe groei op te nemen. |
6.3 |
Duurzame mariene activiteiten die voor werkgelegenheid kunnen zorgen, hebben behoefte aan een samenhangende langetermijnbenadering die streeft naar een evenwicht tussen economische groei en milieuvraagstukken; dit vergt toereikende steun van het lokale, nationale, internationale en Europese beleid, uitgaande van het principe van duurzame ontwikkeling. |
6.4 |
Het EESC merkt op dat de mariene hulpbronnen aanzienlijk zijn, maar niet onuitputtelijk; het wijst op het gevaar van ondermijning van de duurzaamheid van de blauwe groei en verdere milieubelasting, indien de ernstige fouten die in eerdere ontwikkelingsinitiatieven gemaakt zijn, te weten overexploitatie en overontwikkeling, herhaald worden. |
6.5 |
Uit de mededeling spreekt het besef dat er een milieu-uitdaging is, maar zij lijkt eraan voorbij te gaan dat de laatste decennia Europa's zeeën en oceanen achteruit zijn gegaan ten gevolge van bodem-, zee- en luchtvervuiling, de verzuring van de oceanen, de overexploitatie, catastrofale vispraktijken en klimaatverandering. Van achteruitgang van ecosystemen van zee- en kustwateren en verlies van biodiversiteit is sprake in de Oostzee, de Zwarte Zee, de Middellandse Zee, de noordoostelijke Atlantische Oceaan en het Noordpoolgebied, volgens recent onderzoek naar de grenzen van de blauwe groei (Limits to Blue Growth, 2012. http://www.seas-at-risk.org/news_n2.php?page=539). In recent grensverleggend onderzoek van het Milieu-instituut van Stockholm wordt het kostenplaatje op de lange termijn berekend van de vervuiling van de zee – die vaak over het hoofd wordt gezien bij de opzet van nieuw beleid – indien geen maatregelen worden getroffen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen (http://www.sei-international.org/publications?pid=2064). |
6.6 |
Maritieme economische activiteiten die grote gevaren voor de duurzaamheid in zich bergen, zijn offshore olie- en aardgasinstallaties, aquacultuur, kust- en cruisetoerisme, afvang en opslag van kooldioxide, kustvaart, maar ook de offshore winning van fossiele brandstoffen, die geenszins met duurzame ontwikkeling te rijmen valt. |
6.7 |
De omvang en de mate van de milieu-impact zijn voorlopig nog onduidelijk, met name in verband met de blauwe hernieuwbare energie, de mariene minerale bronnen, aquacultuur en de blauwe biotechnologie, terwijl de beschikbare gegevens de complexe onderlinge verwevenheid van oceanen en diepzeeën niet inzichtelijk maken. |
6.8 |
Het EESC meent dat door de Commissie gepromote maritieme ruimtelijke ordening en het geïntegreerde beheer van kustgebieden (GBKG) als belangrijkste instrument voor ruimtelijk en hulpbronnenbeheer in de zeeën gecombineerd moet worden met andere beleidsinstrumenten (bijv. de strategische milieu-evaluatie, aanduiding van beschermde gebieden, internalisering van milieukosten) in een managementaanpak die uitgaat van het ecosysteem en van een harmonieuze coëxistentie van de verschillende intensieve gebruiksvormen die met elkaar concurreren. |
6.9 |
Het EESC maant de Commissie tot meer waakzaamheid ten aanzien van de naleving van de Europese milieu-, hygiëne- en kwaliteitsnormen, met name wat betreft de invoer van aquacultuurproducten uit derde landen om de consument in de EU, alsook de ondernemingen in deze sector tegen eventuele oneerlijke concurrentie te beschermen. |
7. Specifieke opmerkingen
7.1 |
Het Comité stelt vast dat ondanks de vermeldingen dat het onderzoek voor het consolideren van de blauwe groei belangrijk is, met name in de groeiende en opkomende sectoren, de mededeling over het algemeen vaag is en hoofdzakelijk beperkt blijft tot verwijzingen naar het aanstaande programma Horizon 2020. |
7.2 |
Europa beleeft een periode van bezuinigingen op de overheidsuitgaven, wat betekent dat met beperkte middelen zo veel mogelijk resultaten moeten worden bereikt. De bijbehorende vermindering van overheidsfinanciering voor onderzoek zal, samen met het gebrek aan durfkapitaal, waarschijnlijk de vitale rol van het mkb in de mariene economie bij de ontwikkeling van nieuwe producten en technologieën verzwakken. |
7.3 |
Het EESC benadrukt dat Europa, ondanks zijn solide kennisbasis en onderzoeksvoorsprong voor nieuwe en gangbare vormen van energie en aquacultuur, achterloopt op het gebied van praktische innovatie of de marktintroductie in nieuwe, opkomende sectoren waar de Europese spelers voorlopig niet kunnen concurreren met de internationale partijen (bijv. blijkend uit het aantal octrooien, in vergelijking met Azië en de VS, i.v.m. ontzilting, kustbescherming, algencultuur of blauwe biotechnologie). |
7.4 |
Het EESC meent derhalve dat er snel iets moet gebeuren aan het gebrek aan gericht onderzoek en het zwakke onderzoeksprofiel op dit terrein, dat deels het gevolg is van het brede gamma van onderzoeksgebieden en activiteiten die betrekking hebben op mariene biotechnologie en andere nieuwe sectoren. |
7.5 |
De volgende maatregelen kunnen bijdragen aan het dichten van de kloof wat betreft kennis- en technologie-overdracht op alle prioriteitsgebieden: wetenschappelijk onderzoek verbinden met industrie en onderwijs; samenwerking tussen bedrijven en universiteiten; beter beheer van intellectuele eigendom; investeringen in demonstratieprogramma's om commercieel nut aan te tonen; en grootschalige publiek-private partnerschappen om de voor blauwe groei vereiste kritieke massa te bereiken. |
7.6 |
De toekomst van de blauwe groei in de 21e eeuw is nauw verbonden met de mogelijkheid van wetenschappers tot deelname aan en ontwikkeling van interdisciplinaire programma's, die vaardigheden en ideeën uit andere takken van wetenschap samenbrengen. De opleiding van de volgende generatie wetenschappers moet gericht zijn op interdisciplinaire en alomvattende benaderingen, om het hoofd te bieden aan de complexe technologische en concurrentie-uitdagingen die inherent zijn aan het onderzoek van mariene organismen en het mariene milieu. |
7.7 |
Volgens het EESC moet er hoognodig iets gedaan worden aan de versnippering van de mariene data, die in Europa verspreid zijn over honderden organen, wat toegang, gebruik en bundeling bemoeilijkt. Het Comité spoort de Commissie aan tot samenwerking met de lidstaten om deze kennis beschikbaar te stellen en om de aanvullende financiële en andere behoeften te bepalen voor de totstandbrenging van een gunstig gemeenschappelijk klimaat voor de uitwisseling van informatie en goede praktijken en voor de circulatie van gegevens ter ondersteuning van onderzoek en innovatie en ter verbetering van de milieubescherming. |
7.8 |
De nieuwe digitale kaart van de Europese zeebodem dient interoperabel te zijn, zonder beperkingen op het gebruik; hij moet het onderzoek steunen met gegevens over de impact van menselijke activiteiten en over oceanografische voorspellingen, zodat de lidstaten hun lokale mariene observatie-, monster- en onderzoeksprogramma's optimaal kunnen benutten. |
7.9 |
Voor de lidstaten is de bescherming van Europa's zeegrenzen en efficiënt toezicht op zee (10) een vraagstuk van formaat om van blauwe groei een succes te maken. Meer controles aan de buitengrenzen van Schengen en de invoering van een systeem voor het delen van informatie stelt de met grenstoezicht belaste overheden van de lidstaten in staat om het verlies van levens op zee te beperken en om zaken als illegale immigratie in de EU en piraterij op zee (11) te bestrijden. |
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) PB C 306 van 16 december 2009, blz. 46-50.
(2) Verklaring van de voor het GMB bevoegde ministers en de Commissie, met betrekking tot de uitwerking van het GMB en de agenda voor de ontwikkeling en werkgelegenheid van de blauwe groei, goedgekeurd op 7 oktober 2012 in Lefkosia (Cyprus).
(3) PB C 299, 4.10.2012, blz. 133–140; PB C 255, 22.9.2010, blz. 103–109; PB C 267, 1.10.2010, blz. 39–45; PB C 306, 16.12.2009, blz. 46–50; PB C 211, 19.8.2008, blz. 31–36; PB C 172, 5.7.2008, blz. 34–40; PB C 168, 20.7.2007, blz. 50–56; PB C 146, 30.6.2007, blz. 19–26, PB C 206, 29.8.2006, blz. 5–9; PB C 185, 8.8.2006, blz. 20–24; ΕΕ C 157, 28.6.2005, blz. 141–146.
(4) COM(2007) 575 final.
(5) COM(2004) 343
(6) PB C 294 van 25.11.2005, blz. 21-25.
(7) PB C 43, 15/2/2012 blz. 69 – 72.
(8) COM(2012) 494 final.
(9) PB L 164 van 25/6/2008 blz. 19-40.
(10) PB C 44, 11/2/2011 blz. 173 – 177.
(11) PB C 76 van 14.03.2013, blz. 15.
6.6.2013 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 161/93 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake uitrusting van zeeschepen en tot intrekking van Richtlijn 96/98/EG
(COM(2012) 772 final — 2012/0358 (COD))
2013/C 161/18
Rapporteur: BREDIMA
De Raad en het Europees Parlement hebben op 15 januari 2013 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artt. 102, lid 2 en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie te raadplegen over het
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake uitrusting van zeeschepen en tot intrekking van Richtlijn 96/98/EG
COM(2012) 772 final — 2012/0358 (COD).
De afdeling Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 februari 2013 goedgekeurd.
Het Comité heeft tijdens zijn op 20 en 21 maart 2013 gehouden 488e zitting (vergadering van 20 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 113 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.
1. Conclusies
1.1 |
Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie voor een nieuwe richtlijn over uitrusting van zeeschepen, waarvan het de overkoepelende doelstellingen onderschrijft. De voorgestelde richtlijn zorgt voor een geharmoniseerde toepassing van de normen van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) op dergelijke uitrusting en voor een goede werking van de interne markt voor uitrusting van zeeschepen. Dat helpt de veiligheid op zee te vergroten en vervuiling te voorkomen. |
1.2 |
De voorgestelde richtlijn verdient alle bijval: a) alleen uitrusting die aan de normen van de IMO-instrumenten voldoet mag aan boord van schepen die onder de vlag van een EU-lidstaat varen worden geïnstalleerd; b) eventuele andere uitrusting waarop EU-wetgeving van toepassing is valt ook onder de voorgestelde richtlijn; c) de lidstaten erkennen uitrusting die voldoet aan de vereisten van de richtlijn wederzijds en gelijkwaardige uitrusting wordt aanvaard; d) het vrije verkeer van uitrusting voor zeeschepen in de EU wordt gegarandeerd en technische belemmeringen voor de handel op de interne markt worden weggenomen; en e) de omzetting van wijzigingen in IMO-normen in Europese en nationale wetgevingskaders wordt vereenvoudigd en verhelderd. |
1.3 |
De IMO ontwikkelt normen en testprocedures voor uitrusting van zeeschepen ruim voordat deze verplicht geïnstalleerd moet worden. Dankzij de collectieve bijdragen van lidstaten aan het IMO-proces zullen de doelstellingen van de richtlijn in acht worden genomen en hoeft de EU niet eenzijdig voorlopige normen vast te stellen voor uitrusting die wellicht uiteindelijk niet voldoet aan de IMO-normen en dan vervangen moet worden of onder een uitzonderingsregeling valt. Als regionale normen, die voortvloeien uit een afwijkende toepassing van IMO-normen, blijven bestaan, kan dat het concurrentievermogen van de EU-vloot aantasten alsook de veiligheid en de bescherming van het milieu ondermijnen. |
1.4 |
Het EESC vraagt zich af hoe sommige bepalingen van de richtlijn zich qua reikwijdte en toepassing verhouden tot de eisen inzake wederzijdse erkenning en aanvaarding van uitrusting in Verordening 613/91/EEG betreffende de overdracht van schepen tussen nationale registers binnen de EU, in de Verordening inzake voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties, en in de overeenkomst van 2004 tussen de Gemeenschap en de Verenigde Staten inzake de wederzijdse erkenning van certificaten van overeenstemming voor uitrusting van zeeschepen. |
2. Het Commissievoorstel
2.1 |
De Commissie noemt vier gebieden waarop Richtlijn 96/98/EG inzake uitrusting van zeeschepen niet volledig aan de doelstellingen voldoet. Hiervan zijn onder meer Europese fabrikanten (waaronder kleine en middelgrote bedrijven) van uitrusting van zeeschepen, scheepswerven, scheepspassagiers, bemanningen en overheden de dupe. De Commissie wil de Richtlijn intrekken en doet concrete voorstellen om de feilen ervan te verhelpen. De nieuwe richtlijn heeft twee voordelen: zij staat borg voor een aanzienlijk betere toepassing van IMO-normen in de EU, verhoogt aldus de veiligheid en zorgt voor kortere en eenvoudigere procedures voor de omzetting van wijzigingen in IMO-normen, wat de werking van de interne markt voor uitrusting van zeeschepen ten goede komt. Tegelijkertijd wordt het regelgevingskader er dankzij de richtlijn eenvoudiger op en krijgt de EU-industrie voor uitrusting van zeeschepen er een impuls door. |
3. Algemene opmerkingen
3.1 |
De industrie voor uitrusting van zeeschepen is een toonaangevende, netto-exporterende sector die veel toegevoegde waarde creëert. Bovendien wordt in de sector, die 5 000 à 6 000 bedrijven omvat en goed is voor 300 000 banen, veel in O&O geïnvesteerd. De voorgestelde richtlijn zal de veiligheid van EU-schepen en hun bemanningen vergroten en een impuls geven aan de industrie voor uitrusting van zeeschepen, met als gevolg meer banen en economische groei. |
3.2 |
Met uitrusting van zeeschepen wordt alle uitrusting aan boord van een zeeschip bedoeld die tijdens of na de bouw is geïnstalleerd. Onder de definitie vallen ook offshore-activiteiten en een breed scala aan producten, zoals navigatieapparatuur, installaties voor het vervoer van lading, blusinstallaties, reddingsvoorzieningen en speciale milieuvriendelijke apparatuur, bijvoorbeeld ballastwaterbeheersystemen en SOx-wassers. De uitrusting van zeeschepen vertegenwoordigt 40 tot 80 % van de waarde van nieuwe schepen. De voorgestelde richtlijn zal lagere kosten voor het bedrijfsleven met zich meebrengen en het concurrentievermogen van de EU-industrie vergroten. |
3.3 |
Het EESC verwijst naar zijn advies over het voorstel voor Richtlijn 96/98/EG (1) over uitrusting van zeeschepen, waarin het met kracht dezelfde zaken bepleitte die de Commissie nu in haar richtlijnvoorstel voorstaat. |
3.4 |
Het EESC kan zich volledig vinden in de aanpak die in de ontwerprichtlijn wordt voorgesteld en staat achter de doelstellingen hiervan, die tot een krachtiger regelgeving zullen leiden en – wat nog belangrijker is – de tijdige omzetting in de EU-wetgeving van in IMO-normen aangebrachte wijzigingen zullen vergemakkelijken. |
3.5 |
Het is een goede zaak dat internationale bepalingen voor de veiligheid op zee prioritaire aandacht krijgen. Dat strookt met het internationale karakter van de scheepvaart. De bepalingen die de Commissie de bevoegdheid verlenen om voor de actualisering van de EU-wetgeving uitvoeringshandelingen te gebruiken, voor de toepassing van vereisten en normen gemeenschappelijke criteria en procedures vast te stellen, en relevante informatie te publiceren, komen de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn ten goede. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1 Artikel 2 – Definities
De lijst van internationale verdragen omvat terecht het Internationaal Verdrag voor de controle en het beheer van ballastwater en sedimenten van schepen (2004), dat naar verwachting in de nabije toekomst in werking zal treden. Het Internationale Verdrag betreffende de uitwatering van schepen (1996) zou uit de lijst geschrapt moeten worden, omdat het geen bepalingen voor uitrusting bevat.
4.2 Artikel 3 – Werkingssfeer
4.2.1 |
Omwille van de rechtszekerheid zou expliciet gesteld moeten worden dat de richtlijn geen betrekking heeft op uitrusting die op de datum waarop de richtlijn in werking treedt al op het schip is geïnstalleerd. |
4.2.2 |
Het EESC gaat ervan uit dat de uiterst nuttige bepaling in de tweede alinea, namelijk dat alleen de nieuwe richtlijn van toepassing zal zijn op uitrusting van zeeschepen, te maken heeft met conformiteitsaspecten. De vraag is of deze duidelijke bepaling ook betrekking heeft op de aanvaarding en wederzijdse erkenning van uitrusting in Verordening 613/91/EEG betreffende de overdracht van schepen tussen nationale registers binnen de Gemeenschap en Verordening 391/2009/EG inzake voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties. |
4.3 Artikel 4 – Vereisten voor uitrusting van zeeschepen
Gezien de bepaling dat IMO-verdragen en andere instrumenten automatisch in hun bijgewerkte versie van toepassing zijn, hoeven er geen wijzigingen meer te worden aangebracht in de richtlijn en zijn de lijsten met uitrusting in bijlagen I en II niet langer nodig.
4.4 Artikel 5 – Toepassing
Ter voorkoming van een verkeerde interpretatie van de zinsnede "internationale instrumenten die van toepassing zijn op uitrusting die al aan boord is geïnstalleerd" zou duidelijk moeten worden gesteld dat hiermee wordt gedoeld op de vereisten die gelden ten tijde van de installatie, tenzij vereisten die op een later tijdstip door de IMO zijn vastgesteld van toepassing zijn op uitrusting die al aan boord van schepen is geïnstalleerd.
4.5 Artikel 6 – Werking van de interne markt
Dit artikel is de basis voor het vrije verkeer van uitrusting van zeeschepen binnen de EU, uitgaande van het beginsel dat de lidstaten uitrusting die voldoet aan de vereisten van de richtlijn wederzijds erkennen. Het artikel heeft tevens betrekking op de installatie van uitrusting op EU-zeeschepen, waarschijnlijk ook buiten de EU. Toepassing van artikel 7, lid 2 (over de vervanging van niet gelijkwaardige uitrusting), artikel 32, lid 6 (waarmee ontvangende lidstaten het recht krijgen om nieuwe uitrusting te onderzoeken) en artikel 34, lid 4 (dat de mogelijkheid biedt om de vervangen gelijkwaardige uitrusting niet te accepteren buiten de EU), zou dit beginsel echter enigszins kunnen ondermijnen.
4.6 Artikel 7 – Opname van een schip in het scheepsregister van een lidstaat
Krachtens lid 2 moet de uitrusting worden vervangen als de bevoegde nationale instantie deze niet gelijkwaardig acht. Mede gezien IMO-regelingen inzake de wederzijdse erkenning van certificaten is het de vraag of het redelijk is dat de ontvangende lidstaten in dergelijke gevallen de procedure van artikel 5 van Verordening 613/1991 (waarbij in geval van overdracht van schepen voorafgaande kennisgeving aan de Commissie vereist is) volgen.
4.7 Artikel 8 – Normen voor uitrusting van zeeschepen
Zouden niet de lidstaten in plaats van de EU zich ervoor moeten inzetten dat de IMO internationale normen ontwikkelt? Hoe dan ook: de IMO ontwikkelt normen en testprocedures voor uitrusting van zeeschepen ruim voordat deze verplicht geïnstalleerd moet worden. Dankzij de collectieve bijdragen van lidstaten aan het IMO-proces zullen de doelstellingen van de richtlijn in acht worden genomen en hoeft de EU niet eenzijdig voorlopige normen vast te stellen voor uitrusting die wellicht uiteindelijk niet voldoet aan de IMO-normen en dan vervangen moet worden of onder een uitzonderingsregeling valt.
4.8 Artikelen 9 t/m 11 – Het merk in de vorm van een stuurwiel
Schepen met goedgekeurde uitrusting zullen dankzij een EU-merk (het merk in de vorm van een stuurwiel), dat aantoont dat de uitrusting voldoet aan de IMO/RUZ-vereisten, vrijelijk in alle lidstaten kunnen varen. Het EESC is vóór het eventuele gebruik van elektronische labels ter vervanging van of aanvulling op het merk in de vorm van een stuurwiel. Dat maakt het gemakkelijker om schepen die een haven aandoen te inspecteren en draagt bij aan de bestrijding van namaakproducten.
4.9 Artikel 26 – Coördinatie van aangemelde instanties
Het EESC kan zich vinden in het voorstel dat aangemelde instanties een samenwerkingsgroep zouden moeten oprichten. Zo'n groep zou de tegenhanger kunnen zijn van de Internationale Associatie van classificatiebureaus, met haar door de EU goedgekeurde organisaties die eveneens als aangemelde instanties fungeren.
Brussel, 20 maart 2013
De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Staffan NILSSON
(1) EESC-advies over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de uitrusting van zeeschepen, PB 97 van 1.4.1996, blz. 22; EESC-advies over de Overdracht van vracht- en passagiersschepen tussen registers, PB 80 van 30.3.2004, blz. 88-91.