ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 190

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
5 juni 2019


Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

ADVIEZEN

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

2019/C 190/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese kaderrichtlijn inzake een minimuminkomen (initiatiefadvies)

1

2019/C 190/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bevordering van gezonde en duurzame voeding in de EU (initiatiefadvies)

9

2019/C 190/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de digitale revolutie in het licht van de behoeften en rechten van burgers (initiatiefadvies)

17


 

III   Voorbereidende handelingen

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

2019/C 190/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Jaarlijkse groeianalyse 2019: Voor een sterker Europa bij mondiale onzekerheid  (COM(2018) 770 final)

24

2019/C 190/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad om de voortzetting van de territoriale samenwerkingsprogramma’s Peace IV (Ierland-Verenigd Koninkrijk) en Verenigd Koninkrijk-Ierland (Ierland/Noord-Ierland/Schotland) mogelijk te maken in het kader van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie (COM(2018) 892 final — 2018/0432 (COD))

33

2019/C 190/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde aspecten van de luchtvaartveiligheid in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie (COM(2018) 894 final – 2018/0434 (COD))

37

2019/C 190/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het luchtvervoer in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Unie (COM(2018) 893 final — 2018/0433 (COD))

42

2019/C 190/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het wegvervoer in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Unie (COM(2018) 895 final — 2018/0436 (COD))

48

2019/C 190/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van bepalingen voor de voortzetting van de lopende leermobiliteitsactiviteiten uit hoofde van het Erasmus+-programma in het kader van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (het Verenigd Koninkrijk) uit de Europese Unie (COM(2019) 65 final — 2019/0030 (COD))

52

2019/C 190/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 508/2014 wat betreft bepaalde voorschriften met betrekking tot het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, wegens de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie (COM(2019) 48 final — 2019/0009 (COD))

53

2019/C 190/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2403 wat betreft vismachtigingen voor Unievissersvaartuigen in wateren van het Verenigd Koninkrijk en visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van het Verenigd Koninkrijk in wateren van de Unie (COM(2019) 49 final — 2019/0010 (COD))

54


NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

ADVIEZEN

Europees Economisch en Sociaal Comité

5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese kaderrichtlijn inzake een minimuminkomen

(initiatiefadvies)

(2019/C 190/01)

Rapporteur: Georges DASSIS

Besluit van de voltallige vergadering

15.3.2018

Rechtsgrondslag

Art. 29, lid 2, rvo

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedkeuring door de afdeling

18.12.2018

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

158/81/12

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Sinds de oprichting van de eerste Europese Gemeenschap, de EGKS, in 1952, hebben twee generaties Europese burgers zich massaal bij het Europese integratieproject aangesloten. De economische en sociale samenhang was een belangrijk element in de steun van de burgers hiervoor.

1.2.

Sinds het uitbreken van de economische crisis na de financiële crisis van 2008, en ondanks het economisch herstel van de afgelopen jaren is de armoede voor de langdurig werklozen en werkende armen blijven stijgen en dit percentage blijft in de meeste EU-lidstaten zorgwekkend hoog.

1.3.

Tot dusver hebben de teksten van de Unie en haar toezeggingen, zoals de Europa 2020-strategie om het aantal mensen dat in armoede dreigt te vervallen met 20 miljoen terug te dringen, niet de verwachte resultaten opgeleverd. Toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, met als enig instrument de open coördinatiemethode (OCM), blijkt dus onvoldoende om de doelstellingen te bereiken.

1.4.

De invoering van een bindend Europees kader voor een fatsoenlijk minimuminkomen in Europa waarmee de stelsels voor een minimuminkomen in de lidstaten algemeen, ondersteund en fatsoenlijk (adequaat) kunnen worden gemaakt, zou dus een eerste belangrijk Europees antwoord zijn op het ernstige en aanhoudende probleem van armoede in Europa. Een en ander zou perfect passen in het kader van een "Social Triple A Europe", zoals aangekondigd door voorzitter Juncker en zou voor de burgers een concreet signaal zijn dat de Unie er voor hen is.

1.5.

Dit zou de vorm kunnen aannemen van een richtlijn met een referentiekader voor de vaststelling van een adequaat minimuminkomen, aangepast aan het niveau en de levensstijl van elk land en rekening houdend met zaken als sociale herverdeling, belastingheffing en levensstandaard, uitgaand van een referentiebegroting, waarvan de methodologie op Europees niveau zou worden vastgesteld.

1.6.

De keuze van de wettelijke instrumenten die dit Europese kader voor de vaststelling van een fatsoenlijk minimuminkomen in Europa zouden vormen, wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de toegang te waarborgen voor al degenen die deze steun nodig hebben en het passende niveau van de steun te garanderen, gelet op hun werkelijke behoeften. Het fatsoenlijk minimuminkomen komt voorts als instrument de (re-)integratie in de arbeidsmarkt van uitgesloten personen ten goede en bestrijdt het verschijnsel van werkende armen met een baan.

1.7.

Invoering van een gewaarborgd fatsoenlijk minimuminkomen door de EU is een bij uitstek politiek thema. Terwijl het VEU, het VWEU, het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989, het Handvest van de grondrechten van 2000 en de Europese pijler van sociale rechten Europese actie op dit gebied rechtvaardigen, is er gedebatteerd over de vraag of er een rechtsgrondslag is voor Europese wetgeving over het minimuminkomen. Zij die pleiten voor Europese wetgeving vinden deze rechtsgrondslag te vinden in artikel 153, lid 1, onder c) (1) en h), (2) VWEU. Het EESC beveelt een pragmatische aanpak aan, bestaande uit een bindend Europees kader ter ondersteuning en begeleiding van de ontwikkeling van regelingen voor een fatsoenlijk minimuminkomen in de lidstaten en de financiering daarvan.

1.8.

In zijn eerste advies hierover heeft het EESC de Commissie verzocht om de opties te onderzoeken voor de financiering van een Europees minimuminkomen, door zich met name te richten op de mogelijkheid van een in het leven te roepen adequaat Europees fonds. (3) Aangezien de Commissie niet op dit verzoek heeft gereageerd, meent het Comité dat dit moet worden herhaald.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.   Inleiding

2.1.1.

Het debat over de vaststelling van een minimuminkomen in Europees verband vindt plaats tegen de achtergrond van een sociale crisis die ondanks economisch herstel voortduurt en die mensen massaal uitsluit. Volgens de laatste cijfers van Eurostat liepen 112,9 miljoen mensen, of 22,5% van de bevolking, in de Europese Unie (EU) het risico op armoede of sociale uitsluiting. Dit betekent dat deze mensen werden getroffen door ten minste één van de volgende drie omstandigheden: het risico op armoede na sociale overdrachten (inkomensarmoede), een situatie van ernstige materiële deprivatie of leven in huishoudens met een zeer lage arbeidsintensiteit. Na drie opeenvolgende jaren van stijging, tussen 2009 en 2012, tot bijna 25%, is het percentage mensen in de EU dat risico op armoede of sociale uitsluiting loopt sindsdien voortdurend gedaald, om uit te komen op 22,5% vorig jaar, 1,2 procentpunt onder het referentieniveau van 2008 en 1 procentpunt onder het niveau van 2016. (4)

2.1.2.

Wat betreft het onderwerp van dit advies, een fatsoenlijk minimuminkomen voor mensen die in armoede en extreme armoede leven: de langdurige werkloosheid is helaas gestegen van 2,9% in 2009 (het referentiejaar waarin de 2020-strategie werd aangenomen) tot 3,4% in 2017 en het aantal werkende armen in de eurozone is gestegen van 7,6% in 2006 tot 9,5% in 2016 (van 8,3% in 2010, het eerste jaar met beschikbare cijfers, tot 9,6% in de EU-28).

2.1.3.

Met name jongeren worden getroffen. In 2016 waren er in de EU meer dan 6,3 miljoen jongeren (15-24 jaar) die niet werkten, studeerden of een opleiding volgden (NEET). Hoewel de jeugdwerkloosheid in 2013 met meer dan 23 % is gedaald tot minder dan 19 % in 2016, blijft de jeugdwerkloosheid in de EU zeer hoog (meer dan 40 % in diverse landen). De langdurige werkloosheid onder jongeren blijft op een recordniveau. Het jeugdwerkloosheidspercentage is meer dan het dubbele van het totale werkloosheidspercentage (ongeveer 19 % tegenover 9 % in 2016) en verhult grote verschillen tussen de landen: meer dan 30 procentpunten scheiden de lidstaat met het laagste percentage, Duitsland (7 %), van de lidstaten met de hoogste percentages, te weten Griekenland (47 %) en Spanje (44 %).

2.1.4.

Deze situatie van massale uitsluiting en armoede treft bovendien vooral kinderen. Volgens Eurostat leven 26 miljoen Europese kinderen in armoede en uitsluiting. Zij vormen 27 % van de bevolking in de EU onder de 18 jaar. (5) Deze kinderen leven in arme gezinnen, soms in eenoudergezinnen, zelfs in gezinnen van werkende armen, geïsoleerd en in armoede, waaraan zij ternauwernood kunnen ontsnappen. In zijn resolutie van 20 december 2010 benadrukte ook het Europees Parlement (6) dat "vrouwen een aanzienlijk deel vormen van de bevolking die door armoede wordt bedreigd als gevolg van werkloosheid, niet-gedeelde verzorgingstaken, tijdelijke arbeid en onderbetaling, discriminatie bij salarissen en lagere uitkeringen en pensioenen."

2.1.5.

In deze situatie kunnen we alleen maar vaststellen hoe belangrijk de sociale schokdempers zijn die in veel EU-landen bestaan en dankzij welke nog meer tragedies in de context van de crisis zijn voorkomen. Deze schokdempers hebben echter grenzen en zullen het in een permanente situatie van sociale crisis begeven. Economisch herstel dat banen schept, is daarom van essentieel belang en het minimuminkomen zou als instrument de (re-)integratie in de arbeidsmarkt van uitgesloten personen ten goede komen. Overigens zijn landen met een fatsoenlijk minimuminkomen beter bestand tegen de negatieve gevolgen van de crisis en beperken de ongelijkheden die de sociale cohesie ondermijnen. Er zijn bemoedigende tekenen van economisch herstel, maar dit herstel is nog broos en is voortgekomen uit groeiende ongelijkheden. Het debat over de invoering van een fatsoenlijk minimuminkomen in Europa is in deze periode derhalve zeer relevant.

2.1.6.

Voorlopig hebben de teksten van de Unie en haar toezeggingen, zoals de in juni 2010 goedgekeurde Europa 2020-strategie om het aantal mensen dat in armoede dreigt te vervallen met 20 miljoen (sic) terug te dringen, niet de verwachte resultaten opgeleverd. Aangezien de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel, met als enig instrument de open coördinatiemethode (OCM), niet de verwachte resultaten heeft opgeleverd, dient deze methode te worden aangevuld met een communautair instrument Regelingen voor een fatsoenlijk minimuminkomen komen niet alleen ten goede aan behoeftige mensen, maar ook aan de samenleving als geheel. Zij zorgen ervoor dat mensen die het nodig hebben, in de maatschappij aan het werk blijven, helpen hen om weer contact te leggen met de arbeidsmarkt en stellen hen in staat waardig te leven. Fatsoenlijke minimuminkomens, onmisbaar om een meer egalitaire samenleving tot stand te brengen, vormen de echte basis van sociale bescherming en zorgen voor een sociale samenhang waarbij de hele samenleving gebaat is.

2.1.7.

De minimuminkomensregelingen vormen slechts een klein percentage van de sociale uitgaven, maar bieden een aanzienlijk rendement op investeringen, terwijl niet investeren zeer negatieve gevolgen heeft voor de mensen en op de lange termijn hoge kosten met zich meebrengt. Ze vormen een effectief stimuleringspakket, daar het uitgegeven geld onmiddellijk in de economie terechtkomt, vaak in de sectoren die het meest onder de crisis te lijden hebben. Door de wisselwerking tussen minimuminkomen en minimumloon dragen zij ook bij tot het garanderen van fatsoenlijke lonen en het voorkomen van een groeiend aantal werkende armen.

2.1.8.

Het is belangrijk om het begrip fatsoenlijk minimuminkomen, dat in dit advies aan de orde is, niet te verwarren met het begrip basisinkomen, dat aan alle leden van een gemeenschap (gemeente, regio of staat) wordt betaald, ongeacht de draagkracht en zonder dat hier werk tegenover staat. Verder moet, ook al hebben de meeste landen minimuminkomensstelsels (7), nog worden onderzocht in hoeverre deze zijn afgestemd op de behoeften, aangezien dit in de meeste gevallen nog steeds een probleem is. Werkzaamheden op dit gebied worden momenteel in Duitsland en Frankrijk uitgevoerd. (8)

2.1.9.

Er is al veel werk verricht op het gebied van het minimuminkomen en er zijn al veel standpunten hierover geformuleerd. In dit advies benadrukt het EESC het begrip "fatsoenlijk"(een minimum voor een waardig leven boven de armoedegrens), geïnspireerd op het begrip "fatsoenlijk werk"van de IAO. (9)

2.1.10.

Voorts moet rekening worden gehouden met de werkzaamheden van de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken van het Europees Parlement, de comités Werkgelegenheid en Sociale bescherming van de Raad van de EU en de reeds aanzienlijke bijdragen van netwerken zoals het Europees netwerk voor het minimumloon (EMIN) (10) en alle werkzaamheden van het Europees netwerk voor armoedebestrijding (EAPN), (11) waarbij ook het EVV betrokken is. Verder mag het werk van de IAO en de Raad van Europa niet over het hoofd worden gezien.

2.1.11.

De meeste lidstaten hebben minimuminkomensregelingen ingevoerd. De definities, toegangsvoorwaarden en toepassingsniveaus lopen zeer uiteen en zouden op algemene en geharmoniseerde leest moeten worden geschoeid volgens gemeenschappelijke criteria die het mogelijk maken om recht te doen aan de specifieke kenmerken van elk land. Tot nu toe heeft de Commissie het minimuminkomen gesteund, in de mening dat het aan de lidstaten is om deze kwestie te regelen. Het uitblijven van significante resultaten vereist een krachtiger nationaal beleid en coördinatie tegen 2020, maar ook de invoering van efficiëntere Europese middelen om het gestelde doel te bereiken.

2.1.12.

Tot slot van deze inleiding enkele fundamentele opmerkingen:

een fatsoenlijk minimuminkomen heeft slechts zin bij een alomvattende aanpak van inclusie en actieve inclusie, samen met toegang tot inclusieve arbeidsmarkten - met kwaliteitsbanen en permanente opleiding - en toegang tot hoogwaardige openbare diensten, met name op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg;

het recht op werk moet een grondrecht blijven als centraal element van emancipatie en economische onafhankelijkheid;

het fatsoenlijke minimuminkomen is in wezen een tijdelijk, maar onontbeerlijk element, gericht op integratie/re-integratie van mensen op de arbeidsmarkt door middel van actieve maatregelen; het is een essentiële maatregel voor de sociale geloofwaardigheid van de Europese Unie;

toereikendheid, dekking en toegang tot een minimuminkomen blijven grote vraagstukken voor de lidstaten bij de ontwikkeling van hun stelsels. Deze stelsels moeten op Europees niveau worden ondersteund en zo nodig aangevuld.

3.   Politieke wil en technische oplossingen

3.1.   De rechtsgrondslagen bestaan en we moeten ze gebruiken

3.1.1.

Er worden verschillende standpunten geuit over de vraag of er al dan niet rechtsgrondslagen zijn voor wetgeving inzake het minimuminkomen. Het is echter overduidelijk dat de open coördinatiemethode (OCM) ontoereikende resultaten heeft opgeleverd om in alle EU-landen een adequaat minimuminkomen te garanderen, waardoor de onderlinge ongelijkheden nog groter zijn geworden, wat een ernstig probleem is voor de geloofwaardigheid van de Europese Unie.

3.1.2.

Het minimuminkomen is een bij uitstek politiek vraagstuk. Het gaat om een keuze van de Unie en de Commissie kan zich niet verschuilen achter een in dit opzicht ten onrechte aangevoerd subsidiariteitsbeginsel om te besluiten dat zij niets kan doen. Het ontbrekend initiatief van de Commissie zou onaanvaardbaar zijn en zou het project van de Unie onbegrijpelijk maken voor de burgers over een onderwerp dat de waardigheid en de mensenrechten raakt. Het Comité dringt er daarom bij de Commissie op aan om onmiddellijk maatregelen te nemen ter versterking van een gecoördineerde strategie van de lidstaten op nationaal en Europees niveau voor de ontwikkeling van een minimuminkomen en om een bindend Europees instrument voor te bereiden op basis van een gemeenschappelijke methode voor de vaststelling van referentiebegrotingen die een fatsoenlijk minimuminkomen garanderen.

3.1.3.

Onder verwijzing naar het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa van 1961, het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden van 1989 en het Handvest van de grondrechten van 2000 (artikel 34) lijkt het minimuminkomen duidelijk deel uit te maken van de doelstellingen van de Europese Unie en de Commissie, die het initiatief moet nemen om het optreden van de lidstaten aan te vullen en te harmoniseren. Temeer daar de Commissie in punt 14 van het voorstel voor een pijler van sociale rechten duidelijk verwijst naar "…het recht op adequate voorzieningen voor een minimuminkomen om in alle levensfasen een waardig leven te kunnen leiden, en op praktische toegang tot goederen en diensten die de zelfredzaamheid van mensen bevorderen."

3.1.4.

De juridische verwijzingen naar de Verdragen zijn bijzonder belangrijk, zoals artikel 3 van het VEU, dat volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang als een van de doelstellingen van de Unie noemt, maar ook de bestrijding van sociale uitsluiting en discriminatie, de bevordering van de economische, sociale en territoriale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten, artikel 9 VWEU, dat bepaalt dat "de Unie bij de bepaling en de uitvoering van haar beleid en optreden rekening houdt met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de menselijke gezondheid", en meer in het bijzonder, artikel 151 VWEU, dat Titel X over de sociale politiek opent en als doelstellingen van de Unie en de lidstaten noemt: "de bevordering van de werkgelegenheid, de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, zodat de onderlinge aanpassing daarvan op de weg van de vooruitgang wordt mogelijk gemaakt, evenals een adequate sociale bescherming, de sociale dialoog, de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen om een duurzaam hoog werkgelegenheidsniveau mogelijk te maken, en de bestrijding van uitsluiting", doelstellingen die de Unie kan uitvoeren omdat (artikel 153, lid 1, VWEU) "het optreden van de lidstaten op de volgende gebieden door de Unie [wordt] ondersteund en aangevuld: (…) c) sociale zekerheid en sociale bescherming van de werknemers; (…) h) de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten; (…) j) de bestrijding van sociale uitsluiting; (en) k) de modernisering van de stelsels voor sociale bescherming (…)".

3.1.5.

Daarom is het ook noodzakelijk om de rechthebbenden te definiëren op wie het begrip "werknemer"van toepassing is. Het Comité moet dit begrip nader bestuderen, temeer daar de EU-wetgeving geen gemeenschappelijke definitie van het begrip "werknemer"bevat. Daarom moet worden nagegaan welke omschrijving van "werknemer"ten grondslag ligt aan artikel 153, lid 1, onder c), VWEU. Intussen kan veilig worden gesteld dat in artikel 153 VWEU niet het begrip "werknemer"in de zin van het recht op vrij verkeer doorslaggevend is, maar het begrip "werknemer"in de zin van het recht op sociale zekerheid, dat van toepassing is op alle personen die recht hebben op toegang tot stelsels die alle in Verordening (EG) nr. 883/2004 genoemde risico's dekken.

3.1.6.

Zoals het Comité eerder heeft gesteld: “Het Comité wijst erop dat armoede en sociale uitsluiting het populisme in veel EU-lidstaten aanwakkeren. Het is dan ook ingenomen met de conclusies van de Raad van 16 juni 2016 over de "Bestrijding van armoede en sociale uitsluiting: een geïntegreerde aanpak". (12) Het pleit ervoor om in de toekomstige meerjarenbegroting een geïntegreerd Europees fonds ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting te creëren, op basis van de tot nu toe opgedane ervaringen met de implementatie van het Fonds voor Europese hulp aan de meest behoeftigen (FEAD) en het Europees Sociaal Fonds (ESF).” (13)

3.1.7.

De politieke wil vereist een objectieve beoordeling van de uitvoering van de Europa 2020-strategie, de successen en mislukkingen daarvan, alsook de zichtbaarheid van het Europese optreden ter ondersteuning en aanvulling van het optreden van de lidstaten. Deze aanvullende steun zou de vorm kunnen aannemen van een Europees Fonds ter financiering van het minimuminkomen dat is vastgesteld in het wettelijk kader.

3.1.8.

De Commissie mag zich niet verschuilen achter het subsidiariteitsbeginsel. Als de lidstaten bezwaar maken op grond van het subsidiariteitsbeginsel, is het meestal om te voorkomen dat hun nationale wetgeving ten gevolge van maatregelen van de Unie wordt gewijzigd. Als hoedster van het algemeen belang kan de Commissie echter niet abstract verwijzen naar het subsidiariteitsbeginsel, omdat dat in dit geval neer zou komen op zelfcensuur, wat des te ernstiger is omdat het om een kwestie van grondrechten gaat. Bij gebreke van een ontwerp van wetgevingshandeling van de Commissie kan artikel 6 van protocol nr. 2 betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid niet volledig tot zijn recht komen. Immers, behalve de Raad kan "ieder nationaal parlement en iedere kamer van een van die parlementen […] binnen een termijn van acht weken vanaf de datum van toezending van een ontwerp van wetgevingshandeling aan de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, in de officiële talen van de Unie, een gemotiveerd advies toezenden waarin wordt uiteengezet waarom het betrokken ontwerp zijns inziens niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel."Deze democratische uitdrukking, die kan verschillen van die van de Raad, wordt steeds doorkruist wanneer het debat tussen de Commissie en de Raad de eventuele goedkeuring van een wetgevingshandeling verhindert.

3.1.9.

Ten slotte kan de verwijzing naar de Europese pijler van sociale rechten, waarvan het Economisch en Sociaal Comité de uitgesproken beginselen zonder meer onderschrijft, geen argument zijn tegen de goedkeuring van een bindend Europees kader op dit gebied, temeer daar de rechtsgrondslag in het verdrag is vastgelegd. De Europese pijler van sociale rechten is een verklaring die door alle Europese instellingen is aangenomen en waarvan de doelstellingen "als leidraad [dienen] te fungeren voor de […] verwezenlijking van resultaten op sociaal […] gebied". (14) De pijler moet daarom de basis vormen voor voorstellen voor actie en wetgeving, zoals de Commissie al is begonnen te doen. Verder kan de formulering van punt 14 van de pijler - "Iedereen die over onvoldoende middelen beschikt, heeft het recht op adequate voorzieningen voor een minimuminkomen om in alle levensfasen een waardig leven te kunnen leiden, en op praktische toegang tot goederen en diensten die de zelfredzaamheid van mensen bevorderen.(…)"niet restrictief geïnterpreteerd worden. Deze interpretatie zou immers in strijd zijn met punt 6 van de overwegingen van de pijler, waar wordt gesteld dat het VWEU "bepalingen [bevat] tot vaststelling van de bevoegdheden van de Unie met betrekking tot onder meer […] sociale politiek (artikelen 151 tot en met 161)."Wat de wetgevende bevoegdheden van de EU betreft, verwijst het werkdocument van de Commissie bij de mededeling over de Europese pijler van sociale rechten bovendien naar het verdragsartikel over de integratie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten.

3.1.10.

Volgens het Economisch en Sociaal Comité, dat de beginselen van de sociale pijler ten volle onderschrijft, zal de goedkeuring van een bindend Europees kader voor de instelling van een fatsoenlijk minimuminkomen in heel Europa niet alleen inhoud geven aan de plechtige verklaringen die, sinds het Handvest van de sociale grondrechten, alle verwijzen naar de nodige strijd tegen sociale uitsluiting, maar ook het signaal afgeven dat de Europese constructie van de 21e eeuw geen gestalte kan krijgen zonder aandacht te besteden aan de levens van de Europese burgers.

3.2.   De vereiste technische oplossingen

3.2.1.

Vanuit technisch oogpunt dienen de voorwaarden te worden vastgesteld voor toegang tot het GMI (gegarandeerd minimuminkomen). Hierbij moet met name rekening worden gehouden met de volgende factoren:

het verband tussen het GMI en de activering;

de gevolgen van de gezinssamenstelling, gezien het belang van de factor kind voor de armoede;

andere middelen, bijvoorbeeld erfgoed;

GMI-onderdelen in contanten en natura, bijv. via toegang tot gezondheidszorg, huisvesting, mobiliteit, gezinsondersteuning en nutsvoorzieningen.

3.2.2.

Een minimuminkomen moet worden vastgesteld binnen het kader van een alomvattende benadering van de verschillende menselijke behoeften, die niet beperkt blijft tot een overlevingsniveau of eenvoudigweg tot een armoedepercentage, berekend op basis van het mediane inkomen, dat in sommige landen in feite niet aan de basisbehoeften voldoet. Daarom moeten alle behoeften op het gebied van levensstandaard, huisvesting, onderwijs, gezondheid en cultuur samen bekeken worden, zodat degenen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten en in armoede leven, de beste voorwaarden voor integratie/re-integratie worden geboden. Er is een debat over de toegangsvoorwaarden die moeten worden verduidelijkt.

3.2.3.

Deze benadering is gebaseerd op het werk van economen zoals Amartya Sen, op wat hij zelf "capaciteiten"noemt, die drie onderdelen omvatten:

Gezondheid/levensverwachting - Uit recente studies blijkt dat mensen in armoede besparen op hun gezondheid, en met name op tandheelkundige zorg. Ze hebben een ongezonde levensstijl, eten minder goed en hebben daarom meer last van obesitasgerelateerde problemen. De levensverwachtingen voor rijke en arme mensen lopen fors uiteen. Er moet ook rekening gehouden worden met de zwaarte van het werk.

Kennis/onderwijsniveau - Uit de statistieken blijkt duidelijk het werkloosheidsniveau op basis van de verschillende onderwijsniveaus. Volgens gegevens van Eurostat voor 2015 heeft 11 % van de Europeanen tussen 18 en 24 jaar de school voortijdig verlaten.

De levensstandaard - Het gaat erom alle onderdelen van de levenskwaliteit in de koopkracht te integreren, en niet alleen de onderdelen om met voedsel te overleven. Mobiliteit en toegang tot cultuur zijn belangrijke elementen voor de integratie/inclusie voor de relatie met anderen en een sociaal leven, d.w.z. manieren om arme mensen niet tot een isolement te dwingen, dat een vicieuze cirkel van vereenzaming is.

3.2.4.

We moeten pragmatisch en flexibel te werk gaan om de instrumenten te creëren voor de berekening van een adequaat minimuminkomen. Er dient een gemeenschappelijke methode te worden vastgesteld voor de berekening van een referentiebudget en de aanpassing van dat budget voor elk land. Er is al belangrijk werk verricht, met name door het Centrum voor sociaal beleid van de Universiteit Antwerpen en door het EAPN en het EMIN. Deze referentiebegrotingen moeten zowel vergelijkingen tussen de lidstaten mogelijk maken als flexibel kunnen worden uitgevoerd, afhankelijk van de omstandigheden in elk land. Ze moeten niet alleen de "voedselmand"omvatten, maar ook gezondheidszorg en persoonlijke verzorging, onderwijs, huisvesting, kleding, mobiliteit, veiligheid, vrijetijdsbesteding, sociale relaties en veiligheid van kinderen, en de tien gebieden die in het kader van het project voor de referentiebegrotingen voor de gemeenschappelijke methode zijn vastgesteld. Een van de voordelen van deze begrotingen - die zowel door onderzoekers als door ngo's als het EAPN en EMIN sterk worden gepromoot - is dat ze nuttig zijn om de geldigheid te toetsen van de armoede-indicatoren die tot nu toe zijn gebruikt om armoededrempels vast te stellen.

3.2.5.

Het zou ook van belang zijn om na te gaan hoe de vaststelling van een minimuminkomen in sommige landen kan leiden tot een rationalisering van de sociale steun. Deze benadering ligt bijvoorbeeld ten grondslag aan het voorstel voor een "universeel inkomen uit arbeid"dat is geformuleerd in het plan van de president van de Franse republiek ter bestrijding van de armoede, en bedoeld om “een waardige minimumpijler te garanderen voor allen die ervan kunnen profiteren”door “het grootste aantal sociale voorzieningen samen te voegen”. Ook in Duitsland zou het op gang gekomen debat over de invoering van een minimumsolidariteitsinkomen bijdragen aan de bestrijding van armoede, met name voor langdurig werklozen, door het stelsel van sociale bijstand te vereenvoudigen. De regering heeft voor de periode tot 2021 al 4 miljard euro opzij gezet.

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  https://www.bmas.de/SharedDocs/Downloads/DE/PDF-Publikationen/Forschungsberichte/fb491-eu-rechtsrahmen-soziale-grundsicherungssysteme.pdf;jsessionid=99C4D0B602A57E640467F949B3C34894?__blob=publicationFile&v=2.

(2)  https://eminnetwork.files.wordpress.com/2017/11/2017-nov-emin-la-route-de-lue-vers-le-revenu-minimum-fr-pdf-novembre-17.pdf; https://www.eapn.eu/wp-content/uploads/Working-Paper-on-a-Framework-Directive-EN-FINAL.pdf.

(3)  PB C 170 van 05.06.2014, blz. 23. Ter herinnering: de groep Werkgevers van het EESC had een verklaring over dit advies opgesteld en hier tegen gestemd.

(4)  Eurostat.

(5)  Resolutie van het EP uit 2015 op basis van statistieken van Eurostat.

(6)  Ontwerpresolutie van het EP over de gelijkheid van vrouwen en mannen in de Europese Unie – 2010.

(7)  Zie de database MISSOC: https://www.missoc.org-database/comparative-tables/results/.

(8)  Invoering van het minimuminkomen is onderdeel van het programma van de coalitieregering in Duitsland, alsook van het plan ter bestrijding van de armoede dat de Franse president in september 2018 heeft gepresenteerd.

(9)  http://www.ilo.org/global/topics/decent-work/lang–fr/index.htm.

(10)  https://eminnetwork.files.wordpress.com/2017/11/2017-nov-emin-la-route-de-lue-vers-le-revenu-minimum-fr-pdf-novembre-17.pdf.

(11)  https://www.eapn.eu/wp-content/uploads/Working-Paper-on-a-Framework-Directive-EN-FINAL.pdf.

(12)  http://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-10434-2016-INIT/en/pdf.

(13)  PB C 173, 31.5.2017, blz. 15.

(14)  Punt 12 van de overwegingen van de Europese pijler van sociale rechten.


BIJLAGE

Het volgende wijzigingsvoorstel is tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht (art. 39, lid 2, rvo):

Vervanging van de titel en het gehele advies door de volgende tekst (motivering aan het einde):

Europese kaderrichtlijn inzake een minimuminkomen

Conclusies en aanbevelingen

Het EESC draagt al lang actief bij aan het Europese debat over armoedebestrijding. Met name het idee van een Europees minimuminkomen is in diverse eerdere adviezen van het EESC uitvoerig besproken; zo ook in het advies van de afdeling Werkgelegenheid, Sociale zaken en Burgerschap, “Een Europese kaderrichtlijn inzake een minimuminkomen”. Het EESC is ervan overtuigd dat de strijd tegen armoede moet worden voortgezet. De standpunten over de keuze van de juiste instrumenten lopen echter sterk uiteen. Hoewel het streven van de rapporteur naar een compromis oprecht wordt gewaardeerd, wordt zijn idee van een bindend instrument voor een minimuminkomen op Europees niveau afgewezen.

Dit tegenadvies is bedoeld om een constructieve en alomvattende aanpak voor te leggen om de armoede in de lidstaten terug te dringen. Het is gebaseerd op het feit dat het subsidiariteitsbeginsel en de verdeling van de verantwoordelijkheden, zoals vastgelegd in de Verdragen van de EU, de lidstaten duidelijk aanwijzen als de enige actoren bij de opzet van de socialezekerheidsstelsels. Acties op Europees niveau moeten derhalve worden gebaseerd op de open coördinatiemethode, de belangrijkste methode om de lidstaten te ondersteunen en om van elkaar te leren van de beste nationale benaderingen. Dit tegenadvies schetst een alomvattende aanpak om de reikwijdte van de EU-acties op dit gebied te maximaliseren.

Armoedebestrijding moet de gezamenlijke inzet van de Europese Unie en de lidstaten zijn. Volgens het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid 2019 blijven de inkomens van huishoudens in bijna alle lidstaten stijgen. Het totale aantal mensen dat het risico op armoede of sociale uitsluiting loopt, 113 miljoen mensen of 22,5 % van de totale bevolking, is, ook al ligt het nu onder het niveau van voor de crisis, onaanvaardbaar en op langere termijn onbetaalbaar. De huidige economische opleving biedt de gelegenheid om de hervormingen ter verbetering van de inclusiviteit, de veerkracht en de billijkheid van de arbeidsmarkten en de socialebeschermingsstelsels te intensiveren. Aan het herstel zijn echter ook neerwaartse risico's verbonden; de lidstaten moeten deze kans dus dringend aangrijpen.

Ondanks de positieve resultaten van de Europa 2020-strategie om het aantal mensen dat in armoede dreigt te vervallen, te beperken, met name dankzij een krachtig herstel van de economie en de arbeidsmarkt, moet er meer worden gedaan om de positieve trend vast te houden.

Dit tegenadvies beveelt de volgende elementen aan:

1.

Het beleid van de EU en de lidstaten moet gericht zijn op voortzetting van de hervormingen en het creëren van gunstige voorwaarden voor het scheppen van werkgelegenheid. Dit is de basis van alle acties; ook om de armoede terug te dringen. In het tweede kwartaal van 2018 hadden 239 miljoen mensen werk in de EU, het hoogste niveau sinds het begin van de eeuw. Volgens de huidige tendens is de EU goed op weg om de Europa-2020-doelstelling van 75 % arbeidsparticipatie in 2020 te halen. Deze positieve trend moet ook bijdragen tot de verwezenlijking van de Europa 2020-doelstelling om de armoede te verlichten. Solide economisch beleid in combinatie met permanente structurele hervormingen, met name van de arbeidsmarkten en de stelsels van sociale bescherming in de lidstaten, zijn een eerste vereiste voor duurzame economische groei, werkgelegenheid en welzijn van de bevolking.

2.

Naast de sleutelrol van een gezond economisch en arbeidsmarktbeleid in de strijd tegen armoede is een geïntegreerde aanpak met een gerichte beleidsmix nodig. Het minimuminkomen speelt een belangrijke rol in deze aanpak, maar moet worden gezien tegen de achtergrond van een geïntegreerd werkgelegenheidsbeleid en diensten, met name sociale en gezondheidsdiensten en huisvestingsbeleid. In feite is de steun voor een minimuminkomen in alle EU-landen veranderd van louter economische steun in actieve maatregelen om de begunstigden te begeleiden bij de overgang van sociale uitsluiting naar een actief leven. Als zodanig moet het worden gezien als een tijdelijke oplossing om personen in een overgangsperiode te ondersteunen, zolang zij in nood verkeren. Deze vorm van inclusieve integratie op basis van activeringsbeleid is een stap in de goede richting.

3.

Gelet op het subsidiariteitsbeginsel komt het nationale niveau het meest in aanmerking om het minimuminkomen te regelen en om armoedebestrijdingsmaatregelen te nemen. In het verlengde hiervan hebben alle EU-landen mechanismen voor minimuminkomens ingevoerd die stroken met hun nationale praktijken en economische prestaties. De definities, voorwaarden en toepassingsniveaus in de lidstaten lopen om voor de hand liggende redenen uiteen.

4.

Er is ruimte voor actie op EU-niveau om de lidstaten bij hun inspanningen te ondersteunen. Het EESC beveelt een pragmatische aanpak aan waarbij het subsidiariteitsbeginsel in acht wordt genomen en tegelijkertijd het effect van de activiteiten op Europees niveau ter ondersteuning en begeleiding van de ontwikkeling van minimuminkomensstelsels in de lidstaten wordt gemaximaliseerd. De Europese Unie en met name de Europese Commissie moeten een actievere rol spelen door de inspanningen van de lidstaten te ondersteunen. Daarom moet er binnen het Europees semester een gecoördineerde strategie op nationaal en Europees niveau worden uitgewerkt, gericht op brede acties en specifieke maatregelen en rekening houdend met de rol van de nationale referentiebegrotingen.

De manier waarop lidstaten aan de doelstelling voor armoedebestrijding voldoen, moet bekeken worden tijdens de follow-up in het kader van het Europees semester, hetgeen meer coördinatie veronderstelt. De vooruitgang kan worden ondersteund en gevolgd via gezamenlijk overeengekomen indicatoren/benchmarks. Het Comité voor de werkgelegenheid (EMCO) en het Comité voor sociale bescherming (CSP) zijn bezig de rol van de benchmarks te versterken, en er bestaat al een specifieke benchmark voor minimuminkomens in het Comité voor sociale bescherming. Dit is het juiste instrument om vooruitgang te boeken.

5.

In het licht van de “Verklaring over een nieuwe start van een sterkere sociale dialoog", die op 26-27 januari 2016 door de Europese sociale partners is ondertekend, moeten de rol en de slagkracht van de sociale partners - als belangrijkste actoren op de arbeidsmarkten - verder worden versterkt, zowel op Europees als op nationaal niveau in het proces van beleidsvorming en structurele hervorming. Er is ook een rol weggelegd voor de maatschappelijke organisaties om aan dit proces bij te dragen om Europa dichter bij de burgers te brengen.

6.

Tot slot strookt de benadering van dit tegenadvies met de Europese pijler van sociale rechten, die “zowel op Unie- als op lidstaatniveau, binnen de respectieve bevoegdheden ten uitvoering [moet] worden gelegd, naar behoren rekening houdend met verschillende sociaaleconomische contexten en de diversiteit van de nationale stelsels, met inbegrip van de rol van sociale partners, en in overeenstemming met het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.” (1)

Stemuitslag:

Voor: 92

Tegen: 142

Onthoudingen: 8


(1)  Interinstitutionele proclamatie betreffende de Europese pijler van sociale rechten: preambule (17).


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de bevordering van gezonde en duurzame voeding in de EU

(initiatiefadvies)

(2019/C 190/02)

Rapporteur: Peter SCHMIDT

Besluit van de voltallige vergadering

12.7.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de afdeling

31.1.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

183/7/5

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

In het EESC-advies over een „alomvattend voedselbeleid in de EU”, dat in december 2017 is aangenomen, werd gepleit voor een meer geïntegreerde benadering van voedsel in de EU. Gezonde, duurzame voeding is een cruciale pijler van een dergelijk voedselbeleid, aangezien we onze voedingsgewoonten dringend moeten aanpassen om de gezondheid van zowel ecosystemen als de bevolking en de vitaliteit van plattelandsgebieden te verbeteren in plaats van te schaden.

1.2.

De tijd is rijp om vaart te zetten achter een paradigmaverschuiving en hier zijn duidelijke en steeds meer bewijzen voor. Het EESC benadrukt dat er nu een politieke impuls is dankzij beleidslijnen zoals het Decennium voor actie inzake voeding van de VN, het uitvoeren van de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen van de VN, de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering en de nieuwe voorstellen rond de toekomst van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Er wordt ook steeds meer wetenschappelijk bewijs aangebracht dat er een dringende behoefte is aan verandering in de Europese en internationale voedselsystemen, zoals de verslagen van de IPCC, het EAT-Lancet-comité, het Comité inzake Wereldvoedselzekerheid en het InterAcademies Partnership (1). En tot slot is er de sterke vraag vanuit het maatschappelijk middenveld (bv. van de coalitie die is samengebracht door IPES-Food), het feit dat ondernemingen hun verantwoordelijkheden aanvaarden om verandering in de hand te werken (bv. voedselafval, de circulaire economie, het tegengaan van obesitas, het beschermen van biodiversiteit, culturele opwaardering enz.) en acties op regionaal en gemeentelijk niveau, bijvoorbeeld met het Milaans Stedelijk Voedselbeleid, het „Projets Alimentaires Territoriaux”in Frankrijk en de voorbeeldrol van de C40-wereldsteden (2).

1.3.

Het EESC erkent en steunt de bestaande initiatieven van de Commissie om gezonde, duurzame voedingspatronen te bevorderen, zoals de toevoeging van bepalingen aan de laatste GLB-hervorming om beter [in te spelen] op de maatschappelijke vraag op het gebied van voedsel en gezondheid, waaronder veilig, voedzaam en duurzaam voedsel, en op het gebied van dierenwelzijn (3). Er bestaat echter nog geen gecoördineerde benadering van deze initiatieven.

1.4.

Het complexe verband tussen voedsel, gezondheid, milieu en maatschappij vraagt om een alomvattende benadering van voeding, niet louter met betrekking tot consumentengedrag. Om samenhang en een gezamenlijke doelstelling te bieden, dringt het EESC aan op de ontwikkeling van nieuwe richtsnoeren voor duurzame voeding die rekening houden met culturele en geografische verschillen tussen en binnen de lidstaten. Het eenvoudigweg beperken van het gebruik van hulpbronnen in het productieproces of het veranderen van ingrediënten leidt niet per se tot een betere of gezondere voeding.

1.5.

Nieuwe richtsnoeren voor duurzame voeding zouden boerderijen, verwerkers, kleinhandelaars en cateringdiensten een duidelijkere richting bieden. Het agrovoedingssysteem zou baat hebben bij een nieuw „kader”voor het produceren, verwerken, distribueren en verkopen van gezonder en duurzamer voedsel voor een eerlijkere prijs.

1.6.

Het EESC dringt aan op de oprichting van een deskundigengroep die binnen twee jaar voor heel Europa richtsnoeren voor duurzame voeding moet opstellen. De groep moet bestaan uit relevante beroeps- en wetenschappelijke organisaties in de domeinen voeding, volksgezondheid, milieu- en sociale wetenschappen. Het EESC is bereid om een bijdrage aan de werkzaamheden van een dergelijke deskundigengroep te leveren door input van maatschappelijke organisaties aan te dragen, met name via zijn tijdelijke studiegroep duurzame voedselsystemen.

1.7.

Het EESC herhaalt hoe belangrijk het is om al op jonge leeftijd onderricht te krijgen over duurzame voeding om jonge mensen de „waarde van voedsel”te leren waarderen. Er moet bijzondere aandacht worden geschonken aan kwetsbare groepen, met name mensen met een laag inkomen.

1.8.

Het EESC onderstreept dat een gemeenschappelijke Europese aanpak inzake voedseletikettering volgens de richtsnoeren voor duurzame voeding transparantie zou scheppen en het gebruik van onnodig goedkope grondstoffen die ongezond en niet duurzaam zijn (bv. transvetten, palmolie en te veel suikers), zou ontmoedigen. Het zou daarnaast ook in het voordeel zijn van de consument om meer informatie te vinden op de voedseletikettering, zoals de sociale en milieuaspecten. De consument zou zo gemakkelijker kunnen kiezen voor gezondere en duurzamere opties.

1.9.

Richtsnoeren voor duurzame voeding zouden niet alleen de handelssector vooruithelpen, maar ook gezamenlijke, duidelijke criteria voor overheidsopdrachten verstrekken. Europa moet ervoor zorgen dat voeding centraal staat bij groene overheidsopdrachten. In dit verband dringt het EESC erop aan dat de herziening van de EU-criteria voor groene overheidsopdrachten inzake voedsel- en cateringdiensten dringend wordt goedgekeurd.

1.10.

Het mededingingsrecht mag geen belemmering vormen voor de uitwerking van richtsnoeren voor duurzame voeding. De regels moeten zo worden aangepast dat de lokale economie wordt ondersteund in plaats van dat de verduurzaming wordt belemmerd. In het licht van een betere verdeling van de toegevoegde waarde over alle belanghebbenden in de voedselvoorzieningsketen is het EESC ingenomen met de mogelijkheid die met de hervorming van de GMO-verordening in 2013 voor alle sectoren is ingevoerd, nl. dat brancheorganisaties overeenkomsten die zij willen sluiten om de duurzaamheidsnormen voor producten aan te scherpen aan de Commissie kunnen melden zodat deze als verenigbaar met de mededingingsvoorschriften aangemerkt kunnen worden. Met producten die volgens duurzamere milieu-, diergezondheids- en kwaliteitsnormen geproduceerd worden, zouden de partijen in de voedselvoorzieningsketen wellicht betere prijzen kunnen krijgen. Voorafgaand overleg met de Commissie kan brancheorganisaties helpen bij het opstellen van eventuele toekomstige aanmeldingen.

1.11.

Het EESC onderstreept dat alle overheidsinstrumenten in overweging moeten worden genomen als beleidsmogelijkheden om de productie en consumptie van ongezonde voeding tegen te gaan en gezonde eetgewoonten aan te moedigen. De geëxternaliseerde kosten van niet-duurzame voeding vormen een „verborgen”last voor de maatschappij, de economie en het milieu, die verminderd of geïnternaliseerd moet worden. Het EESC dringt aan op adequate beleidsstrategieën om richtsnoeren voor duurzame voeding ten uitvoer te leggen, waarbij extra aandacht uitgaat naar de positieve neveneffecten voor landbouwers en bedrijven.

1.12.

Europa pleit voor het recht van consumenten op correcte informatie. Als we van gezonde, duurzame voedselkeuzes de norm en de gemakkelijkste keuze willen maken, heeft Europa een open, onderbouwde reeks criteria nodig, zoals overeengekomen richtsnoeren voor duurzame voeding.

2.   Inleiding

2.1.

In het initiatiefadvies over de bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van een alomvattend voedselbeleid in de EU, aangenomen in december 2017 (NAT/711), riep het EESC op tot de ontwikkeling van een alomvattend voedselbeleid in de EU, met als doel gezonde voeding uit duurzame voedselsystemen te verstrekken, landbouw te koppelen aan voedings- en ecosysteemdiensten en te zorgen voor toevoerketens die de volksgezondheid van alle segmenten van de Europese samenleving veiligstellen (4). Hiertoe moeten de beleidsmaatregelen aan zowel de vraag- als de aanbodzijde worden gecoördineerd. Dit betekent dat beschikbaarheid en betaalbaarheid van door middel van duurzame voedselproductie verkregen voedsel hand in hand moeten gaan met een betere toegang tot gezonde en smakelijke voeding en de mogelijkheid voor consumenten om die te kiezen. Dit initiatiefadvies richt zijn pijlen op gezonde, duurzame voedingspatronen als een van de hoofdpijlers van een alomvattend voedselbeleid in de EU.

2.2.

Er is een sterke politieke impuls om gezonde en duurzame voedingspatronen aan te kaarten:

Volgens het meest recente verslag over voedselonzekerheid in de wereld (5), dat in oktober 2018 door het Comité inzake Wereldvoedselzekerheid werd gepresenteerd, is de hongersnood in de wereld al voor het derde jaar op rij aan het stijgen. Het absolute aantal ondervoede personen is gestegen tot ongeveer 821 miljoen in 2017, vergeleken met 804 miljoen in 2016. Ook het aantal gevallen van obesitas onder volwassenen neemt toe. Wereldwijd lijdt meer dan 1 op de 8 volwassenen, oftewel meer dan 672 miljoen, aan obesitas. De wereldwijde obesitaspandemie brengt hoge economische kosten met zich mee: ongeveer 3 % van het wereldwijde bbp, het equivalent van de kosten van roken en van de gevolgen van gewapende conflicten. Zelfs in Europa is de helft van de bevolking te zwaar en lijdt 20 % aan obesitas.

De VN heeft deze periode uitgeroepen tot het Decennium voor actie inzake voeding, waarmee wordt erkend dat een hervorming van de voedselsystemen noodzakelijk is met het oog op betere en gezondere voeding. De deskundigengroep op hoog niveau van het Comité inzake Wereldvoedselzekerheid heeft dit in haar verslag van september 2017 nog eens benadrukt (6). De FAO en de Wereldgezondheidsorganisatie werken momenteel aan een nieuwe definitie van gezonde en duurzame voedingspatronen en zijn van plan in maart 2019 een internationale raadpleging te houden om de multidimensionale aard van de duurzaamheid van voedingspatronen te analyseren.

Voeding speelt een centrale rol bij het behalen van duurzame ontwikkeling en de gehele Agenda 2030, in het bijzonder om iedereen het hele jaar door toegang te verschaffen tot veilige, voedzame en toereikende voeding en om tegen 2030 een einde te maken aan alle vormen van ondervoeding (doel 2), om een goede gezondheid te waarborgen en welzijn voor iedereen, op elke leeftijd te bevorderen (doel 3). De tenuitvoerlegging van de SDG’s biedt een uitgelezen kans om de voedselconsumptie- en -productiepatronen op een meer duurzame, gezonde wijze aan te passen.

Om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering te verwezenlijken is tevens een ingrijpende verandering van het voedselsysteem vereist. Het speciaal IPCC-verslag, dat in oktober 2018 is goedgekeurd, vormt tevens wetenschappelijk bewijs voor de behoefte aan dringende klimaatmaatregelen (7).

Op EU-niveau schept de GLB-hervorming de kans om duurzamere productie en gezondere voedingspatronen te bevorderen indien voedzame producten zoals fruit, groenten en zuivel voor burgers in de EU daardoor gemakkelijk verkrijgbaar worden.

Ook heeft het Europees Comité van de Regio’s onlangs een advies aangenomen over lokale en regionale stimulansen ter bevordering van een gezonde en duurzame voeding (8).

Het internationaal panel van deskundigen inzake duurzame voedselsystemen (IPES-Food) zal weldra haar verslag over een gezamenlijk voedselbeleid in de EU voorstellen, dat tevens concrete aanbevelingen omtrent gezonde en duurzame voedingspatronen zal bevatten.

2.3.

Stadsbesturen (en territoriale gemeenschappen) spelen steeds vaker een belangrijke rol bij het bevorderen van duurzamere voedselsystemen. Door middel van geïntegreerde, interdepartementale acties brengen steden verschillende betrokkenen samen om voedselbeleidslijnen op te stellen waarin dringende voedselproblemen (zoals voedselonzekerheid en obesitas) worden aangekaart, en tegelijkertijd bredere problemen worden aangepakt, zoals milieu-uitdagingen, sociale ongelijkheid en armoede. In dit kader is het Milaans Stedelijk Voedselbeleid, dat door meer dan 180 steden wereldwijd is ondertekend en 450 miljoen inwoners beslaat (9), een belangrijke mijlpaal.

2.4.

Naast deze politieke impuls is er sprake van een toenemende wetenschappelijke en maatschappelijke urgentie om dit probleem aan te pakken, zoals verder uitgelegd in hoofdstuk 3.

3.   Effecten van ongezonde en niet-duurzame voedingspatronen

3.1.

Voedselkeuzes hebben tal van effecten, zowel gunstige als schadelijke. Europeanen hebben ondersteuning nodig om de schadelijke effecten van voedingspatronen te verminderen en de positieve effecten ervan te ondervinden. Het oude beleid, dat alleen tot doel had voor voldoende voedsel te zorgen, volstaat niet meer. We moeten ook kijken naar de manier waarop voedsel geproduceerd en geconsumeerd wordt en wat de gevolgen ervan zijn, zowel nu als op lange termijn. Voedselkeuzes van Europese consumenten hebben onbedoelde gevolgen op terreinen als verontreiniging (bv. kunststof wegwerpverpakkingen), klimaat, gezondheid en biodiversiteit. Deze gevolgen ondermijnen de toekomst en maken een andere manier van eten en consumeren noodzakelijk. Voedselvoorzieningsketens, van boerderij tot restaurant, moeten verschillende beleidssignalen krijgen. De wetenschap werkt aan een nieuwe definitie van een goed voedingspatroon voor de 21e eeuw: duurzame voedingspatronen op basis van duurzame voedselsystemen. Het beleid moet deze uitdaging nu oppakken.

3.2.   De gezondheidseffecten van voedingspatronen

Een slecht voedingspatroon is een van de belangrijkste oorzaken van vroegtijdige sterfte en van ziekten die voorkomen kunnen worden in Europa. Gezondheid behoort tot de verantwoordelijkheden van de lidstaten; de Europese Commissie zorgt er hoofdzakelijk voor dat gegevens en informatie gemakkelijker kunnen worden uitgewisseld. Dit neemt niet weg dat de EU consumenten kan helpen inzien dat een duurzaam voedingspatroon belangrijk is voor hun gezondheid. Jaarlijks komen in de EU 550 000 mensen in de werkende leeftijd voortijdig te overlijden door een niet-overdraagbare ziekte. Wereldwijd overlijden inmiddels meer mensen voortijdig aan een niet-overdraagbare ziekte dan aan een ziekte die wel overdraagbaar is. Volgens de OESO (10) wordt nu het gros van de uitgaven van de lidstaten aan gezondheidszorg gespendeerd aan niet-overdraagbare ziekten, nl. 115 miljard EUR, d.w.z. 0,8 % van het bbp, per jaar. Daarnaast wordt de toekomstige volksgezondheid sterk bedreigd door de toenemende antimicrobiële resistentie (11). Hoewel de Commissie en de Europese regio van de WHO goede en krachtige standpunten ten aanzien van antimicrobiële resistentie hebben ingenomen, moet er meer worden gedaan om het gebruik van antimicrobiële stoffen op boerderijen in de EU terug te dringen en om te voorkomen dat vlees wordt ingevoerd uit derde landen die profylactisch antibiotica gebruiken.

3.3.   De maatschappelijke effecten van voedingspatronen

Voeding is niet alleen een belangrijke indicator van sociale ongelijkheid, maar wakkert deze ongelijkheid ook aan. Europeanen met een laag inkomen eten ongezonder en zij krijgen op jongere leeftijd te maken met voedingsgerelateerde gezondheidsklachten, die ook ernstiger zijn. Mensen in armere gebieden hebben minder koopkracht dan in rijkere. Het voedingspatroon van mensen met een laag inkomen is beperkter en zij eten minder fruit en groenten. Zij eten meer voedingsmiddelen waar veel vet, zout en suiker in zit en die sterk bewerkt zijn, simpelweg omdat deze goedkoper zijn.

3.4.   De culturele en psychologische effecten van voedingspatronen

Europa staat bekend om zijn diverse en rijke culinaire tradities. Hoewel de EU veel heeft gedaan om speciaal en lokaal voedsel te beschermen aan de hand van de etikettering „beschermde oorsprongsbenaming”(BOB), „beschermde geografische aanduiding”(BGA) en „gegarandeerde traditionele specialiteit”(GTS) (12), verloopt de integratie van voedingsmiddelen traag naarmate de voedselverwerkende sector de productie opschaalt om de kosten terug te dringen en nieuwe markten aan te boren. Europa heeft behoefte aan nieuwe inspanningen om onze voedselculturen te hervormen en diversifiëren — niet om er muren omheen te bouwen, maar om te zorgen voor diversiteit en daarmee tot een grotere veerkracht. Hoe diverser het eetpatroon, hoe groter het palet aan voedingsstoffen en smaken.

3.5.   De ecologische effecten van voedingspatronen

Voedselproductie en -consumptie hebben een aanzienlijk milieueffect wat het gebruik van hulpbronnen op mondiaal niveau betreft. Dit effect is in de EU echter veel geringer. Het landbouw- en voedselproductiesysteem heeft een grote impact op het milieu (bv. broeikasgassen, biodiversiteit, water, bodem). Europa kan de impact van onnodig bewerkt voedsel verkleinen door mensen aan te moedigen te kiezen voor eenvoudige, voedzame producten in plaats van energierijke voeding. Voedselsystemen kunnen voor herstel en grotere veerkracht zorgen mits het voedsel op een andere manier wordt geteeld, verwerkt en geconsumeerd (13) (14). Dit betekent vrijwel zeker dat vee minder granen en consumenten minder vlees moeten eten. Hier zouden zowel het klimaat als de gezondheid baat bij hebben (15). We moeten duurzamere landbouwsystemen bevorderen en bijvoorbeeld wijzen op de positieve milieueffecten van grasland (meer biodiversiteit, koolstofvastlegging). Consumenten zouden daardoor ook worden aangemoedigd om voor een gezonde, evenwichtige en duurzame voeding te kiezen.

3.6.   De economische effecten van voedingspatronen

Het succes van Europa is dat er 550 miljoen Europeanen op jaarbasis worden gevoed, maar dit systeem moet duurzamer worden. Talloze economen uiten kritiek op de subsidies van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, die een groot deel van de EU-begroting uitmaken. Het tegenargument is dat de Europese boeren dankzij deze subsidies kunnen voortbestaan. De kosten van deze boeren zijn gestegen, maar ze ontvangen slechts een klein aandeel van de bruto toegevoegde waarde. Het gros van de bruto toegevoegde waarde van voedsel wordt naast het veld en niet op het veld gecreëerd. Voedsel is een van de grootste economische sectoren van de EU. Zo biedt de voedselproductiesector in de EU werk aan 4,2 miljoen mensen en heeft zij een jaaromzet van 1 089 miljard GBP (16). Consumenten hebben geprofiteerd van het feit dat de kosten van voedsel, als aandeel van de huishoudelijke uitgaven, al geruime tijd dalen. Deze kostendaling geeft echter niet noodzakelijkerwijs een beeld van alle kosten. Uit een studie van 2017 over het Brits voedselsysteem is gebleken dat de 120 miljard GBP die Britse consumenten jaarlijks aan voedsel besteden, eenzelfde bedrag aan kosten met zich meebrengt in andere „begrotingsposten”van de echte economie, waaronder 30 miljard GBP voor de aantasting van de bodemkwaliteit en 40 miljard GBP voor gezondheid. (17) Studies zoals deze wijzen op de behoefte aan „reële kostenberekening”, een benadering waar het milieuprogramma van de VN voor pleit (18).

4.   Beleidslijnen en instrumenten om gezonde en duurzame voedingspatronen te kweken

4.1.

Er is dringend behoefte aan betere voeding en gezondere voedingspatronen in Europa. In dit verband moet verdere aandacht worden besteed aan mogelijkheden om voeding te promoten aan de hand van betere voedselsystemen (19). Voor een transitie naar voedselsystemen die gezonde voeding voor gezonde eetgewoonten opleveren, is het noodzakelijk om wijzigingen door te voeren, zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde. Aan de aanbodzijde zijn voedselproductie en de manier waarop voedsel wordt verwerkt (bv. herformulering van levensmiddelen), gedistribueerd en aan de consumenten ter beschikking wordt gesteld, cruciale factoren voor de toegankelijkheid en betaalbaarheid van voedsel dat gezondere voedingspatronen in de hand werkt. Aan de vraagzijde moet het overheidsbeleid consumenten de mogelijkheid bieden om te kiezen voor gezondere eetgewoonten, bijvoorbeeld door middel van onderricht op school en bewustmakingscampagnes, richtsnoeren voor voeding, etikettering, overheidsopdrachten enz. Strategieën en beleidslijnen om de vraag naar en het aanbod van gezonde voeding te vergroten zijn onderling verbonden en samenhangend. Er moet bijgevolg een alomvattende, multisectorale, meerlagige aanpak worden gehanteerd, waarbij alle betrokken instanties, het maatschappelijk middenveld en de belanghebbenden binnen het voedselsysteem worden betrokken.

4.2.

Een deel van het probleem is dat veel beslissingen in de voedingssector tot dusver gebaseerd zijn geweest op economische motieven op korte termijn, waardoor in de productie en verwerking soms de verkeerde weg werd ingeslagen door het telen en gebruiken van ongezonde ingrediënten (bv. palmolie, transvetten, te veel suiker en te veel zout). Bij een duurzaamheidsbenadering wordt niet alleen naar de economische, maar ook naar de sociale en ecologische effecten gekeken. Een dergelijke aanpak moet uitgaan van een langetermijnperspectief en de voorwaarden scheppen voor kortere en territoriale voedselvoorzieningsketens. Daarom is het eveneens belangrijk om een nieuw „kader”voor de voedingssector, inclusief kmo’s, te promoten om gezonder en duurzamer voedsel te produceren, verwerken, distribueren en verkopen. De EU zou het producenten bijvoorbeeld moeten vergemakkelijken om reclame te maken voor wijzigingen van productsamenstellingen, ook geleidelijke. De huidige wetgeving staat dit niet toe. Wat het GLB betreft, moeten boeren worden aangemoedigd om op lokaal niveau ingrediënten met betere gezondheidseffecten te produceren. Ook pleit het EESC voor de snelle invoering van een EU-brede wettelijke grenswaarde voor industrieel geproduceerde transvetten in voedsel.

4.3.

Er bestaan al verschillende EU-beleidslijnen en -initiatieven die gezonde voeding aanprijzen, bijvoorbeeld initiatieven van de Commissie zoals het EU-actieplatform voor voeding, lichaamsbeweging en gezondheid, regelgevende maatregelen inzake voedingsvoorlichting aan consumenten en voedings- en gezondheidsclaims, het witboek van 2017 over obesitas, het EU-actieplan voor obesitas bij kinderen 2001-2020, een aantal bepalingen uit het nieuwe GLB-voorstel (bv. „beter inspelen op de maatschappelijke vraag op het gebied van voedsel en gezondheid, waaronder veilig, voedzaam en duurzaam voedsel, en op het gebied van dierenwelzijn”), het EU-programma voor fruit, groenten en melk op school enz. Er is echter behoefte aan een gecoördineerde aanpak. Nieuwe EU-richtsnoeren voor duurzame voeding zouden een dergelijke samenhang bieden en lidstaten een kader voor „meervoudige criteria”bieden om hun nationale richtsnoeren op te stellen, zoals hieronder wordt omschreven.

5.   Richtsnoeren voor duurzame voeding

5.1.

Nu er steeds meer bewijs is van de effecten van voeding voor de gezondheid, het milieu en de economie, is er steeds meer interesse om zogenaamde „richtsnoeren voor duurzame voeding”op te stellen. Haast alle lidstaten beschikken over officiële richtsnoeren voor voeding die bekend in de oren klinken, zoals het advies om minder zout te eten, een aantal stukken fruit en porties groenten te eten en een bepaalde hoeveelheid vis te eten. Gezien het overtuigende bewijs van de milieueffecten van voedsel, lijkt het logisch om bredere criteria op te nemen in voedingsadvies — vandaar de toenemende vraag naar „richtsnoeren voor duurzame voeding” (20).

5.2.

De EU-lidstaten zijn intussen al volop bezig met de ontwikkeling van verschillende vormen van richtsnoeren voor duurzame voeding (21). Een aantal richtsnoeren zijn naar voren gebracht door hun gezondheids- en voedingsdeskundigen (22) (23), andere richtsnoeren vloeien voort uit de samenwerking tussen ministeries en agentschappen (24) en nog andere werden aangereikt door het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven (25). Deze diversiteit was aanvankelijk zinvol om te experimenteren, maar er is nu behoefte aan een duidelijk, coherent, gezamenlijk kader, zodat consumenten in de eengemaakte markt er voordeel uit kunnen halen. Wanneer richtsnoeren voor duurzame voeding en daarmee samenhangende maatregelen ten uitvoer worden gelegd, moet ook voor een doeltreffend toezicht worden gezorgd.

5.3.

Er moet een deskundigengroep worden opgericht om Europese richtsnoeren voor duurzame voeding op te stellen. De groep moet bestaan uit relevante beroeps- en wetenschappelijke organisaties in de domeinen voeding, volksgezondheid, milieu- en sociale wetenschappen. De deskundigengroep moet binnen de twee jaar richtsnoeren opstellen om consumenten duidelijk advies te geven rond duurzame voeding, waarbij ze zich moet baseren op studies en gegevens van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek, Food 2030, PCOL en anderen. De richtsnoeren moeten ter beschikking worden gesteld van de lidstaten om op nationaal niveau aan te wenden, bijvoorbeeld bij gezondheidsdiensten en openbare beleidsinstellingen, alsook op EU-niveau om duidelijke, geïntegreerde kaders te helpen ontwikkelen voor de voedselvoorzieningsketen. De richtsnoeren moeten brede EU-doelstellingen helpen behalen, zoals de steun van de EU aan de duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen, de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering en andere toezeggingen inzake duurzaamheid en -programma’s zoals FOOD2030 (26). De deskundigengroep moet bestaan uit belangrijke organen zoals de Federation of European Nutrition Societies (FENS), IPES-Food, de European Public Health Association (EUPHA) en de European Ecological Federation, met de inbreng van deskundige wetenschappelijke bronnen zoals PCOL, en met de steun van DG Landbouw, DG Milieu, DG SANTE, de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid, het Europees Milieuagentschap en het Permanent Comité voor Onderzoek in de Landbouw (PCOL). Het EESC is bereid om een bijdrage aan de werkzaamheden van een dergelijke deskundigengroep te leveren door input van maatschappelijke organisaties aan te dragen, met name via zijn tijdelijke studiegroep duurzame voedselsystemen.

6.   Duurzame voedseletikettering

6.1.

De richtsnoeren voor duurzame voeding moeten tevens de basis vormen voor een uitgebreidere en begrijpelijke voedseletikettering die de transparantie vergroot, en het gebruik van onnodig goedkope grondstoffen die zowel ongezond als niet duurzaam zijn (bv. transvetten, palmolie en te veel suiker), ontmoedigen. Het zou in het voordeel zijn van de consument als de informatie op de etiketten, waaronder het EU-kwaliteitslogosysteem (BGA, BHB, GTS), zou worden uitgebreid tot milieu-, sociale, gezondheids- en voedingsaspecten.

6.2.

Het beleid is vooral gericht geweest op voedingswaarde en andere gezondheidsclaims, maar het EESC stelt toenemende bezorgdheid vast over het gebrek aan consumentenvoorlichting en -educatie over de milieu- en sociale effecten van levensmiddelen. Het zou voor consumenten gemakkelijker worden om te kiezen als er een etiketteringssysteem wordt ingevoerd dat duidelijk maakt waar een levensmiddel vandaan komt, hoe het wordt geproduceerd en welke voedingswaarde het heeft. Ook de traceerbaarheid is zeer belangrijk voor zowel voedselproducenten als consumenten om de voedselveiligheid te waarborgen (27). Daarom dringt het EESC er opnieuw op aan een nieuw, slim systeem te ontwikkelen voor duurzame voedseletikettering, dat eenvormig moet zijn binnen de EU (28). Dit systeem moet tevens gebaseerd zijn op nieuwe traceerbaarheids- en certificeringsprocessen. Het zal in de toekomst verder worden uitgewerkt door de tijdelijke studiegroep voor duurzame voedselsystemen van het EESC. Er moet meer nadruk worden gelegd op technologieën zoals mobiele apps en informatieborden voor consumenten in de retailsector, om alle benodigde inlichtingen te verschaffen en volledige traceerbaarheid te waarborgen.

7.   Overheidsopdrachten

7.1.

Door middel van overheidsopdrachten kunnen lokale overheden de richtsnoeren voor duurzame voeding geleidelijk aan toepassen in een breed scala aan openbare instanties, met name in scholen en ziekenhuizen. De productie, verkoop en consumptie van gezonde, lokale en seizoensgebonden voedingsmiddelen die ook duurzaam zijn, kan bijdragen aan doelstelling 12.7 — duurzame overheidsopdrachten — van Agenda 2030. Lokale producenten moeten voorrang krijgen bij overheidsopdrachten om gezonde voeding en de ontwikkeling van de lokale economie te bevorderen.

7.2.

Er bestaan al talloze initiatieven om de duurzame inkoop van voedsel te bevorderen, waaruit blijkt dat het maatschappelijk middenveld en de lokale overheden steeds meer interesse en betrokkenheid tonen op dit gebied. Zo promoot ICLEI — Local Governments for Sustainability momenteel een initiatief om alle Europese scholen en kleuterscholen ertoe te verplichten steeds meer duurzaam voedsel aan te kopen. Om te beginnen wordt er daarbij naar gestreefd dat in 202220 % van het voedsel van biologische herkomst is.

7.3.

Het EESC erkent de huidige inspanningen van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de Commissie om de EU-criteria voor groene overheidsopdrachten voor voedsel- en cateringdiensten te herzien. Het Comité dringt erop aan uitdrukkelijke en ambitieuzere criteria voor voedselduurzaamheid te laten opnemen in de groene overheidsopdrachten en wettelijke belemmeringen de wereld uit te helpen, in het bijzonder wat het mededingingsrecht betreft.

8.   Mededingingsregels

8.1.

Het mededingingsrecht wordt soms aangevoerd als een obstakel voor de productie en distributie van duurzaam en gezond voedsel. Overleg met DG Concurrentie van de Commissie moet zowel verduidelijking van als aanpassing aan de huidige voorschriften bevorderen, zodat de voorwaarden voor de Europese voedselvoorzieningsketens worden verbeterd en zij sneller duurzaam kunnen worden.

8.2.

Op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (29) zijn overeenkomsten tussen twee of meer onafhankelijke marktdeelnemers die de mededinging beperken, verboden. Het gaat daarbij met name om prijsafspraken. Krachtens artikel 101, lid 3, VWEU zijn overeenkomsten vrijgesteld van het verbod van artikel 101, lid 1, indien zij objectieve economische voordelen opleveren die opwegen tegen de negatieve effecten van een beperking van de mededinging, bijvoorbeeld door bij te dragen tot de verbetering van de productie of de distributie van goederen, en een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt (30).

8.3.

Erkende brancheorganisaties die aan bepaalde voorwaarden voldoen, kunnen vrijstelling van artikel 101, lid 1, VWEU, krijgen. Zij kunnen hun overeenkomsten overeenkomstig artikel 210 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 (GMO-verordening) aan de Commissie melden. Indien de Commissie niet binnen twee maanden na ontvangst van alle vereiste gegevens heeft vastgesteld dat deze overeenkomsten onverenigbaar zijn met de Unievoorschriften, is artikel 101, lid 1, VWEU niet van toepassing. De overeenkomsten mogen niet tot vaststelling van prijzen of quota, tot compartimentering van de markt of tot andere concurrentieverstoringen leiden. Door gebruik te maken van de mogelijkheden die de GMO-verordening biedt, kunnen brancheorganisaties wellicht overeenkomsten sluiten om de duurzaamheidsnormen aan te scherpen.

9.   Voorlichting en bewustmaking bevorderen

9.1.

Het EESC herhaalt zijn voorstel om in heel Europa een voorlichtings- en bewustmakingscampagne te voeren over „de waarde van voedsel”. Dit is nodig om het gedrag van de consument op lange termijn te veranderen (31).

9.2.

Ook moet er meer aandacht zijn voor onderricht inzake voeding in scholen en beroepsopleidingen.

9.3.

Het EESC dringt nogmaals aan op EU-brede visuele reclamecampagnes voor gezondere voeding en eetgewoonten (32) en haalt inspiratie uit de positieve sociale reclamecampagnes op bepaalde televisiezenders voor kinderen, waarin zij bv. worden aangemoedigd om evenwichtiger te eten. Er moet een beter toezicht komen op de marketing van levensmiddelen met een hoog gehalte aan verzadigde vetten, transvetten, vrije suikers en/of zout die voor kinderen zijn bedoeld. Daarbij valt niet alleen te denken aan reclames tijdens piekuren op tv, maar ook aan het beïnvloeden van de smaak van kinderen via sociale media en andere commerciële routes (33) (34).

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  http://www.interacademies.org/48945/Global-food-systems-are-failing-humanity-and-speeding-up-climate-change.

(2)  https://www.c40.org/.

(3)  COM(2017) 713 final.

(4)  PB C129, 11.4.2018, blz. 18.

(5)  Verslag over voedselonzekerheid in de wereld 2018: http://www.fao.org/state-of-food-security-nutrition/en/.

(6)  HLPE, 2017. Voeding en voedselsystemen.

(7)  http://www.ipcc.ch/news_and_events/pr_181008_P48_spm.shtml.

(8)  Factsheet CvdR-advies, Lokale en regionale stimulansen ter bevordering van een gezonde en duurzame voeding.

(9)  http://www.milanurbanfoodpolicypact.org/.

(10)  Europese Commissie (2018). Niet-overdraagbare ziekten https://ec.europa.eu/health/non_communicable_diseases/overview_nl.

(11)  Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (2017), Summary of the latest data on antibiotic resistance in the European Union. https://ecdc.europa.eu/sites/portal/files/documents/EAAD%20EARS-Net%20summary.pdf.

(12)  Europese Commissie (2015) Geografische aanduidingen en traditionele specialiteiten http://ec.europa.eu/agriculture/quality/schemes/index_en.htm.

(13)  Berners-Lee M., et al (2018) Current global food production is sufficient to meet human nutritional needs in 2050 provided there is radical societal adaptation, Elementa, 6, 1, 52: http://doi.org/10.1525/elementa.310.

(14)  Ritchie, Reay & Higgins (2017). Beyond Calories: A Holistic Assessment of the Global Food System, Frontiers in Sustainable Food Systems, 2, 57, doi: 10.3389/fsufs.2018.00057.

(15)  Zie rapporten zoals WRI (2018) Creating a Sustainable Future. https://www.wri.org/publication/creating-sustainable-food-future; en de EAT-Lancet Commission on Healthy Diets from Sustainable Food Systems (2019). Food in the Anthropocene https://eatforum.org/initiatives/eat-lancet/.

(16)  FDE (2018). Jaarverslag 2018. https://www.fooddrinkeurope.eu/uploads/publications_documents/FoodDrinkEurope_Annual_Report_INTERACTIVE.pdf.

(17)  Sustainable Food Trust (2017). The Hidden COST of Food. Bristol.

http://sustainablefoodtrust.org/wp-content/uploads/2013/04/HCOF-Report-online-version.pdf.

(18)  UNEP (2017). Tussentijds verslag TEEB for Agriculture and Food. Nairobi: Milieuprogramma VN. http://teebweb.org/agrifood/home/teeb-for-agriculture-food-interim-report/.

(19)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18.

(20)  Gonzalez-Fischer C, T Garnett (2016). Plates, pyramids, planet: Developments in national healthy and sustainable dietary guidelines: a state of play assessment. Rome en Oxford: FAO en Food Climate Research Network.

(21)  Zie de analyse in Lang T, P Mason (2017). Sustainable diet policy development: implications of multi-criteria and other approaches, 2008-2017, Proceedings of the Nutrition Society, doi: 10.1017/S0029665117004074.

(22)  Nederlandse Gezondheidsraad (2011) Richtlijnen goede voeding ecologisch belicht. Contract nr.: publicatie nr. 2011/08E Den Haag: Nederlandse Gezondheidsraad.

(23)  Voedingscentrum (2016). Richtlijnen Nederlands Voedingscentrum: Schijf van Vijf (bijlage 13 over de milieudruk van de Schijf van Vijf). Den Haag: Voedingscentrum.

(24)  Nationale Dienst Levensmiddelen, Milieuagentschap (2008) Environmentally Effective Food Choices: Proposal notified to the EU. Stockholm: Nationale Dienst Levensmiddelen.

(25)  Duitse raad voor duurzame ontwikkeling (RNE) (2014) The Sustainable Shopping Basket — A Guide to Better Shopping. Berlijn: Rat für Nachhaltige Entwicklung/Duitse raad voor duurzame ontwikkeling https://www.nachhaltigkeitsrat.de/en/projects/the-sustainable-shopping-basket/.

(26)  http://ec.europa.eu/research/bioeconomy/index.cfm?pg=policy&lib=food2030.

(27)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 64.

(28)  PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18.

(29)  PB C 326 van 26.10.2012, blz. 1.

(30)  COM(2018) 706 final http://ec.europa.eu/competition/sectors/agriculture/report_on_competition_rules_application.pdf.

(31)  Europese Commissie (2015) Geografische aanduidingen en traditionele specialiteiten http://ec.europa.eu/agriculture/quality/schemes/index_en.htm.

(32)  PB C 303 van 19.8.2016, blz. 64.

(33)  WHO Regional Office for Europe (2018). Policies to limit marketing of unhealthy foods to children. Kopenhagen: WHO Europe http://www.euro.who.int/en/health-topics/disease-prevention/nutrition/news/news/2018/10/policies-to-limit-marketing-of-unhealthy-foods-to-children-fall-short-of-protecting-their-health-and-rights.

(34)  Food Active & Children’s Food Campaign (2018). Junk Food Marketing to Children: a study of parents” perceptions. London. http://www.foodactive.org.uk/wp-content/uploads/2018/06/Junk-Food-Marketing-to-Children-a-study-of-parents-perceptions.pdf.


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/17


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de digitale revolutie in het licht van de behoeften en rechten van burgers

(initiatiefadvies)

(2019/C 190/03)

Rapporteur: Ulrich SAMM

Besluit van de voltallige vergadering

12.7.2018

Rechtsgrondslag

Artikel 29, lid 2, van het reglement van orde

 

Initiatiefadvies

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Goedkeuring door de afdeling

11.2.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

129/2/1

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De huidige digitale revolutie is in staat onze samenleving, economie en werkplek fundamenteel te veranderen en langetermijnvoordelen te bieden op het gebied van zowel economische groei als levenskwaliteit. Ze heeft een impact op alle sectoren en verandert de wijze waarop we leven, werken en communiceren. Het EESC heeft duidelijk zijn standpunt te kennen gegeven dat deze — door de mens gegenereerde — transformatie voor iedereen voordelen moet opleveren. Het is dan ook ingenomen met alle politieke en maatschappelijke acties die de Europese burgers ten goede komen. Dit advies gaat vooral over de behoeften en zorgen van burgers, of ze nu werknemers, werkgevers of in het algemeen consumenten zijn, en brengt de gebieden in kaart waarbij de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld van cruciaal belang is. We kunnen hiervan alleen een succesverhaal maken als we ook proactief gestalte geven aan deze digitale transitie.

1.2.

De voortgang van de digitalisering, in het bijzonder bij de invoering van nieuwe digitale producten en diensten, verloopt soms zeer snel (zoals in het geval van smartphones), maar kan op bepaalde gebieden ook traag verlopen als het publiek en de samenleving in het algemeen de technologie niet zomaar aanvaarden. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer deze invloed heeft op de menselijke autonomie, verantwoordelijkheid, veiligheid, waardigheid en privacy.

1.3.

Digitalisering biedt een schat aan nieuwe mogelijkheden waardoor mensen als nooit tevoren keuzes kunnen maken met het oog op een beter leven. Hoe meer digitalisering ons leven beheerst, hoe meer we echter ook kunnen worden gemanipuleerd. Dit kan onze autonomie ondermijnen, bijv. bij het besturen van voertuigen, het kiezen van voedsel, de zorg voor onze gezondheid, het verwarmen van onze woningen, roken, drinken, het beheer van onze financiën en nog zoveel meer. Het EESC zou graag zien dat transparante regels worden ontwikkeld, afgestemd en toegepast op deze snel veranderende technologieën. Goede overtuigende technologie gaat gepaard met opleiding en niet met manipulatie, en is in overeenstemming met het beginsel van de vrije keuze, zodat de menselijke autonomie wordt gewaarborgd.

1.4.

Het EESC neemt een duidelijk standpunt in m.b.t. de vraag in welke mate het ethisch aanvaardbaar is om het maken van keuzes (met morele implicaties) te delegeren aan op kunstmatige intelligentie gebaseerde systemen: geautomatiseerde systemen moeten, ongeacht hun complexiteit, volgens het „human in command”-beginsel functioneren. Hierbij zijn het enkel mensen die een eindbeslissing nemen en die de verantwoordelijkheid daarvoor dragen.

1.5.

Daar de automatisering van huishoudens toeneemt ontstaan er ook meer toegangspunten voor hackers. Consumenten moeten over deze risico’s worden geïnformeerd en er moet ondersteuning komen voor veiligheidsmaatregelen, in het bijzonder wanneer hackers de controle over slimme toestellen trachten te verkrijgen. Het EESC roept de EU op om de bestaande veiligheidsvoorschriften te herzien en strikte veiligheidsregels op te stellen, afgestemd op de nieuwe technologieën die zich ontwikkelen voor de bescherming van burgers in hun woningen.

1.6.

Het EESC is ingenomen met de invoering van meer digitale technologie in voertuigen ter verbetering van de verkeersveiligheid, maar is ook bezorgd over het trage tempo van deze verbeteringen. Om de transitie naar meer geautomatiseerd rijden te versnellen zou het graag zien dat de EU voorziet in stimulansen die een oplossing zouden kunnen bieden voor de hoge kosten (er moeten nieuwe voertuigen worden gekocht) en de ontoereikende aanvaarding van rijhulpsystemen (wegens de complexiteit ervan en een gebrek aan opleiding). Het EESC is van mening dat er een Europese strategie moet komen om ons wegennet te veranderen en aan te passen zodat volledig autonome en 100 % veilige voertuigen een succes kunnen worden.

1.7.

Het EESC dringt aan op een aanpassing en herziening van de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) in het licht van de snel evoluerende digitale technologie. Met name nieuwe technologieën voor gezichtsherkenning brengen onze privacy in gevaar. Aangezien deze technologie goedkoper en voor iedereen toegankelijk wordt, kan dit tot een situatie leiden waarbij het onmogelijk wordt om anoniem over straat te lopen of te winkelen. Privacy en autonomie worden nog meer bedreigd als deze technologieën worden gebruikt voor profilerings- en scoringsystemen. Het EESC benadrukt dat mensen ook in de publieke ruimte recht hebben op privacy. Het dringt er bij de Commissie op aan de AVG en aanverwante regelgeving regelmatig te herzien, afhankelijk van de vraag hoe snel deze technologieën veranderen.

1.8.

De gewone consument die niet over professionele digitale vaardigheden beschikt, heeft sterke ondersteuning nodig bij het gebruik van complexe digitale systemen, of het nu gaat om huishoudelijke apparaten of digitale platforms. Handleidingen zijn soms erg lang en vaak wordt onbewust toestemming gegeven om bepaalde gegevens te gebruiken. Transparantie alleen volstaat niet volgens het EESC; in de hele EU moet een en ander voor de consument eenvoudiger worden gemaakt en zijn standaardprocedures geboden.

1.9.

Digitale platformen kunnen hun gebruikers gemakkelijk volgen met eenvoudige hulpmiddelen. Dit betekent dat de AVG voor de bescherming van de privacy niet volstaat als met opzet en zonder medeweten van de betrokkenen misbruik wordt gemaakt van hun gegevens. Privacy kan enkel worden gewaarborgd door de toegang tot gevoelige gegevens tot een beperkt aantal bevoegde personen te beperken. Veiligheidsmaatregelen moeten volgens de hoogste en meest betrouwbare normen worden ontwikkeld, en regelmatig aan controles door onafhankelijke EU-organen worden onderworpen.

1.10.

Het EESC is verontrust over het feit dat biometrie tot onjuiste indeling en stigmatisering kan leiden door mensen automatisch in een bepaalde categorie (van bijv. terrorist, misdadiger of onbetrouwbaar individu) in te delen. Systemen die personen automatisch identificeren en als verdacht aanmerken, mogen nooit zonder nauwe menselijke interactie en grondige controle worden gebruikt.

1.11.

Er wordt uitgekeken naar het gebruik van robotica in de gezondheidssector, maar robots zijn apparaten die niet in staat zijn om de empathische vaardigheden en de wederkerigheid van menselijke zorgrelaties na te bootsen. Als er geen randvoorwaarden worden opgelegd voor het gebruik van robots, kunnen deze de menselijke waardigheid ondermijnen. Zorgrobots mogen daarom enkel worden gebruikt voor zorgtaken die geen emotionele, intieme of persoonlijke betrokkenheid vereisen.

1.12.

Wanneer nieuwe automatiseringssystemen in industrie, handel of de dienstensector worden ingevoerd, beveelt het EESC aan om objectieve wetenschappelijke methoden te gebruiken om de interactie tussen mens en machine te optimaliseren en te evalueren. Met de wetenschappelijke methode van cognitieve ergonomie kunnen de mentale vereisten bij het omgaan met nieuwe technische hulpsystemen objectief worden beoordeeld. Hierbij worden verschillende onderzoeksdisciplines, zoals psychologie en ergonomie, gecombineerd om gebruikersinterfaces te evalueren. Het EESC is ervan overtuigd dat digitalisering op lange termijn slechts succesvol kan zijn wanneer de mens centraal staat bij het ontwerp ervan.

1.13.

Het EESC zou graag zien dat een evaluatie wordt gemaakt van de verschillen in regionale ontwikkeling alsook van de omvang van eventuele sociale ongelijkheden en de mogelijke impact daarvan op de integriteit van de EU ten gevolge van ongelijke toegang tot nieuwe digitale technologieën en een gebrek aan vaardigheden.

2.   Inleiding

2.1.

In eerdere adviezen (1) toonde het EESC zich ingenomen met het feit dat de Europese Commissie het programma Digitaal Europa heeft vastgesteld, waarin ze haar voornemen beklemtoont om van Europa een prominente speler op het gebied van digitalisering te maken en zijn economische kracht en concurrentievermogen wereldwijd te versterken. Het programma heeft tot doel een eengemaakte digitale markt tot stand te brengen en de digitale transformatie voor alle burgers in Europa in goede banen te leiden.

2.2.

De huidige digitale revolutie heeft de samenleving veranderd en zal dit in de toekomst nog meer doen. Ze heeft gevolgen voor de economie en de werkplek, en biedt langetermijnvoordelen op het gebied van zowel economische groei als levenskwaliteit. Ze laat zich gevoelen in alle sectoren en verandert de wijze waarop we leven, werken en communiceren. Het EESC heeft duidelijk zijn standpunt (2) te kennen gegeven dat deze — door mensen gegenereerde — transformatie voor iedereen voordelen moet opleveren. Het is dan ook ingenomen met alle politieke en maatschappelijke acties die de Europese burgers ten goede komen. Dit advies gaat vooral over de behoeften en zorgen van burgers, of ze nu werknemers, werkgevers of in het algemeen consumenten zijn, en brengt de gebieden in kaart waarbij de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld van cruciaal belang is om de digitale transitie proactief vorm te geven en er een succesverhaal van te maken.

2.3.

De voortgang van de digitalisering, in het bijzonder bij de invoering van nieuwe digitale producten en diensten, verloopt soms zeer snel (zoals in het geval van smartphones), maar kan op bepaalde gebieden ook traag verlopen als het publiek en de samenleving in het algemeen de technologie niet zomaar aanvaarden. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer deze invloed heeft op de menselijke autonomie, verantwoordelijkheid, veiligheid, waardigheid en privacy. De analyse in dit advies is deels gebaseerd op een publicatie van Royakkers et al., Ethics Inf Technol (2018).

2.4.

De ontwikkeling van nieuwe digitale toepassingen wordt bevorderd door veel enthousiastelingen uit het bedrijfsleven, de onderzoekswereld en universiteiten, en niet alleen door, zoals veel mensen denken, internetreuzen zoals Google, Apple, Facebook, Amazon of Microsoft. Hoewel dit enthousiasme door veel mensen in de samenleving wordt gedeeld, is er ook een aanzienlijke minderheid die sceptisch of bang is, wegens de bedreiging van privacy, autonomie, veiligheid enz. of misschien ook een gebrek aan kennis en een fundamentele angst voor de toekomst. De digitale transitie draait niet alleen om technologie. De behoeften, wensen en rechten van de mensen en de samenleving moeten ook een beslissende invloed hebben op verdere technologische ontwikkelingen. Om een geslaagde digitale transitie tot stand te brengen, is het betrekken van mensen bij het ontwerp en het besluitvormingsproces een duidelijke uitdaging voor iedereen, en voor het maatschappelijk middenveld in het bijzonder. Dit betekent tevens dat toegang tot veilige en betaalbare internetverbindingen gegarandeerd moet zijn wil men discriminatie en uitsluiting vermijden.

3.   De snelheid van digitale transitie

3.1.

De digitale revolutie is de verschuiving van mechanische en analoge elektronische technologie naar digitale elektronica, die begon tussen de late jaren 50 en de late jaren 70, met de ingebruikname en verspreiding van digitale mainframes en personal computers. Tijdens de jaren 1980 raakte digitale technologie wijdverspreid in verschillende domeinen. Het gebruik van tablets en smartphones begint het gebruik van pc’s te overtreffen.

3.2.

Het openstellen van het wereldwijde web voor het grote publiek vanaf 1991 zorgde voor een nieuwe infrastructuur die het mogelijk maakte om digitale toestellen met elkaar te verbinden, en zo nieuwe functies creëerde die veel verder gingen dan de mogelijkheden van een enkel digitaal toestel. De combinatie van deze technologieën heeft de wijze waarop we communiceren, werken en zaken doen fundamenteel veranderd. Digitale platforms hebben aanleiding gegeven tot radicaal nieuwe handelwijzen (Airbnb, Uber, Amazon, om maar enkele voorbeelden te noemen), en werden in enkele jaren belangrijke economische spelers.

3.3.

De verdere digitalisering lijkt grenzeloos. Door het toenemende gebruik van slimme sensoren kunnen gegevens (locatie-, verplaatsings-, milieu-, biologische, chemische gegevens) met betrekking tot elk soort voorwerp worden gelezen en verwerkt (internet der dingen). Het aantal sensoren is virtueel onbeperkt, dus is het theoretisch mogelijk om onze gehele fysieke omgeving digitaal in kaart te brengen. Snelle breedbandverbindingen (5G) zullen het in de toekomst mogelijk maken om in realtime op sensorgegevens te reageren.

3.4.

Enorme hoeveelheden gegevens van sensoren en platformactiviteiten (big data) worden door computerprogramma’s verwerkt op basis van bepaalde algoritmen. Programmeurs kunnen deze algoritmen strikt vastleggen, of deze dynamisch genereren door middel van een reeks invoergegevens (machinaal leren of kunstmatige intelligentie). Velen verwachten dat met name kunstmatige intelligentie voor een belangrijke technologische doorbraak zal zorgen (3). De vraag in hoeverre we machines keuzes (met morele implicaties) willen laten maken is van cruciaal belang en vergt sociaal en politiek toezicht. Nu wordt er reeds sterk aangedrongen op het opleggen van beperkingen aan automatische computersystemen op bepaalde gebieden (zoals fintech) wegens het aanzienlijke verlies van controle en het gebrek aan transparantie.

3.5.

Het ontwikkelingstempo van de digitalisering binnen de samenleving ligt zeer hoog. Overheidsinstanties en bedrijven passen tal van nieuwe benaderingen toe, wat blijkt uit proefprojecten of -producten die reeds op de markt verschijnen. De marktpenetratie van deze nieuwe producten kan naargelang van de sector sterk uiteenlopen. Deze kan op bepaalde gebieden echter ook traag verlopen, wanneer de technologie niet zonder meer wordt aanvaard, zoals in de volgende paragrafen wordt toegelicht.

3.6.

Een typisch voorbeeld van het internet van de dingen waarvoor het draagvlak beperkt is, is domotica of slimme woonsystemen voor het aansturen van verlichting, verwarming, apparatuur voor home entertainment, huishoudtoestellen enz. Toegangscontrole- en alarmsystemen met beveiligingscamera’s kunnen video’s uploaden. Er zijn geen technische normen voorhanden voor domoticasystemen, wat het moeilijk maakt toepassingen te ontwikkelen die consistent werken voor verschillende voorwerpen. Bovendien kunnen ook geavanceerde vaardigheden en voortdurende bijwerking nodig zijn. Dat de meeste woningen omgevingen zijn die gedeeld worden door mensen met uiteenlopende belangen, vaardigheden en mogelijkheden (kinderen, ouderen en gasten bijvoorbeeld) is een bijkomende moeilijkheid. Het is veel gemakkelijker in een slim huis te wonen dat het leven van één persoon regelt.

3.7.

Slimme voertuigsensoren maken geconnecteerde en geautomatiseerde mobiliteit mogelijk, en bieden talloze nieuwe mogelijkheden voor meer comfort en veiligheid, en uiteindelijk, met volledige automatisering, de hoogste mate van veiligheid op het gebied van wegvervoer (4). Hoewel de technologie voor geautomatiseerd rijden redelijk ontwikkeld is, wordt deze om een aantal redenen nog niet op grote schaal toegepast. Ten eerste is uitgebreid geassisteerd rijden alleen mogelijk in nieuwe voertuigen waarvan de sensoren en de centrale computereenheden integraal deel uitmaken. De kosten hiervan voor individuen en de samenleving belemmeren de marktpenetratie. Ten tweede kan het groeiende aantal rijhulpsystemen maken dat het besturen van een voertuig complexer wordt en daardoor ook op minder acceptatie kan rekenen. Ten derde vormt de eis dat volledig autonome voertuigen 100 % veilig moeten zijn een grote belemmering zolang deze voertuigen de weg delen met traditionele voertuigen en andere weggebruikers. Volledig geautomatiseerde voertuigen vormen een probleem omdat zij het noodzakelijk maken het wegennet in grote mate opnieuw te ontwerpen.

3.8.

Google en Facebook maken al intensief en succesvol gebruik van kunstmatige intelligentie om de presentatie van informatie en reclame te „optimaliseren”. Er zijn echter nog tal van andere gebieden waar kunstmatige intelligentie kan en zal worden gebruikt en voor krachtige assistentie zal zorgen bij cognitieve werkzaamheden, bijv. in op kennis gebaseerde beroepen. Sommige van deze gebieden ontwikkelen zich door een aantal fundamentele problemen echter trager dan verwacht. Zo werd onlangs gesteld dat kunstmatige intelligentie niet wordt beperkt door de technologie (computerkracht), maar door een gebrek aan fundamenteel inzicht in de wijze waarop mensen leren en denken. Het is nog steeds een privilege van de mens om buiten de geijkte kaders te denken en gebruik te maken van levenservaring.

3.9.

Er zijn een aantal zeer succesvolle pioniers die overheidsdiensten hebben omgevormd tot flexibele e-oplossingen. Zo zijn in Estland tal van diensten zoals e-bestuur, e-belasting, e-gezondheid of e-stemmen goed ingeburgerd; ze worden op grote schaal toegepast en door velen gezien als modeltechnologieën die in alle EU-landen zouden moeten worden toegepast, bij voorkeur met dezelfde normen zodat interoperabiliteit mogelijk wordt. Alleen met een pan-Europese strategie en degelijk gefinancierde projecten kan een oplossing worden gevonden voor de obstakels die nu worden opgeworpen door de grote diversiteit tussen regio’s, instellingen en culturen, en de vraag naar subsidiariteit in plaats van centrale aansturing.

4.   Zorgpunten en aanbevelingen

4.1.   In 2017 publiceerde de Europese Commissie een Eurobarometerenquête (5) waaruit bleek dat 76 % van de mensen die dagelijks het internet gebruiken, verklaart dat de impact van deze technologieën op hun levenskwaliteit positief is. 38 % van de mensen gebruikt echter nooit het internet. Dit laatste percentage kan het gevolg zijn van een gebrek aan digitale vaardigheden, maar er zijn ook heel wat mensen die mogelijk wel de vaardigheden hebben maar die zich ernstige zorgen maken over internetgebruik, en dus twijfelen of ze dat voorbeeld moeten volgen. Dit standpunt moet worden gerespecteerd en serieus worden genomen. Er wordt met name bezorgdheid geuit over autonomie, verantwoordelijkheid, veiligheid, menselijke waardigheid, privacy en arbeidsvoorwaarden, zoals hieronder wordt uiteengezet

4.2.   Autonomie

4.2.1.

Er is sprake van paternalisme wanneer iemand verklaart beter te weten wat goed is voor anderen dan zijzelf. Bij technologisch paternalisme wordt het paternalisme „overgedragen”op technologie. Paternalisme kan overtuigend of dwingend zijn. Goede overtuigende technologie gaat gepaard met opleiding en niet met manipulatie, en is in overeenstemming met de vereiste van vrije keuze, zodat de menselijke autonomie wordt gewaarborgd Digitalisering biedt een schat aan nieuwe mogelijkheden waardoor mensen als nooit tevoren keuzes kunnen maken met het oog op een beter leven. Hoe meer digitalisering ons leven beheerst, hoe meer we echter kunnen worden gemanipuleerd. Dit ondermijnt onze autonomie op gebieden zoals voertuigen besturen, voedsel kiezen, voor onze gezondheid zorgen, onze woningen verwarmen, roken, drinken, onze financiën beheren en, zoals recent aan het licht is gekomen, zelfs bij verkiezingen die, indien ze gemanipuleerd worden, een bedreiging kunnen vormen voor de democratie. Het EESC dringt aan op de ontwikkeling, aanpassing en toepassing van transparante regels en, indien nodig, strikte wettelijke maatregelen voor deze snel evoluerende technologieën.

4.2.2.

Het meest treffende voorbeeld van extreem gebruik van digitale technologie om mensen te beïnvloeden vinden we in China. De Chinese overheid houdt voor elke burger een burgerscore bij om te helpen bepalen of iemand in aanmerking komt voor een lening, een visum, of een baan. Dit staat in schril contrast met Europese waarden en rechten (gegevensbescherming, privacy, sociale bescherming, duurzaamheid).

4.2.3.

Er werd een trend vastgesteld waarbij mensen een toenemende wens ontwikkelden naar een meer analoog leven, althans voor een gedeelte van hun tijd. Er bestaan overnachtingskampen waar volwassenen heen gaan om een weekend af te haken en van de radar te verdwijnen, of mensen brengen tijd offline door om zich te richten op kinderen, familie en vrienden — d.w.z.: zonder telefoon bij de hand. Er is een stabiele vraag naar zaken die nu als analoog worden beschouwd, hoewel een digitaal alternatief beschikbaar is: boeken, muziek die zonder computers wordt gemaakt, vinylplaten, papier, pennen en veel meer. Van een aantal hooggeplaatste leidinggevenden is bekend dat zij hun e-mailverkeer af en toe blokkeren. Dit betekent dat zij iedere e-mail in hun inbox verwijderen of hun account volledig afsluiten, om bij te komen van de stortvloed aan elektronische communicatie. Het EESC is van mening dat de digitale overgang ook dergelijke tegengewichten nodig heeft om te slagen en voor iedereen aanvaardbaar te zijn, en waarschuwt ervoor om niet te veel druk uit te oefenen om analoge technieken te vervangen.

4.3.   Verantwoordelijkheid

„Man out-of-the-loop”verwijst naar volledige automatisering, waarbij het systeem zonder menselijke tussenkomst een beslissing neemt. Voorbeelden zijn onder meer kennissystemen die medische diagnoses stellen op basis van een grote hoeveelheid informatie, of militaire robots die over leven en dood beslissen op basis van informatie uit verschillende bronnen. De cruciale, vaak gestelde vraag is: in hoeverre is het ethisch aanvaardbaar het maken van keuzes (met morele implicaties) over te laten aan op kunstmatige intelligentie gebaseerde systemen? Het EESC heeft hierover al een duidelijk standpunt naar voren gebracht (6): de termen „verantwoordelijkheid”en „moreel”houden exclusief verband met mensen, en bepaalde mentale of persoonlijkheidskenmerken kunnen niet aan robots worden toegeschreven. Geautomatiseerde systemen moeten, ongeacht hun complexiteit, volgens het „human in command”-beginsel functioneren. Hierbij zijn het enkel mensen die een eindbeslissing nemen en die de verantwoordelijkheid daarvoor dragen.

4.4.   Veiligheid en consumenten

4.4.1.

Terwijl hippe nieuwe gadgets onze woningen slimmer maken, maken ze deze ook kwetsbaarder. Met meer toestellen die verbonden zijn met het internet — slimme tv’s, webcams, spelconsoles, smartwatches — is het cruciaal om voor een goede beveiliging voor het thuisnetwerk te zorgen. Smartwatches en andere draagbare toestellen vormen een verlengstuk van een smartphone, en bieden rechtstreekse toegang tot krachtige apps, e-mails, tekstberichten en het internet. Naast het ophalen van informatie die waardevol is voor hackers, kunnen ze ook de controle van slimme toestellen overnemen. Veiligheidsonderzoekers toonden aan hoe eenvoudig het is om de speelgoedpop Cayla te hacken, of dat het zelfs mogelijk is een insulinepomp te hacken of de drager van een smartwatch te bespioneren. Consumenten moeten van deze risico’s bewust worden gemaakt. Het EESC roept de EU op om de bestaande veiligheidsvoorschriften te herzien en strikte veiligheidsregels op te stellen, afgestemd op de nieuwe technologieën die zich ontwikkelen voor de bescherming van burgers in hun woningen.

4.4.2.

De toepassing van biometrie (gezichtsherkenning, vingerafdrukken, irisscan) is handig als het systeem goed werkt, maar voor mensen die door het systeem onterecht als verdacht worden geïdentificeerd, is het vaak erg moeilijk om fouten recht te zetten. De toepassing van biometrie kan tot onjuiste indeling en stigmatisering leiden door mensen automatisch in een bepaalde categorie, van bijv. terrorist, misdadiger of onbetrouwbaar individu, in te delen. Dit kan leiden tot de omkering van het vermoeden van onschuld. Verder blijkt ook dat biometrie niet bij iedereen kan worden gebruikt. Zo kunnen de vingerafdrukken van 2 % van de mensen niet worden „gelezen”omdat het gaat om ouderen, mensen met bepaalde beroepen of mensen die chemotherapie hebben ondergaan. De in onze samenleving gebruikte digitale systemen moeten zo ontworpen zijn dat ze mensen die niet aan bepaalde standaardcriteria voldoen, niet uitsluiten of discrimineren. Systemen die personen automatisch als verdacht aanmerken, mogen nooit zonder nauwe menselijke interactie en grondige controle functioneren.

4.4.3.

Identiteitsfraude is een groot probleem. Identiteitsfraude betreft het opzettelijk verkrijgen, toe-eigenen, bezitten of creëren van valse identificatiemiddelen en daarmee onrechtmatig handelen of daartoe het voornemen hebben. Er is behoefte aan toereikende juridische ondersteuning in onze samenleving om de slachtoffers van dergelijke identiteitsfraude te beschermen.

4.5.   Menselijke waardigheid

4.5.1.

Het gebruik van robotica in de gezondheidssector is zorgelijk. Robots zijn apparaten die niet in staat zijn om de empathische vaardigheden en de wederkerigheid van menselijke zorgrelaties na te bootsen. Zorgrobots mogen daarom enkel worden gebruikt voor zorgtaken die geen emotionele, intieme of persoonlijke betrokkenheid vergen. Als er geen randvoorwaarden worden opgelegd voor het gebruik van robots, kunnen deze de menselijke waardigheid ondermijnen.

4.6.   Privacy

4.6.1.

Bij gezichtsherkenning wordt iemands gezichtsprofiel met een database vergeleken om na te gaan of de gescande persoon in die database is opgenomen. De methode wordt gebruikt bij politie-onderzoeken of voor beveiligingscamera’s in de openbare ruimte en de toepassing ervan is bij wet geregeld. Dergelijke zeer gevoelige informatie moet veilig en beveiligd worden opgeslagen. Gezichtsherkenning zal echter goedkoper en gemakkelijker toegankelijk worden voor iedereen: iedere winkel, onderneming of zelfs iedere privépersoon. Er wordt geprobeerd om deze technieken zelfs voor emotionele herkenning te gebruiken. De vrees bestaat dat de technologie voor gezichtsherkenning uiteindelijk tot een situatie kan leiden waarbij het onmogelijk wordt om anoniem over straat te lopen of te winkelen. Het EESC zou graag zien dat mensen ook in de publieke ruimte recht hebben op privacy. Cameraherkenning zonder medeweten van de personen die worden geobserveerd, moet in het algemeen worden verboden.

4.6.2.

Terwijl het „big brother”-scenario waarbij een overheid iedereen bespioneert al welbekend is, wordt het „little brother”-scenario waarbij individuele personen of kleine ondernemingen elkaar bespioneren, nog waarschijnlijker. Zo kunnen slimme brillen bijvoorbeeld worden gebruikt om gegevens vast te leggen en op te halen over een gesprekspartner of bezoeker. Er zullen andere elektronische spionagegadgets verschijnen naarmate geavanceerde en betaalbare technologie verder wordt ontwikkeld. Het EESC beklemtoont dat er naast de huidige AVG ook duidelijke, strenge regels nodig zijn om de privacy van mensen te waarborgen.

4.6.3.

Door de toegenomen automatisering van huishoudens wordt de woning, die als privaat wordt beschouwd, transparanter. Het onderscheid tussen de woning en de buitenwereld vervaagt, aangezien de muren een woning niet langer beschermen tegen nieuwsgierige blikken. Door amusementsapparaten, alarmsystemen met beveiligingscamera’s en centrale controlesystemen (desktopcomputer, smartphone, slimme luidspreker) ontstaat er een waaier aan toegangspunten voor hackers. Het EESC pleit daarom voor gecoördineerde EU-maatregelen om consumenten over deze risico’s te informeren en veiligheidsmaatregelen te ondersteunen.

4.6.4.

Een risico van digitale systemen ligt in de complexiteit ervan. Met name de individuele consument die niet over professionele digitale vaardigheden beschikt, heeft gedegen ondersteuning nodig. Gebruikershandleidingen voor digitale uitrusting zijn soms bijvoorbeeld erg uitgebreid. Ze waarschuwen de gebruiker gewoonlijk voor privacykwesties, maar toestemming om bepaalde gegevens te gebruiken wordt vaak onbewust gegeven, omdat mensen niet de hele handleiding begrijpen of omdat ze aan zogenoemde toestemmingsmoeheid leiden als gevolg van de vele keren dat toestemming moet worden gegeven om hun gegevens te gebruiken voor toestellen die gegevens verzamelen. De vraag rijst daarom bij wie de verantwoordelijkheid ligt in dit proces. Het EESC pleit voor vereenvoudiging en stelt voor te voorzien in EU-standaardprocedures of standaard privacypakketten die voor iedereen makkelijk te begrijpen zijn.

4.6.5.

De privacykwestie geldt ook voor digitale platformen. Platformen kunnen hun gebruikers gemakkelijk volgen met eenvoudige hulpmiddelen. Werknemers van Uber gebruikten bijvoorbeeld het instrument God View van het bedrijf om politici, beroemdheden en anderen te volgen; na een rechtszaak werd hieraan een einde gemaakt. De technologie legt echter nog steeds traceer- en verbindingsgegevens vast. Privacy kan enkel worden gewaarborgd middels aanvullende maatregelen: door de toegang tot gevoelige gegevens tot een beperkt aantal bevoegde personen te beperken. Dergelijke veiligheidsmaatregelen moeten volgens de hoogste en meest betrouwbare normen worden ontwikkeld, en regelmatig aan controles door onafhankelijke EU-organen worden onderworpen.

4.7.   Het werk van de toekomst

4.7.1.

Werk zal de centrale bron van inkomsten blijven in het digitale tijdperk. Inzetbaarheid vanuit het perspectief van de werkgever en de mogelijkheid om te werken vanuit het oogpunt van de werknemer zijn twee kanten van dezelfde medaille in de digitale transformatie. Het aanpassingsvermogen van werknemers aan nieuwe taken komt overeen met de mogelijkheid om het werk met behulp van digitale technologie aan te passen aan individuele arbeidsvragen. Nu de grens tussen werken om geld te verdienen en werken voor privédoeleinden steeds vager wordt, worden met name de sociale partners uitgedaagd om nieuwe criteria te vinden en vast te stellen om de individuele prestaties op een eerlijke manier te meten. Anticiperen op digitale verandering vereist betrokkenheid van werknemers door middel van informatie, raadpleging en participatie. Sociale zekerheid, openbare diensten van algemeen belang en het veiligstellen van ecologische bestaansmiddelen blijven voorwaarden voor toekomstige werkenden in de digitale transformatie.

4.7.2.

Automatisering en robots zullen grote gevolgen hebben voor werk in de toekomst. Het gebruik van vervoersystemen zonder bestuurder is bijvoorbeeld al gebruikelijk voor het vervoer van materialen in magazijnen. Robots kunnen ook monotone, zware of gevaarlijke werkzaamheden vervangen, en de nieuwe generatie van zogenaamde „op samenwerking gerichte robots”kunnen fysieke partners worden voor werknemers, en met name nuttig zijn voor mensen met een lichamelijke handicap. Hedendaagse robots vervangen voornamelijk handenarbeid, maar robots die gebruikmaken van kunstmatige intelligentie zullen ook intellectuele werkzaamheden verrichten. Dit zal invloed hebben op talrijke beroepen, want robots nemen bepaalde taken over of vervangen zelfs volledig menselijke werknemers, zoals de voorbije decennia al te zien was. Er wordt verwacht dat werkgelegenheid in alle industriële sectoren stabiel blijft tot 2022. In grote bedrijven zien we zelfs dat de verschuiving in de arbeidsverdeling tussen mens en machine bijna tweemaal zoveel nieuwe banen en functionele rollen heeft gecreëerd als ze heeft overgenomen. Het EESC heeft deze kwesties in een aantal adviezen besproken (7).

4.7.3.

Ongelijke toegang tot nieuwe digitale technologieën en een gebrek aan vaardigheden kunnen leiden tot een geleidelijke toename van verschillen in regionale ontwikkeling met alle gevolgen van dien voor de economische, culturele en bijgevolg ook sociale ontwikkeling van deze regio’s. Het EESC zou graag zien dat een evaluatie wordt gemaakt van de omvang van eventuele sociale ongelijkheden en de mogelijke gevolgen daarvan voor de integriteit van de EU.

4.7.4.

Werknemers die samenwerken of in wisselwerking staan met geautomatiseerde systemen, of die met grote hoeveelheden informatie werken, kunnen bepaalde problemen ervaren. Zij moeten omgaan met complexe informatie-intensieve taken. Virtuele realiteit wordt bijvoorbeeld gebruikt voor opleiding en planning, terwijl augmented reality helpt bij onderhoudsprojecten. Het EESC beveelt aan om objectieve wetenschappelijke methoden te gebruiken wanneer nieuwe automatiseringssystemen in industrie en handel worden ingevoerd, om de interactie tussen mens en machine te optimaliseren en te evalueren.

4.7.5.

Werkgevers worden daarentegen geconfronteerd met de uitdaging om passende digitale oplossingen te selecteren uit een breed aanbod aan nieuwe technologieën. Het is belangrijk passende technologische hulpsystemen te ontwikkelen voor de activiteiten en arbeidsprocessen van bedrijven. Alvorens nieuwe technologieën in te voeren, is het raadzaam om de technische bekwaamheid van de werknemers te bepalen en waar nodig opleiding aan te bieden. De participatie van werknemers bij het invoeren van nieuwe technologieën is ook een belangrijke factor.

4.7.6.

Het onderzoeksgebied van de cognitieve ergonomie beleeft een opleving in dit tijdperk van digitalisering. Door de wetenschappelijke methode van de cognitieve ergonomie kunnen de mentale vereisten bij het omgaan met technische hulpsystemen objectief worden beoordeeld. Hierbij worden verschillende onderzoeksdisciplines, zoals psychologie en ergonomie, gecombineerd om gebruikersinterfaces te evalueren. Het doel is een optimaal ontwerp van de werkplek en een win-winsituatie voor zowel werknemers als werkgevers te creëren. In een dergelijke win-winsituatie bereiken werknemers een optimaal niveau van tevredenheid, welzijn en gezondheid op het werk, waardoor zij het bedrijf optimale prestaties en productiviteit op lange termijn kunnen verzekeren. Het EESC beveelt aan dat dergelijke evaluatiemethodes als norm worden ingesteld, ten behoeve van werknemers en bedrijven. De digitale transformatie moet worden gemonitord aan de hand van door de EU gefinancierd alomvattend en werkgericht onderzoek met het oog op „digitalisering ten voordele van fatsoenlijk werk”. Het EESC is ervan overtuigd dat digitalisering op lange termijn slechts succesvol kan zijn wanneer het ontwerp van Industrie 4.0-systemen efficiënt is en de werknemer centraal stelt.

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB C 62, 15.2.2019, blz. 292..

(2)  PB C 434, 15.12.2017, blz. 30; PB C 434, 15.12.2017, blz. 36; PB C 237, 6.7.2018, blz. 8; PB C 367, 10.10.2018, blz. 15..

(3)  PB C 288, 31.8.2017, blz. 1..

(4)  PB C 62, 15.2.2019, blz. 274..

(5)  Speciale Eurobarometer 460 – onderzoek uitgevoerd door TNS Opinion & Social, maart 2017.

(6)  PB C 288, 31.8.2017, blz. 1..

(7)  PB C 434, 15.12.2017, blz. 30; PB C 434, 15.12.2017, blz. 36; PB C 237, 6.7.2018, blz. 8; PB C 367, 10.10.2018, blz. 15.


III Voorbereidende handelingen

Europees Economisch en Sociaal Comité

5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/24


f Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Investeringsbank — Jaarlijkse groeianalyse 2019: Voor een sterker Europa bij mondiale onzekerheid

(COM(2018) 770 final)

(2019/C 190/04)

Rapporteur: AnneDEMELENNE

Raadpleging

Europese Commissie, 18.2.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de afdeling

1.2.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

124/1/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

De jaarlijkse groeianalyse (Annual Growth Survey — AGS) geeft in algemene zin een positieve beoordeling van de verwezenlijkte economische en sociale vooruitgang met betrekking tot de ontwikkeling van de economische groei, de investeringen en de arbeidsmarkt. Ondanks de broodnodige verbeteringen sinds 2014 wordt uit de gepresenteerde gegevens echter duidelijk dat de prestaties niet indrukwekkend zijn in vergelijking met die van andere geavanceerde economieën.

1.2.

In de AGS wordt gesproken over de gevaren die samenhangen met externe gebeurtenissen, maar worden geen adequate tegenmaatregelen voorgesteld. Externe dreigingen wijzen juist op de noodzaak van de ontwikkeling van beleid dat de groei en werkgelegenheid waarborgt en verder stimuleert. Dit heeft implicaties voor de begrotingen van de EU en de lidstaten.

1.3.

Verbetering van de productiviteit is cruciaal om de concurrentiepositie van de EU te kunnen vasthouden en het welzijn te kunnen vergroten. Hervormingen die kunnen bijdragen aan een hogere productiviteit, moeten worden omarmd. Het beleid dat in het verleden is gevoerd, dient echter grondig te worden geëvalueerd in het licht van de gemengde resultaten die het heeft opgeleverd, waaronder een langzaam economisch herstel, aanhoudende zorgen over de productiviteit ten opzichte van concurrenten en een toename van het aantal onzekere dienstverbanden.

1.4.

Zoals benadrukt in de AGS is het voor het verhogen van de productiviteit zaak om onderwijs en opleiding te verbeteren. Dit zou moeten worden geschraagd door de sociale partners en het maatschappelijk middenveld en door middel van particuliere en overheidsinvesteringen, met steun van de structuurfondsen van de EU.

1.5.

De sociale pijler heeft terecht veel aandacht gekregen. Er moet echter duidelijk worden gemaakt hoe deze pijler praktische invulling zal worden gegeven, hoe middelen beschikbaar kunnen worden gesteld via de Europese sociale fondsen en andere Europese instrumenten en hoe dat op EU- en lidstaatniveau zal worden gefinancierd.

1.6.

Er wordt ook verwezen naar terreinen waarop nieuw beleid is voorgesteld, zoals eerlijke belastingheffing, de bankenunie en de werking van de eurozone. De vorderingen zijn erg langzaam en de voorstellen nogal bescheiden. Er zou goed aan worden gedaan om de sociale partners en het maatschappelijk middenveld hierbij volwaardig te betrekken.

1.7.

Er wordt wel terloops vermeld dat het belangrijk is om de klimaatverandering te bestrijden, maar gezien de risico’s die de klimaatverandering met zich meebrengt voor de economie, zoals die staan beschreven in het „Global Risk Report” (1) dat voor het World Economic Forum is opgesteld, wordt deze kwestie slechts stiefmoederlijk behandeld. Evenzo ontbreekt het aan een uiteenzetting over de externe kosten die met de op koolstof gebaseerde economie gepaard gaan. De tot nu toe genomen klimaatbeschermingsmaatregelen zijn nog steeds ontoereikend. Het zou een flinke stap voorwaarts betekenen als de naam van de jaarlijkse groeianalyse werd veranderd in jaarlijkse duurzame-groeianalyse. Hiermee zou niet alleen worden gewezen op het belang van de klimaatverandering, maar ook op het belang van een duurzaam gebruik van eindige hulpbronnen, milieubescherming en bijgevolg het veiligstellen van de belangen van de economie en toekomstige generaties.

1.8.

Op veel terreinen is de tenuitvoerlegging van beleid afhankelijk van financiering uit de particuliere en de publieke sector. Deze financiering moet worden bevorderd door middel van hervormingen die een gunstig klimaat tot stand brengen voor particuliere investeringen, met een toereikende EU-begroting en toepassing van een „gouden regel”waardoor middelen uit de begrotingen van lidstaten kunnen worden gebruikt voor maatschappelijk en economisch productieve investeringen die geen gevaar vormen voor de toekomstige houdbaarheid van de begroting.

2.   Algemene prioriteiten van de Europese Commissie in de jaarlijkse groeianalyse 2019

2.1.

De jaarlijkse groeianalyse 2019 is opgesteld in de bredere context van 22 aaneengesloten kwartalen van economische groei, en biedt dus de mogelijkheid om de hervormingen in te voeren die nodig zijn om de toenemende mondiale onzekerheden en mogelijke interne risico’s het hoofd te bieden. Het gaat hierbij om:

meer particuliere en publieke investeringen om de groei van de totale factorproductiviteit te versnellen;

kwalitatief hoogwaardige investeringen in O & O, innovatie, onderwijs, vaardigheden en infrastructuur;

verbetering van de productiviteit, sociale inclusie en institutionele capaciteit;

goed werkende en geïntegreerde kapitaalmarkten;

waarborging van macro-economische stabiliteit en gezonde overheidsfinanciën.

3.   Algemene opmerkingen over de aanbevelingen van de Europese Commissie

3.1.

Het EESC vindt het een goede zaak dat er nog steeds wordt gestreefd naar het ondersteunen van hervormingen die erop zijn gericht om hoogwaardige investeringen en productiviteitsgroei te stimuleren, de inclusiviteit en institutionele kwaliteit te verhogen, en de macrofinanciële stabiliteit en gezonde overheidsfinanciën te blijven waarborgen. Terecht wordt erkend dat er dient te worden geïnvesteerd in onderwijs en opleiding. Ook juicht het EESC het toe dat in toenemende mate wordt beseft dat de sociale dimensie van de EU moet worden versterkt om iets te doen aan de ongelijkheden binnen en tussen regio’s en wat de toegang tot onderwijs betreft, en dat er voor coördinatie tussen beleidsinstrumenten moet worden gezorgd. Er moet echter nog wel worden verduidelijkt hoe deze doelstellingen dienen te worden gehaald. Verder strookt de beoordeling van de economische prestaties niet op alle terreinen met de bijgevoegde gegevens en wordt er op sommige punten nog te veel achterover geleund, waarbij positieve aspecten worden overdreven en er in sommige gevallen niet-onderbouwde beweringen worden gedaan over de positieve effecten van in het verleden gevoerd beleid.

3.2.

Er wordt ingegaan op gevaren en onzekerheden, zoals veranderingen in de mondiale economie, het handelsbeleid van de VS en de onzekere toekomstige betrekkingen met het Verenigd Koninkrijk. Het risico van een recessie in de nabije toekomst of op de middellange termijn betekent dat er stimuleringsmaatregelen moeten worden voorbereid om de groei en werkgelegenheid te waarborgen, zoals ook de OESO heeft aanbevolen (2). Daartoe moet worden overwogen binnen het kader van de EU-begroting een macro-economische stabilisatiefunctie tot stand te brengen om de eurozone in economisch opzicht schokbestendiger te maken. Deze functie kan als een buffer tegen schokken fungeren en kan de eurozone in staat stellen de door het EESC bepleite positieve begrotingskoers te varen (3), zelfs als afzonderlijke lidstaten hun beschikbare budgettaire ruimte niet in overeenstemming met de Europese doelstellingen gebruiken.

3.3.

Ook zijn er risico’s die voortvloeien uit interne politieke ontwikkelingen naar aanleiding van de relatief teleurstellende economische en sociale prestaties in de periode na 2008. Dit maakt tevens duidelijk hoe belangrijk zulke hervormingen en beleidsmaatregelen zijn, aangezien ze ertoe zouden leiden dat de productiviteit en de economische groei toenemen en dat de cohesie en de sociale dimensie van het beleid worden versterkt.

3.4.   Groei

3.4.1.

De economie van de EU is sinds 2014 vijf jaar lang achter elkaar gegroeid, met niveaus boven het EU-gemiddelde in een aantal landen met een lager inkomen. Hierdoor is de kloof tussen de hoogste en laagste inkomens op EU-niveau in zekere mate afgenomen, ook al heeft een aantal landen een achterstand opgelopen en zijn daar nieuwe dimensies van divergentie ontstaan.

3.4.2.

Sinds 2017 is er voor het eerst sinds de crisis in alle EU-lidstaten sprake geweest van enige groei. In de EU in haar geheel is de groei echter langzamer dan in de periode vóór de crisis en niet indrukwekkend in vergelijking met de recente groei in andere geavanceerde economieën. De EU heeft ook aanzienlijk meer in te halen als gevolg van de buitengewoon lange duur van de depressie na 2008.

3.5.   Sociale aspecten

3.5.1.

De werkgelegenheid en arbeidsparticipatie zijn beide aanzienlijk hersteld van de jaren van recessie na 2008. Zoals blijkt uit de gegevens die bij de jaarlijkse groeianalyse zijn gevoegd, is de trend dat er bij de nieuw gecreëerde banen een hoger niveau van vaardigheden wordt gevraagd. Tegelijkertijd echter zijn veel van de nieuwe arbeidsplaatsen van lagere kwaliteit.

3.5.2.

Arbeidskrachten worden steeds vaker tijdelijk en parttime in dienst genomen terwijl de meerderheid van hen liever een gewoon fulltimecontract zou hebben (4). Het percentage parttimewerknemers is tussen 2008 en 2017 gestegen van 16,8 % naar 18,7 % van de totale werkende bevolking, met hogere percentages en scherpere stijgingen onder jongeren. Er werken nu meer mensen, maar het totale aantal gewerkte uren was in 2017 nog steeds iets lager dan in 2008 (5).

3.5.3.

Zoals wordt onderkend in de AGS, is het aantal personen die werken maar toch in armoede dreigen af te glijden in verschillende lidstaten hoog en stijgende (in 2008 8,6 % en in 2017 9,6 % van de werkende bevolking (6)). Een dienstverband is te prefereren boven werkloosheid, maar een hoger werkgelegenheidsniveau wijst niet per definitie op inclusieve groei.

3.5.4.

Sommige groepen mensen worden veelal niet meegerekend in de werkloosheidscijfers, zoals degenen die een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen (7). Hiermee moet in de aanbevelingen rekening worden gehouden, vooral met het oog op het streven deze groepen flexibiliteit en zekerheid te bieden zodat de open arbeidsmarkt voor hen toegankelijker wordt, zonder dat het betekent dat ze hun recht op een uitkering verliezen.

3.5.5.

Ook moet worden gewaarborgd dat personen met onzekere en atypische arbeidsovereenkomsten, zoals zelfstandigen, deeltijdwerkers en werknemers in de platformeconomie, toegang hebben tot adequate sociale bescherming. Daarnaast moet er aandacht zijn voor personen die vanwege hun gezondheidstoestand of handicap moeite hebben om rond te komen en die, als ze eenmaal een betaalde baan hebben, soms geen adequate financiële hulp meer krijgen voor de met hun gezondheidstoestand of handicap verband houdende uitgaven.

3.5.6.

De Commissie stelt voor om de sociale bescherming aan te passen aan de nieuwe vormen van arbeid. Weliswaar zullen er hiervoor inderdaad nieuwe financieringsbronnen moeten worden aangeboord, maar het doel moet zijn om terug te keren naar kwalitatief hoogwaardige banen die aansluiten bij de arbeidsmarktbehoeften, en naar duurzame arbeidsovereenkomsten die mensen recht geven op adequate sociale bescherming. Ook moet er worden opgetreden tegen discriminatie van bepaalde groepen op de arbeidsmarkt — ouderen, mensen van buitenlandse afkomst, mensen met een handicap, jongeren en vrouwen — van wie er velen vaak goede kwalificaties hebben.

3.5.7.

Terecht wordt gesproken over het garanderen van bredere toegang tot kwalitatief hoogwaardige diensten en het verbeteren van de toegang van ouders (en dan met name vrouwen) tot de arbeidsmarkt, aangezien dergelijke maatregelen positief kunnen bijdragen aan de bestrijding van sociale uitsluiting en ook het aanbod van arbeid zullen vergroten. Eveneens moet beleid ter bevordering van de maatschappelijke integratie van migranten worden gestimuleerd, als onderdeel van een migratiebeleid dat een afspiegeling vormt van de Europese waarden van solidariteit en tolerantie en waarin de mensenrechten worden geëerbiedigd.

3.6.   Lonen en productiviteit

3.6.1.

De stijging van de lonen is zeer bescheiden geweest en de verschillen tussen landen blijven substantieel, zelfs bij hetzelfde werk. De groei van de lonen blijft in de EU als geheel achter bij de groei van de productiviteit.

3.6.2.

Dit betekent dat lonen een kleiner percentage vormen van het nationale inkomen. De mate waarin de voordelen van een hogere productiviteit gelijkmatig worden verdeeld, varieert per lidstaat en is afhankelijk van de in collectieve onderhandelingen behaalde successen en het beleid ter bevordering van loonstijging. Een hogere productiviteit wordt normaliter geacht een noodzakelijke, doch niet de enige, voorwaarde te zijn voor hogere lonen, maar toch mag door de systematische koppeling van productiviteit (die ook afhankelijk is van investeringen) en lonen bij de vaststelling van lonen niet uit het oog worden verloren dat de kosten van het levensonderhoud zijn toegenomen. Als hiermee geen rekening wordt gehouden, kan dat tot sociale spanningen leiden.

3.6.3.

Lage lonen vormen ook een obstakel voor hogere productiviteit in landen met lagere lonen, omdat de best opgeleide personen er hierdoor toe worden aangezet elders werk te zoeken. Arbeidsmobiliteit is een goede zaak als de voorkeur van de betrokken personen daarnaartoe uitgaat. Hierdoor kunnen mensen ook vaardigheden en ervaring opdoen die ze mee kunnen terugnemen naar hun land. Emigratie van de best opgeleide personen heeft evenwel ook tot gevolg dat investeringen in activiteiten die hogere vaardigheden vereisen worden ontmoedigd, waardoor lageloonlanden niet in staat zijn om economische activiteiten die de hoogste eisen stellen te ontwikkelen.

3.6.4.

Hogere loonniveaus in een aantal lidstaten (met name in Oost- en Centraal-Europa) hebben geleid tot hogere minimumlonen en hogere lonen in de publieke sector. Hogere consumptie heeft geleid tot een hoger bbp. Eveneens zouden maatregelen om een minimumloon en een minimuminkomen te garanderen als onderdeel van een proces van sociale convergentie in de EU een belangrijk element kunnen zijn om voor sociale bescherming te zorgen en in alle landen een fatsoenlijke levensstandaard tot stand te brengen, en tegelijkertijd kunnen bijdragen aan groei.

3.7.   Productiviteit en vaardigheden

3.7.1.

Wat de achterblijvende productiviteitsgroei ten opzichte van de belangrijkste mondiale concurrenten betreft, valt op dat er na 2008 sprake was van een langer durende depressie, zoals weergegeven in grafiek 3 (8). Deze vertraging is vooral in de eurozone zeer uitgesproken geweest. Om de kloof te dichten moet een klimaat tot stand worden gebracht dat de particuliere investeringen bevordert en gunstig is voor de toepassing van onderzoek en innovatie. Ook moet het volledige potentieel van de EU-bevolking worden benut door uitsluiting van de arbeidsmarkt en sociale uitsluiting tot een minimum te beperken en door te investeren in manieren om langdurig werklozen aan een baan te helpen.

3.7.2.

Het verbeteren van de kennis, vaardigheden, kwalificaties, attitudes en creativiteit blijft een absolute voorwaarde om de productiviteit te verhogen. Het komt ook de democratie en duurzame ontwikkeling ten goede. In de AGS wordt terecht benadrukt hoe belangrijk het is om te investeren in de ontwikkeling van vaardigheden, onderwijs en een leven lang leren. 40 % van de werkgevers geeft aan problemen te ondervinden bij het aanwerven van adequaat gekwalificeerd personeel. Veel potentiële werknemers vinden het ook lastig om hun kwalificaties in hun eigen land tot hun recht te laten komen.

3.7.3.

Het is van groot belang dat er strategieën worden ontwikkeld om te anticiperen op in de toekomst vereiste vaardigheden, in combinatie met adequate systemen voor het valideren van vaardigheden, en om te garanderen dat onderwijs en opleiding aansluiten op de behoeften van de arbeidsmarkt. Ook moet worden gewaarborgd dat werkgevers in hun zoektocht naar personeel met adequate vaardigheden en kwalificaties worden geholpen door te investeren in ondersteuningsdiensten om voortijdig schoolverlaten — met name onder groepen die worden gediscrimineerd, zoals mensen met een handicap of een migrantenachtergrond — te voorkomen en ondersteuning te bieden zodat mensen op een hoger niveau verder kunnen studeren (9). Werkgevers hebben een belangrijke verantwoordelijkheid als het gaat om het mogelijk maken en faciliteren van de verwerving van extra vaardigheden en kwalificaties; deze verantwoordelijkheid varieert echter enorm tussen de verschillende lidstaten. De ontwikkeling en uitvoering van succesvolle strategieën is ondenkbaar zonder volwaardige deelname van de sociale partners, maatschappelijke organisaties, onderwijsinstellingen en opleidingsbedrijven. Om de toegang tot kwaliteitsvol onderwijs te verzekeren, zo zegt de AGS, zijn er „aangepaste investeringen”nodig. Het zou hierbij ook moeten gaan om overheidsinvesteringen die door de EU worden ondersteund via landspecifieke aanbevelingen en passende deelname van de structuurfondsen en het investeringsplan.

3.8.   De klimaatuitdaging

3.8.1.

In de AGS wordt slechts heel vaag en in slappe bewoordingen ingegaan op de gevaren van klimaatverandering en de vorderingen die de EU heeft gemaakt met betrekking tot de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs. De impact van de klimaatverandering op de groei en de economie wordt in de AGS niet meer dan stiefmoederlijk behandeld, vergeleken met het „Global Risk Report” (10) dat in januari 2019 ten overstaan van de deelnemers aan het World Economic Forum is gepresenteerd. Het „Global Risk Report”laat zien dat de drie (!) grootste gevaren voor de wereldeconomie gelegen zijn in de klimaatveranderingen en in het te aarzelende optreden van de politiek om de economie koolstofvrij te maken. Klimaatbescherming is derhalve allang geen kwestie van milieubescherming meer, maar een existentiële voorwaarde voor de economie. Uit de verslagen die Bloomberg NEF regelmatig opstelt, blijkt dat er sinds 2011 minder in schone energie wordt geïnvesteerd (11). De EU kan niet pretenderen een wereldwijde koploper te zijn op dit gebied of op het gebied van innovaties die leiden tot een vermindering van de broeikasgasemissies.

3.8.2.

In het verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) wordt benadrukt dat er urgent maatregelen moeten worden genomen ter bestrijding van klimaatverandering, aangezien de effecten over drie jaar mogelijk niet meer terug te draaien zijn. Ook moeten er middelen beschikbaar worden gesteld op alle bestuursniveaus (door middel van zowel publieke als private investeringen) om het bedrijfsleven, de vervoerssector en de energiesector te moderniseren en koolstofvrij te maken.

3.8.3.

Dit is ook om begrotingspolitieke redenen geboden omdat de huidige economie met extreem hoge externe kosten gepaard gaat. In de jaarlijkse groeianalyse wordt echter grotendeels voorbijgegaan aan deze kwestie, hoewel de Commissie de desbetreffende cijfers vrijwel gelijktijdig met de jaarlijkse groeianalyse heeft gepubliceerd: volgens die cijfers hebben in 2017 alleen al door het weer veroorzaakte rampen 283 miljard euro gekost (12). Het EESC heeft er meermaals op gewezen dat de directe en indirecte subsidies voor energieproductie op basis van koolstof in de EU volgens ramingen van het Internationaal Monetair Fonds 330 miljard USD per jaar bedragen. Dat er in de jaarlijkse groeianalyse geen aandacht wordt besteed aan de kwestie van de internalisering van de externe kosten en aan het „voorbij het bbp”-debat, moet dan ook als een tekortkoming worden bestempeld.

3.9.   Investeringen

3.9.1.

Investeringen zijn cruciaal voor productiviteitsgroei. Deze kwestie verdient onmiddellijk aandacht, aangezien de EU achterloopt op haar belangrijkste concurrenten in de belangrijkste takken van de moderne technologie en wat betreft de ontwikkeling van koolstofarme technologie. Een steeds beter presterende economie is een cruciale basis voor de financiering van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg op het door de Europese burgers gewenste niveau. Meer welzijn, cohesie en sociale rechtvaardigheid is in feite volkomen compatibel met economische en productiviteitsgroei (13).

3.9.2.

Het EESC herhaalt zijn standpunt dat de Commissie en de lidstaten meer moeten doen om de belemmeringen voor investeringen weg te nemen en een gunstig investeringsklimaat te scheppen. De voltooiing van de energie-unie, de strategie voor de digitale eengemaakte markt en het actieplan voor de circulaire economie kunnen allemaal opties bieden om te investeren. Daarnaast moeten nieuwe mogelijkheden voor groene investeringen in de strijd tegen klimaatverandering worden overwogen.

3.9.3.

Internationale handelsovereenkomsten kunnen ook mogelijkheden bieden voor het stimuleren van de economische groei. De kwestie is vooral urgent met het oog op de risico’s die gepaard gaan met het mogelijke vertrek van het VK uit de EU en de handelsconflicten waarbij de VS zijn betrokken. De EU moet zich inzetten voor een op regels gebaseerd systeem van internationale economische betrekkingen, aangevuld met het afsluiten van vrijhandelsakkoorden. Hiermee moet worden beoogd om minimale tariefniveaus in te voeren, waarbij terdege rekening dient te worden gehouden met de mensenrechten en de IAO-normen en met het recht van de staten om in het openbaar belang regels vast te stellen.

3.9.4.

In de AGS wordt geen bezorgdheid geuit over het niveau van de investeringen, hetgeen de indruk wekt dat het tekort dat na 2008 is ontstaan bijna is gedicht. In 2018 zullen de investeringen (begrepen als de vorming van bruto vast kapitaal) 20,6 % van het bbp vertegenwoordigen, ten opzichte van 22,5 % in 2007 en 19,4 % in 2014 (14). Het investeringstekort is derhalve enigszins verminderd, maar nog niet gedicht.

3.9.5.

De investeringen in de EU zijn vergeleken met die in de VS en Zuid-Korea, landen die wat innovatie betreft tot de natuurlijke concurrenten van de EU behoren, relatief laag. De niveaus blijven met name laag in een aantal van de landen met een lager inkomen en in de landen waar na 2008 de grootste dalingen plaatsvonden.

3.9.6.

In de AGS wordt opgekomen voor sociale investeringen op een aantal gebieden, waaronder gezondheid, langetermijnzorgstelsels en openbare huisvesting. Het EESC heeft gewezen op de vele positieve effecten van doordachte, effectieve en efficiënte toekomstgerichte sociale investeringen die niet als een kostenpost moeten worden beschouwd, maar als een investering in het groei- en werkgelegenheidspotentieel van Europa (15). Om deze doelstellingen te kunnen realiseren, is er ruimte nodig voor overheidsuitgaven.

3.9.7.

Het investeringsplan voor Europa wordt toegejuicht als een instrument ter ondersteuning van investeringen die op de beleidsprioriteiten van de EU zijn gericht. De beschikbaar gestelde middelen zijn echter beperkt. Alles bij elkaar kunnen de totale EIB-kredieten hiermee slechts op peil worden gehouden, maar niet worden verhoogd (16). In 2017 lagen deze 7 % lager dan het gemiddelde niveau in de periode 2013-2016 (17).

3.9.8.

Er is een benadering nodig die zorgt voor een investeringsprogramma met adequate financiering, onder meer in de vorm van middelen uit de EU-begroting die worden gegarandeerd door de begrotingen van de lidstaten. Zo zal de EU beter in staat zijn werk te maken van haar doelstellingen om de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen te steunen, te investeren in nieuwe technologieën om de gewenste groene transformatie te bevorderen, en te investeren in het verhogen van de opleidings- en vaardighedenniveaus en het verbeteren van de sociale omstandigheden. Het EESC heeft eerder gesteld dat de flexibiliteit die het stabiliteits- en groeipact (SGP) momenteel biedt, niet toereikend is en dat er op EU-niveau discussies moeten worden begonnen over een volwaardige regel waardoor overheidsinvesteringen die waarde toevoegen, uitgesloten worden van het toepassingsgebied van het SGP (ook wel de „gouden regel”genoemd (18)), zodat de schuldhoudbaarheid kan worden gewaarborgd.

3.10.   Schulden

3.10.1.

In overeenstemming met wat het in zijn vorige advies (19) heeft betoogd, onderschrijft het EESC de in de AGS tot uiting gebrachte bezorgdheid dat een hoge openbare en particuliere schuld een aanhoudende bron van kwetsbaarheid vormt, met name in de eurozone. De bruto overheidsschuld is gedaald van de piek van 88,1 % van het bbp in 2014 naar 81,4 % van het bbp in 2018, nog steeds ruim boven het niveau van 2008 en ruim boven de streefwaarde van 60 % van het bbp. Uit internationale vergelijkingen blijkt echter dat een overheidsschuld van meer dan 60 % van het bbp niet per se tot een langzamere economische groei leidt. Het verminderen van de overheidsschuld lijkt het gemakkelijkst wanneer de economie snel groeit. De beste bescherming tegen de gevaren die samenhangen met een hoge schuld is dan ook een volledig herstel van de economische groei via een anticyclisch macro-economisch beleid. Een groeivriendelijke begrotingsconsolidatie in goede tijden kan bovendien helpen om negatieve marktreacties in slechte tijden te voorkomen.

3.10.2.

De particuliere schuld is de afgelopen jaren gedaald, maar blijft in de meeste EU-lidstaten boven het niveau van voor de invoering van de euro. De schuldafbouw van huishoudens en bedrijven is minder tijdrovend en pijnlijk wanneer de economische groei hoog is. De destabilisering van de economieën van de eurozone door middel van een procyclische woningmarkt moet nauwlettend in het oog worden gehouden en worden vermeden door middel van regelgeving om economische crises te voorkomen.

3.10.3.

De best presterende economieën beschikken dikwijls over instellingen van hoge kwaliteit, die bij het reduceren van de schuld goed van pas komen. Zij zorgen voor efficiëntie op de product-, diensten-, financiële en arbeidsmarkten, dragen bij tot een adequate kwaliteit van het openbaar bestuur en ondersteunen een adequaat pensioen-, mededingings- en belastingbeleid.

3.11.   Bankenunie

3.11.1.

Worden de huidige voorstellen voor de bankenunie geïmplementeerd, dan zouden ze gezien de ervaringen met financiële crises uit het verleden niet toereikend zijn. Er moeten maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat er goed toezicht wordt gehouden op de groeiende kapitaalmarkten, zodat er op de Europese kapitaalmarkten geen schadelijke gesecuritiseerde producten worden toegelaten die mede tot de volgende financiële crisis kunnen leiden. Toezichthoudende organen in de Europese Unie moeten ervoor zorgen dat een kapitaalmarktenunie niet resulteert in een versnelde kapitaalvlucht uit individuele lidstaten bij spanningen op de financiële markten. Om gunstige financieringsvoorwaarden voor de reële economie te waarborgen, moeten de negatieve terugkoppelingseffecten (feedback-loop) tussen banken en de rente op staatsleningen worden afgezwakt. Twee integrale elementen om dit te bereiken zijn een Europese depositoverzekering en een passend vangnet voor het gemeenschappelijk bankenafwikkelingsfonds via het Europees Stabiliteitsmechanisme. Alvorens een Europees depositoverzekeringsstelsel op te richten, moeten niet-presterende leningen zo veel mogelijk van de balansen van de deelnemende banken worden verwijderd.

3.12.   Hervormingen in de eurozone

3.12.1.

Er moet met meer inbeeldingsvermogen en daadkracht naar een verdieping van de economische en monetaire unie (EMU) worden gestreefd. Voorstellen voor de hervorming van de EMU en haar bestuur zijn momenteel ontoereikend om bescherming te bieden tegen de risico’s van asymmetrische schokken. Het eerdere, eenzijdige herstel van het evenwicht op de lopende rekening dat uitsluitend op debiteuren was gericht, heeft het bbp van de eurozone in haar geheel negatief beïnvloed en bijgedragen aan het langzame herstel na 2008. Om landen die momenteel een tekort op hun lopende rekening hebben meer ruimte te geven om hun economie te laten groeien (wat hun begrotingssaldo en saldo op de betalingsbalans betreft), moeten landen die momenteel een overschot op hun lopende rekening hebben niet alleen worden aangemoedigd om meer te investeren, maar ook om hun lonen en sociale uitkeringen te verhogen, zodat de particuliere consumptie wordt bevorderd.

3.12.2.

Het EESC dringt er bij de Europese leiders op aan vaart te zetten achter de hervormingen met betrekking tot de EMU, de bankenunie en de kapitaalmarktenunie. Zolang de eurozone echter geen gemeenschappelijke begroting heeft waarmee kan worden gezorgd voor een positieve begrotingskoers voor de eurozone in haar geheel, blijven monetaire prikkels nodig tijdens eventuele toekomstige recessies. Gezien het aflopen van de EIB-programma’s voor de aankoop van activa eind 2018, raden wij de ECB aan om na te denken over een nieuw programma voor de aankoop van activa dat tijdens een recessie snel kan worden geactiveerd, mochten begrotingsprikkels geen effect sorteren. Het programma moet op de reële economie en klimaatvriendelijke investeringen worden gericht.

3.13.   Eerlijke belastingheffing

3.13.1.

In het licht van de discussies binnen de Europese Commissie over de vraag of over belastingheffing zou kunnen worden gestemd met een gekwalificeerde meerderheid, blijft het EESC ervoor pleiten om nadruk te leggen op een eerlijk belastingbeleid, rekening houdend met het vermogen van elk individu om een bijdrage te leveren. In lijn met eerdere adviezen ondersteunt het EESC de ontwikkeling van een breed geaccepteerde gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting als middel om de eengemaakte markt te versterken door de belastingbetaling door grotere ondernemingen te vereenvoudigen en als middel om agressieve fiscale planning tegen te gaan (20). Ook verwelkomt het Comité de initiatieven inzake digitale belastingen, in de overtuiging dat het erg belangrijk is om nieuwe, algemeen aanvaarde beginselen te ontwikkelen voor de wijze waarop bedrijfswinsten naargelang van de waardecreatie aan een EU-land worden toegerekend en bijgevolg worden belast (21). Daarnaast vindt het Comité het een goede zaak dat er in de AGS belang wordt gehecht aan de bestrijding van belastingfraude en -ontduiking en agressieve fiscale planning, zoals ook in eerdere EESC-adviezen werd benadrukt (22).

3.14.   Structurele hervormingen

3.14.1.

In de AGS wordt wederom benadrukt hoe belangrijk structurele hervormingen zijn. Ze worden gezien als nuttig voor het scheppen van werkgelegenheid en het verlagen van de schuld. Het blijft echter onduidelijk wat wordt bedoeld met „structurele hervormingen”, waardoor het lastig is om de beweringen dat hervormingen uit het verleden aantoonbaar positieve effecten hebben gehad te interpreteren. Het EESC heeft in eerdere adviezen gepleit voor structurele hervormingen die zijn gericht op sociaal-economische ontwikkeling: meer en betere banen, betere toegang tot de arbeidsmarkt, onderwijs, opleiding en de verwerving van vaardigheden, duurzame groei, administratieve en institutionele kwaliteit en milieuduurzaamheid (23). Het Comité heeft gesteld dat dergelijke hervormingen landspecifiek moeten zijn, moeten aansluiten bij de nationale hervormingsprogramma’s (NHP’s) om het welzijn te verbeteren en een democratisch draagvlak moeten hebben, in plaats van dat voor alle lidstaten een standaardaanpak wordt gehanteerd (24).

3.14.2.

De recente matige groei en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt werpen vragen op over de gunstige resultaten van bepaald beleid uit het verleden dat is ingevoerd onder de noemer „structurele hervormingen”. Er zijn meer mensen aan het werk en ook is de vraag naar arbeid toegenomen, maar de kwaliteit van de banen is in veel gevallen verslechterd en de arbeidsmarkt is meer gesegmenteerd.

3.14.3.

De resultaten van „structurele hervormingen”uit het verleden blijven controversieel. Sommige evaluaties waren positief: er werd gemeld dat werkgevers in zekere mate tevreden waren met de hervormingen van de arbeidsmarkten (25). Er is echter ook een substantieel aantal studies waarin serieuze vraagtekens worden geplaatst bij de aanbevelingen die de Europese Commissie in het verleden heeft gedaan met betrekking tot het arbeidsmarktbeleid (26). Zo wordt in de jongste werkgelegenheidsstrategie van de OESO nu op basis van „nieuwe feiten”betoogd dat landen met beleid en instellingen die meer en betere banen en een meer inclusieve arbeidsmarkt bevorderen, beter presteren dan landen waarin de focus vooral ligt op het vergroten (of handhaven) van de marktflexibiliteit (27).

3.14.4.

Het EESC herhaalt zijn opmerking dat het slagen of falen van een hervormingsmaatregel vaak pas na een periode van meer dan vijf jaar kan worden geëvalueerd (28). De effecten van beleid uit het verleden dat is ingevoerd onder de noemer „structurele hervormingen”, moeten worden geëvalueerd op basis van feiten, en de sociale partners en het maatschappelijk middenveld moeten hierbij volwaardig worden betrokken. De resultaten moeten als input dienen voor toekomstige beleidsaanbevelingen. (29)

3.15.   Europese pijler van sociale rechten

3.15.1.

Het EESC is ermee ingenomen dat het belang van de sociale pijler wordt erkend en geeft nogmaals aan dat deze pijler dringend praktische invulling moet krijgen met het oog op de tegenvallende economische en sociale prestaties in veel landen sinds 2008.

3.15.2.

De sociale pijler moet volledig worden geïntegreerd in het Europees Semester en meer zijn dan alleen een bijlage. Het bijbehorende scorebord getuigt van de omvang van de taak die de EU voor zich heeft als zij een „sociale triple-A-beoordeling”wil behalen. Het is duidelijk dat niet in alle lidstaten een aanvaardbaar niveau van inkomens, levensstandaard, sociale zekerheid, sociale voorzieningen, onderwijsresultaten en digitale toegang wordt bereikt (30).

3.15.3.

De pijler van sociale rechten moet worden gebruikt als instrument om de aanbevelingen aan de lidstaten te peilen. De 20 beginselen van de pijler moeten worden gebruikt als referentiepunten om te beoordelen in hoeverre landen erin slagen om de in het kader van de sociale pijler gedane toezeggingen in hun economisch beleid te integreren.

3.15.4.

Dit wijst ook op de noodzaak van adequate financiering, waaronder bijdragen op EU-niveau. Het investeringsplan van de EU, mits adequaat gefinancierd, en het cohesiebeleid van de EU kunnen beide, in onderlinge afstemming met de landenspecifieke aanbevelingen, een bijdrage leveren. Dit betekent dat het stabiliteits- en groeipact voldoende flexibiliteit moet bieden. Zoals in een vorig advies al werd aangegeven, betekent dit ook dat er vanuit de EU-begroting adequate financiering moet blijven komen voor het cohesiebeleid (31).

3.15.5.

Ook moet serieus worden nagedacht over het voorstel dat Commissievoorzitter Juncker in zijn toespraak over de staat van de Unie in 2017 heeft gedaan om een Europese Arbeidsautoriteit in het leven te roepen. Deze zou kunnen helpen om de arbeidsrechten en de socialezekerheidsrechten van de EU daadwerkelijk te handhaven en oneerlijke concurrentie tegen te gaan.

3.15.6.

Het scorebord dat bij de sociale pijler is gevoegd, moet niet alleen worden gebruikt als handleiding voor beleidsaanbevelingen, maar ook als voorbeeld voor vergelijkbare analyses van de prestaties van individuele landen met betrekking tot milieu- en klimaatbeleid, zodat zij allemaal op een vergelijkbaar niveau worden beoordeeld.

3.15.7.

Gezien het belang van de bevordering van duurzame groei, d.w.z. groei die duurzaam is in economisch, sociaal en milieu-opzicht, moet de naam van de jaarlijkse groeianalyse worden gewijzigd in jaarlijkse duurzame-groeianalyse.

3.16.   De rol van de sociale partners in het Europees Semester

3.16.1.

De regeringen van de lidstaten, de sociale partners en maatschappelijke organisaties moeten overeenstemming bereiken over essentiële nationale hervormingen die hun economieën het best in staat stellen de levensstandaard van hun burgers op peil te houden of te verbeteren. Er moet hierbij dan ook rekening worden gehouden met de inbreng van plaatselijke verantwoordelijken voor het Europees Semester, nationale raden voor het begrotingsbeleid, nationale productiviteitsraden en nationale sociaal-economische raden. Ook leden van het EESC kunnen op dit gebied een rol spelen.

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  WEF WEF Global Risks Report 2019.

(2)  Economic Outlook van de OESO, november 2018: „Editorial”van de hoofdeconoom en „General Assessment of the Macroeconomic Situation”blz. 43-46.

(3)  Advies van het EESC over het economisch beleid van de eurozone 2018, (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 312).

(4)  COM(2018) 761 final, blz. 14.

(5)  COM(2018) 761 final, blz. 14.

(6)  COM(2018) 761 final, blz. 41.

(7)  Het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid van de Europese Commissie voor 2018 laat zien dat in de EU slechts 47,4 % van de mensen met een handicap die in de werkende leeftijd zijn, een baan heeft.

(8)  COM(2018) 770 final, blz. 6.

(9)  In het Gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid van de Europese Commissie voor 2018 staat dat het percentage leerlingen met een handicap die voortijdig van school gaan 10,3 procentpunten hoger is in vergelijking met leerlingen zonder handicap (gebaseerd op cijfers uit 2015) en dat onder mensen met een handicap het percentage afgestudeerden van het hoger onderwijs 13,6 procentpunten lager ligt dan bij mensen zonder handicap (ook gebaseerd op cijfers uit 2015).

(10)  WEF WEF Global Risks Report 2019.

(11)  BloombergNEF - Clean Energy Investment Trends, 3Q 2018.

(12)  COM(2018) 773 final.

(13)  Advies van het EESC over het economisch beleid van de eurozone 2017, (PB C 173 van 31.5.2017, blz. 33).

(14)  Databank AMECO.

(15)  Advies van het EESC over de financiering van de Europese pijler van sociale rechten, (PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1).

(16)  Advies van de Europese Rekenkamer over het EFSI: een vroegtijdig voorstel voor verlenging en uitbreiding, blz. 21.

(17)  EIB, Statistical Report 2017.

(18)  Advies van het EESC over het economisch beleid van de eurozone 2017, paragraaf 3.4, (PB C 81 van 2.3.2018, blz. 216).

(19)  Advies van het EESC over het economisch beleid van de eurozone 2018, (PB C 197 van 8.6.2018, blz. 33).

(20)  Advies van het EESC over een gemeenschappelijke (geconsolideerde) heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting, (PB C 434 van 15.12.2017, blz. 58).

(21)  Advies van het EESC over belastingheffing over de winsten van multinationale in de digitale economie, (PB C 367 van 10.10.2018, blz. 73).

(22)  Advies van het EESC over een belastingstelsel voor concurrentie en groei, (PB C 434 van 15.12.2017, blz. 18).

(23)  Zo kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verbetering van het bedrijfsklimaat, financiering van bedrijven en O & O-uitgaven, verhoging van de productiviteit van ondernemingen, sectoren en economieën; bevordering van hoogwaardige banen met hogere lonen, en gelijktijdige vermindering van tijdelijke en onzekere banen met lage lonen; versterking van de collectieve onderhandelingen en de onafhankelijkheid van de sociale partners daarbij, en sociale dialoog op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau; hervorming van overheidsdiensten zodat zij beter zijn toegerust voor de economische en sociale ontwikkeling, en meer transparantie voor het publiek; bevordering van de kwaliteit van onderwijs- en opleidingsstelsels voor werknemers ter bevordering van gelijke kansen en resultaten voor alle sociale groepen.

(24)  Advies van het EESC over de financiering van de Europese pijler van sociale rechten, (PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, paragraaf 2.5).

(25)  ECB, Structural policies in the euro area.

(26)  A. Piasna & M. Myant (red.) Myths of Employment Deregulation: How it neither creates jobs nor reduces labour market segmentation, Brussel, ETUI, 2017.

(27)  Good Jobs for All in a Changing World of Work, The OECD Jobs Strategy, blz. 8.

(28)  EESC-advies over het steunprogramma voor hervormingen, (PB C 62, 15.2.2019, blz. 121.).

(29)  EESC-advies over het steunprogramma voor hervormingen, (PB C 62, 15.2.2019, blz. 121.).

(30)  Advies van het EESC over de financiering van de Europese pijler van sociale rechten, (PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1).

(31)  Advies van het EESC over het meerjarig financieel kader 2021-2027, (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 106).


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/33


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad om de voortzetting van de territoriale samenwerkingsprogramma’s Peace IV (Ierland-Verenigd Koninkrijk) en Verenigd Koninkrijk-Ierland (Ierland/Noord-Ierland/Schotland) mogelijk te maken in het kader van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie

(COM(2018) 892 final — 2018/0432 (COD))

(2019/C 190/05)

Algemeen rapporteur: Jane MORRICE

Raadpleging

Europees Parlement, 14.1.2019

Raad van de Europese Unie: 15.1.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 178 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

102/1/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het is niet alleen van essentieel, maar ook van cruciaal belang dat de steun van de EU aan Noord-Ierland, met name in de vorm van de programma’s Peace en Interreg, ook na de terugtrekking van het VK uit de EU wordt voortgezet; dit blijkt wel uit de moeizame discussie over de grens tussen het VK en Ierland in de onderhandelingen over de brexit.

1.2.

Het EESC is uitermate verheugd over het voorstel om het Peace-programma van de EU in Noord-Ierland en het grensgebied in Ierland na de terugtrekking van het VK uit de EU voort te zetten. Het EESC waardeert dat de EU voorrang geeft aan de ondersteuning van het vredesproces en erkent dat het Peace-programma een aanmerkelijke bijdrage aan het bewaren van de vrede in de regio heeft geleverd. Dit is in overeenstemming met de bevindingen van het Europees Parlement van september 2018 (1), waarin het Peace-programma een voorbeeld voor de rest van de wereld wordt genoemd.

1.3.

Gezien de destabiliserende politieke, economische en sociale onzekerheid die door de brexit wordt veroorzaakt, is het voor de actoren van het maatschappelijk middenveld voorts van doorslaggevend belang dat de EU alles in het werk blijft stellen om te helpen waarborgen dat Noord-Ierland niet alleen vrij van conflicten blijft, maar ook zijn weg naar verzoening vervolgt met behulp van de „bottom-up”-aanpak voor vredesopbouw en conflictoplossing die kenmerkend is voor de EU.

1.4.

Het Europees programma voor vrede en verzoening (European Peace and Reconciliation Programme, Peace) is het meest waardevolle en succesvolle instrument voor vredesopbouw dat de Europese Unie ooit in een conflictsituatie heeft gebruikt. Peace, dat is opgezet als reactie op de wapenstilstand in Noord-Ierland in 1995, heeft in zijn 24-jarig bestaan meer dan 2 miljard EUR geïnvesteerd in gemeenschapsoverschrijdende, grensoverschrijdende en andere verzoeningsprojecten.

1.5.

Het programma, dat volgens alle partijen bij het Goede-Vrijdagakkoord (het akkoord van Belfast) een aanmerkelijke bijdrage aan het vredesproces levert, is uniek omdat het verder gaat dan elke andere interventie van de EU op haar eigen grondgebied. Het brengt Britse en Ierse belanghebbenden bijeen onder een EU-paraplu, met als enig doel het vredesproces te beschermen en vredesopbouw binnen en buiten de regio te bevorderen.

1.6.

De urgentie van de situatie die door het brexit-proces en de uiteindelijke terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk is ontstaan, vereist een reactie van de EU om het vredesproces te waarborgen op een manier die aansluit bij de nieuwe behoeften van de regio na de brexit. Door de steun voor de voortzetting van de grensoverschrijdende programma’s Peace en Interreg te consolideren zet de EU belangrijke stappen in de goede richting. Maar al vormt deze verbintenis om voor de hand liggende redenen de grondslag van een belangrijk deel van de EU-steun voor de regio, er kan en moet meer gedaan worden.

1.7.

De meer directe behoeften, zowel tijdens als na de brexit-onderhandelingen, zullen duidelijk worden indien de spanningen binnen de gemeenschap toenemen en kloof qua loyaliteit aan het Verenigd Koninkrijk c.q. Ierland zowel op straat als aan de grens groter wordt. De EU zou een teken van „goede wil”kunnen tonen, zoals de toezegging om de financiering van Peace in de volgende ronde te verhogen en een Europees Centrum voor vrede en verzoening in Belfast te vestigen, zoals eerder door EESC, Europees Parlement en Commissie is voorgesteld (2). Daarmee zou zij concreet laten zien dat zij zich langdurig voor het vredesproces wil inzetten.

2.   Achtergrond

2.1.

Gezien de ernstige en gevoelige situatie in Noord-Ierland werd met het eerste Peace-programma getracht een alomvattend instrument in het leven te roepen om de barrières tussen vijandige en verdeelde gemeenschappen te slechten. Het programma is opgezet in overleg met belanghebbenden uit de politiek, de administratieve sector en vrijwilligersorganisaties en behelst een bottom-upbenadering waarbij de meest kwetsbare groepen in de samenleving, waaronder kinderen, vrouwen, slachtoffers en hoofdpersonen in het conflict, actief worden betrokken.

2.2.

In het kader van Peace 1 zijn een reeks initiatieven ontplooid waarbij grassrootsorganisaties werden opgericht om zij aan zij met „anderen”te werken door de controle op en verdeling van het overgrote deel van de EU-financiering in handen te geven van lokale groepen en raden. Via het Peace-programma werden projecten voor vredesopbouw, conflictoplossing, wederzijds begrip, trauma’s en omgaan met de erfenis van het verleden opgezet. Het programma is op vele vlakken succesvol geweest en heeft een niet te onderschatten bijdrage geleverd aan het leggen van de basis voor het vredesakkoord van 1998. Peace wordt nu beheerd door het speciale orgaan voor EU-programma’s (Special EU Programmes Body, SEUPB), een grensoverschrijdende Britse/Ierse organisatie die is opgericht bij de overeenkomst waarin alle grensoverschrijdende en vredesfinanciering van de EU wordt geregeld.

2.3.

Voortzetting van het Peace-programma is van essentieel belang om te helpen voorkomen dat het conflict opnieuw oplaait als gevolg van de loyaliteitskloof in de regio, die na brexit zou kunnen toenemen, zoals uit de spanningen tijdens de onderhandelingen is gebleken. Voortzetting van Peace is sinds 1998 niet meer zo belangrijk geweest als nu. Positief is de toezegging tijdens de brexit-onderhandelingen dat het Goede-Vrijdagakkoord (het akkoord van Belfast) in stand zal worden gehouden en dat er geen „harde grens”mag komen. Bij ieder overgangsproces kan Peace kan een essentiële ondersteunende rol spelen. Aangezien de Ierse grenskwestie ook na de lopende onderhandelingen de grootste uitdaging in verband met de brexit zal blijven, zijn de grensoverschrijdende programma’s Peace en Interreg alsook voortzetting van de dialoog tussen het Verenigd Koninkrijk en Ierland van zowel essentieel als cruciaal belang.

3.   Algemene aanbevelingen

3.1.

In verband met de verlenging van Peace in 2020, onder de naam Peace Plus, zouden een aantal verbeteringen overwogen moeten worden. Daarbij kunnen vijf hoofdlijnen worden onderscheiden.

3.1.1.

Er moet meer aandacht worden geschonken aan het bevorderen van een gedeelde samenleving door middel van inspanningen die daadwerkelijk mensen uit verschillende gemeenschappen bijeenbrengen. Meer steun voor geïntegreerd onderwijs en de bevordering van grensoverschrijdende uitwisselingen op het gebied van media, cultuur en sport zou tot de prioriteiten moeten behoren. Gezien de vele „vredesmuren”die gesegregeerde samenlevingen van elkaar gescheiden houden, moet ook voorrang uitgaan naar vanuit de gemeenschap geleide initiatieven om de fysieke en sociale omgeving te verbeteren.

3.1.2.

Steun voor zgn. „single-identity”-projecten mag alleen worden gebruikt om vertrouwen in gesegregeerde gemeenschappen op te bouwen als deze dienen als een echte opstap naar interactie met „anderen”. Het probleem bij een deel van de Peace-financiering is dat er sprake is van „te veel wortel en te weinig stok”, aldus een goed geïnformeerde commentator.

3.1.3.

De communicatieactiviteiten rond Peace voldoen niet aan de nodige vereisten om ervoor te zorgen dat burgers zich ten volle bewust zijn van de rol die de EU vervult. Het SEUPB doet zijn best, maar Commissie, overheidsinstanties, influencers en anderen moeten zich meer inspanningen getroosten om de rol van de EU aan te geven en uit te leggen door de „Witte Duif”te gebruiken als symbool voor Peace-projecten die door de EU gefinancierd worden.

3.1.4.

Er moeten duidelijke monitoring- en evaluatieprocedures worden gehanteerd om ervoor te zorgen dat de resultaten ook worden afgemeten aan de transformaties die zij teweegbrengen, d.w.z. dat deskundigen niet alleen maar zaken moeten afvinken. Sommige kleine gemeenschapsgroepen, die steun juist het hardst nodig hebben, betitelen EU-financiering als „niet de moeite waard”en menen dat zij de personele middelen die ermee gemoeid zijn, nauwelijks kunnen veroorloven.

3.1.5.

Volgens de resolutie van het Europees Parlement van 2018 (3) zou Peace model moeten staan voor de aanpak van de EU om elders in Europa en in de wereld duurzame vrede tot stand te brengen. Dit sluit ook aan bij een advies van het EESC waarin een door de EU geleid wereldwijd initiatief voor vredesopbouw wordt voorgesteld, naar voorbeeld van Peace, alsook een Europees Vredespad dat van Noord-Ierland naar Nicosia loopt. Dit pad, de „WhiteDoveWay”, zou het spoor volgen van de Ierse pelgrim Columbanus: langs de Western Front Way en door de Balkan, om de twee verdeelde eilanden aan weerszijden van Europa met elkaar te verbinden (4).

3.2.

„Brussel”geeft wellicht aan welke richting met de verbetering van bepaalde aspecten van Peace moet worden ingeslagen, maar dit neemt niet weg dat het nieuwe Peace Plus-programma dat in 2020 aanvangt, de kans biedt om de banden met het maatschappelijk middenveld weer aan te halen ter ondersteuning van de doelstellingen en waarden van de EU in Noord-Ierland. Dit mag niet leiden tot meer bureaucratie, maar moet het vertrouwen en het inzicht in de rol van de EU bij de ondersteuning van vrede en verzoening vergroten.

3.3.

Een raadplegingsproces, vergelijkbaar met het proces dat in 1994 door voormalig Commissievoorzitter Jacques Delors voor Peace 1 werd opgezet, zou niet alleen een middel moeten zijn om vredesopbouw meer tot een zaak van de gemeenschap zelf te maken, maar ook om gezamenlijk leren mogelijk te maken. Naar het model van de taskforce die de heer Delors destijds oprichtte, zou een taskforce opgezet kunnen worden onder leiding van voorzitter Juncker, waarbij wordt samengewerkt met de drie Noord-Ierse leden van het Europees Parlement en de secretaris-generaal van de Europese Commissie, en die naast de huidige taskforce van de Commissie zou opereren, in samenwerking met het SEUPB en de hoofden van de bureaus van de Europese Commissie in Belfast, Dublin en Londen.

4.   Belangrijkste aanbevelingen voor de Peace-financieringsronde na 2020

Er moet meer gewicht worden toegekend aan projecten die gericht zijn op integratie van zowel „single-identity”als gemeenschapsoverschrijdende verbintenissen. De voorkeur gaat daarbij uit naar samenwerkingsprogramma’s.

De looptijd van het Peace-programma moet worden verlengd. Conflicttransformatie vergt tijd en vereist een inzet die een grotere tijdspanne dan de huidige financieringscycli beslaat.

Er moet worden overwogen om aan te bevelen dat bij toekomstige projecten die door Peace gefinancierd worden, het Witte Duif-symbool met de EU-vlag en de woorden „gefinancierd door het Peace-programma van de EU”wordt getoond.

In de organen die toezicht houden op het Peace-programma moet het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigd blijven worden, maar niet alleen door de actoren die het meest voor de hand liggen of het langst meelopen. Er moet meer worden gedaan om actoren binnen gemeenschappen te helpen zich te ontwikkelen.

Er moet worden overwogen om in het kader van Peace lokale comités op te richten om contacten met raden, de Assemblee en andere besluitvormers te onderhouden.

Het WhiteDoveWay-concept moet gepromoot worden, waarbij een Europawijd netwerk van vredesopbouwers tot stand wordt gebracht en waargebeurde verhalen worden gebruikt om mensen bewuster te maken van conflicten en actief bij het vredespad te betrekken.

Er moet worden vastgehouden aan de oorspronkelijke toezegging om in Noord-Ierland een Europees Vredescentrum op te richten, dat banden onderhoudt met een soortgelijk centrum in Nicosia, waarbij beide moeten fungeren als knooppunten voor het aanreiken van concrete en praktische handvatten op het gebied van vredesopbouw binnen Europa en in de rest van de wereld, om ervoor te zorgen dat tijdens het vredesproces in Noord-Ierland en elders moeizaam opgedane kennis ten goede blijft komen aan mensen in conflict- en postconflictsamenlevingen.

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Voorzitter van de Europese Raad Donald Tusk: „We zullen de vrede niet op het spel zetten of een „uiterste houdbaarheidsdatum”voor verzoening vaststellen..... geef ons een geloofwaardige garantie voor vrede in Noord-Ierland, en het Verenigd Koninkrijk zal de EU verlaten als een trouwe vriend”.

(2)  Zie EESC-advies SC/029 over het vredesproces in Noord-Ierland, goedgekeurd op 22 oktober 2008, PB C 100, 30.4.2009, blz. 100.

(3)  Resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2018 over de impact van het EU-cohesiebeleid op Noord-Ierland.

(4)  Zie het advies van het EESC over De „witte duif”-aanpak — voorstel voor een door de EU geleide mondiale strategie voor vredesopbouw, nog niet in het Publicatieblad verschenen.


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/37


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde aspecten van de luchtvaartveiligheid in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie

(COM(2018) 894 final – 2018/0434 (COD))

(2019/C 190/06)

Rapporteur-general: Thomas McDONOGH

Raadpleging

Europees Parlement, 14.1.2019

Raad, 14.1.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Besluit van het bureau

22.1.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

79/0/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het EESC heeft er herhaaldelijk op gewezen dat de internationale luchtvaart haar rol als motor van duurzame economische groei alleen kan vervullen als de hoogste veiligheidsniveaus worden gehandhaafd. Voorwaarde voor veiligheid zijn uniforme normen die door alle belanghebbenden worden toegepast en door bevoegde instanties worden gecontroleerd. De brexit zou dergelijke normen en een uniforme toepassing in Europa op het gebied van luchtvaartveiligheid in gevaar kunnen brengen, omdat de relevante EU-voorschriften vanaf maart 2019 niet langer van toepassing zouden zijn op de belanghebbenden in de Britse luchtvaartsector.

1.2.

Het ontwerpadvies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) over het waarborgen van de basisconnectiviteit in het luchtvervoer (TEN/689) en het onderhavige advies behandelen specifieke aspecten van een en hetzelfde regelgevingsinitiatief van de Commissie. De onderliggende aanname van beide ontwerpadviezen is dat de rechtsgrondslag voor luchtvaartactiviteiten in de interne luchtvaartmarkt, Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad (1), en andere EU-verordeningen tot regulering van diverse aspecten die relevant zijn voor de luchtvaart, zoals met name Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad (2), alsook de overeenkomstig Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad (3) vastgestelde wetgevingshandelingen, niet langer van toepassing zullen zijn op in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde luchtvaartmaatschappijen nadat het Verenigd Koninkrijk zich uit de Europese Unie heeft teruggetrokken (brexit).

1.3.

Om het gebrek aan rechtszekerheid en planningszekerheid na 29 maart 2019 te beperken is tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk onderhandeld over een terugtrekkingsakkoord om de regering van het Verenigd Koninkrijk in staat te stellen nationale wet- en regelgeving vast te stellen als toekomstig regelgevingskader voor de Britse luchtvaartsector. Het terugtrekkingsakkoord is echter nog niet door het Britse parlement geratificeerd. In het kader van een noodplan dat in de zomer van 2018 is opgesteld, heeft de Commissie daarom onder meer een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende bepaalde aspecten van de luchtvaartveiligheid in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie voorgelegd.

1.4.

Mocht er geen andere rechtsgrond komen, dan is onduidelijk of de door het Verenigd Koninkrijk krachtens de EU-wetgeving afgegeven certificaten nog steeds geldig zijn, hoe in het Verenigd Koninkrijk geregistreerde luchtvaartmaatschappijen vanaf 30 maart 2019 de vereiste certificering kunnen verkrijgen en hoe reparatie- en onderhoudsbedrijven in het Verenigd Koninkrijk reserveonderdelen en diensten kunnen blijven leveren met de door de EU-wetgeving vereiste vergunningen. Om deze problemen op te lossen en een rechtsgrondslag voor een vlotte overgang naar de toepassing van de Britse wetgeving te creëren is dringend een noodverordening nodig voor het geval het terugtrekkingsakkoord niet wordt goedgekeurd.

1.5.

Hoewel belanghebbenden in veel gevallen problemen rond de verdere geldigheid van de certificaten kunnen oplossen door zich tot een burgerluchtvaartautoriteit van de EU27 te wenden of een door het EASA afgegeven certificaat van een derde land aan te vragen, zijn er gevallen waarin dit niet mogelijk is. Deze situaties kunnen alleen worden opgelost als er een rechtsgrondslag is vastgesteld.

1.6.

Noodmaatregelen zijn dringend geboden, maar de EU-verordening mag pas van kracht worden als kwesties met betrekking tot de luchtvaartveiligheid anders niet opgelost zouden kunnen worden. De verordening moet daarom van tijdelijke aard zijn totdat het Verenigd Koninkrijk nationale wetgeving heeft vastgesteld en nationale agentschappen heeft opgericht die de rol van veiligheidsagentschap op zich kunnen nemen.

1.7.

Het EESC is ingenomen met dit regelgevingsinitiatief van de Commissie, waarin wordt erkend dat zich specifieke problemen kunnen voordoen op het gebied van de veiligheid van de luchtvaart in het geval van een “no deal”-scenario. De verordening biedt de sector de nodige garanties dat het certificeringsproces niet in gevaar komt wanneer het Verenigd Koninkrijk geen lidstaat meer is, maar de status van derde land krijgt. Ook reizigers zullen de garantie krijgen dat de veiligheid van de luchtvaart na 29 maart 2019 wordt gewaarborgd.

1.8.

Het EESC staat achter de redenering van de Commissie dat de verordening niet bedoeld is om de status quo te verlengen, maar om noodmaatregelen te treffen waaraan dringend behoefte is om mogelijke schade voor de luchtvaart tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk te beperken. De voorgestelde verordening is slechts tijdelijk van toepassing om de sector in staat te stellen aan de hoogste veiligheidsnormen te blijven voldoen.

1.9.

Het EESC dringt er bij het Verenigd Koninkrijk op aan om zo snel mogelijk bilaterale veiligheidsovereenkomsten met de EU en derde landen te sluiten, zodat de vereiste consensus over de wederzijdse erkenning van door het Verenigd Koninkrijk en deze andere partijen afgegeven certificaten kan worden bereikt.

2.   Regelgevingscontext

2.1.   Internationale overeenkomsten

2.1.1.

Na de brexit zal het Verenigd Koninkrijk een aantal luchtvaartgerelateerde overeenkomsten die de EU namens de lidstaten heeft gesloten, opnieuw moeten aangaan. De belangrijkste overeenkomst met betrekking tot aspecten als onderhoud, reparatie en revisie (ORR), de productie van luchtvaartuigen, reparatiefaciliteiten en veiligheidsnormen is de bilaterale overeenkomst betreffende de luchtvaartveiligheid tussen de EU en de VS (BASA).

2.1.2.

Volgens deze overeenkomst aanvaarden de veiligheidsagentschappen van beide partijen, respectievelijk de Federal Aviation Administration (FAA) en het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA), elkaars certificerings- en goedkeuringsprocedures; er is slechts één goedkeuring nodig. In het geval van het Verenigd Koninkrijk zou de FAA niet langer kunnen vertrouwen op inspecties van reparatiewerkplaatsen met een FAA-vergunning in het Verenigd Koninkrijk die door de Britse luchtvaartautoriteit (CAA) worden uitgevoerd. Deze werkplaatsen zouden door de FAA geïnspecteerd moeten worden en de CAA zou goedkeuring moeten verlenen.

2.1.3.

Aangezien in de BASA vaak naar de EU-lidstaten wordt verwezen, kan het Verenigd Koninkrijk de status quo alleen handhaven als de VS ermee instemmen om het Verenigd Koninkrijk tijdens de overgangsperiode te behandelen alsof het nog steeds lid is van de EU en een afzonderlijke BASA met het Verenigd Koninkrijk te sluiten. Terwijl de juridische aspecten van een dergelijke overeenkomst nog onderwerp van discussie zijn, zou de instemming van de EU nodig zijn wil de overeenkomst tijdens de overgangsperiode in werking kunnen treden – Uitspraak van het Europees Hof van Justitie over de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en Singapore: onderscheid tussen overeenkomsten inzake het vervoer van personen en goederen en overeenkomsten inzake diensten zoals onderhoud en de reparatie. Overeenkomsten over deze diensten vallen onder het gemeenschappelijke handelsbeleid en dus onder de exclusieve bevoegdheid van de EU: voor de vervanging van de BASA tussen de EU en de VS door een BASA tussen het Verenigd Koninkrijk en de VS is dan ook toestemming van de EU nodig. Aangezien het terugtrekkingsakkoord tot doel heeft een ordelijke overgang te vergemakkelijken, ligt het wel voor de hand dat de EU haar fiat geeft.

2.1.4.

Het Verenigd Koninkrijk heeft aangekondigd dat er onderhandelingen gaande zijn met de VS, Brazilië en Canada over een bilaterale BASA; het zal moeilijk zijn om deze af te ronden als een veiligheidsovereenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk, en dan met name een overeenkomst over de status van het Verenigd Koninkrijk in het EASA, ontbreekt.

2.2.   EASA

2.2.1.

Na de brexit zou het Verenigd Koninkrijk een of andere vorm van een geassocieerd lidmaatschap van het EASA kunnen aanvragen om de voordelen van wederzijdse erkenning tussen de EU en de VS te behouden en om duidelijkheid te scheppen met betrekking tot de door het Verenigd Koninkrijk toe te passen veiligheidsnormen. Als partij bij het Verdrag van Chicago zou het Verenigd Koninkrijk in aanmerking komen voor een geassocieerd lidmaatschap van het EASA, maar het zou dan wel de relevante EU-luchtvaartvoorschriften moeten toepassen.

2.3.   De luchtvaartveiligheid in het geval van een “harde brexit”

2.3.1.

Om de kans op een totale verstoring van het luchtverkeer tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk zoveel mogelijk te beperken, mocht het terugtrekkingsakkoord niet worden geratificeerd, heeft de Commissie twee verordeningsvoorstellen geformuleerd: ten eerste, een voorstel om tijdelijk het verlenen van bepaalde luchtdiensten tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU veilig te stellen en de geldigheidsduur van bepaalde bestaande vergunningen te verlengen. De kwestie van basisconnectiviteit in het luchtvervoer komt aan de orde in een ander advies van het EESC (TEN/689).

2.3.2.

Ten tweede, een voorstel voor een verordening betreffende bepaalde aspecten van de luchtvaartveiligheid in verband met brexit; dit voorstel betreft de verlenging van de geldigheid van certificaten voor bepaalde luchtvaartproducten, -onderdelen, -uitrustingsstukken en -bedrijven. Hoewel belanghebbenden op dit vlak over verschillende oplossingen beschikken, bijvoorbeeld overstappen naar een EU-burgerluchtvaartautoriteit of een vroegtijdige aanvraag indienen bij het EASA voor certificaten van derde landen, kunnen niet alle mogelijke verstoringen op die manier worden ondervangen.

2.3.3.

De behoefte aan verlenging van de geldigheidsduur heeft te maken met het feit dat het Verenigd Koninkrijk over de eerder aan het EASA overgedragen bevoegdheden moet beschikken alvorens weer vergunningen te kunnen afgeven. Het EASA kan op zijn beurt alleen bepaalde certificaten afgeven op basis van een vergunning van een derde land (4). De verlenging van de geldigheidsduur dient dus ter overbrugging van de tijd die het EASA en de betrokkenen nodig hebben om bepaalde certificaten af te geven wanneer het Verenigd Koninkrijk de status van derde land krijgt.

3.   Inhoud van het voorstel voor een verordening

3.1.

Het voorstel voor een verordening betreft een reeks certificaten die geldig zijn vóór de terugtrekkingsdatum, waarbij in het algemeen onderscheid wordt gemaakt tussen certificaten die zijn afgegeven door het EASA aan natuurlijke of rechtspersonen die hun hoofdkantoor in het Verenigd Koninkrijk hebben en certificaten die zijn afgegeven door natuurlijke of rechtspersonen die zijn gecertificeerd door de bevoegde autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk (5).

3.2.

Het gaat hier voornamelijk om typecertificaten en beperkte typecertificaten, goedkeuring van wijzigingen aan of aanvullingen van deze certificaten, goedkeuring met betrekking tot reparaties, ETSO-autorisaties en erkenningen als ontwerporganisatie (6). Deze certificaten blijven negen maanden geldig en de geldigheidsduur kan door de Commissie bij gedelegeerde handeling worden verlengd (7).

3.3.

In het laatste geval gaat het doorgaans om certificaten van vrijgave voor producten, onderdelen en uitrustingsstukken, vrijgavecertificaten bij het voltooien van onderhoud en certificaten van beoordeling van de luchtwaardigheid (8). Die certificaten blijven geldig met het oog op een verder gebruik van de producten, onderdelen en uitrustingsstukken in of als luchtvaartuig (9). Daarnaast wordt er in het voorstel voor een verordening bepaald dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaten of het EASA rekening houden met de examens die zijn afgelegd bij opleidingsorganisaties die eerder onder toezicht stonden van de bevoegde autoriteit van het Verenigd Koninkrijk (10).

3.4.

Aangezien de ongeldigheid van certificaten niet alleen gevolgen zou hebben voor het op de markt brengen van luchtvaartproducten, maar ook voor het daadwerkelijke gebruik ervan, is het absoluut noodzakelijk dat de geldigheid van vergunningen wordt gehandhaafd daar waar het enige haalbare alternatief erin bestaat de productie van luchtvaartproducten bijvoorbeeld te verplaatsen naar EU-rechtsgebieden om geen tijd te verliezen met de afgifte van certificaten door derde landen.

3.5.

Het belang van deze maatregel wordt nog eens onderstreept door het vaak beperkte aantal producenten van bepaalde luchtvaartuigonderdelen. Niettemin blijft het feit dat er bijvoorbeeld geen nieuwe typecertificaten worden afgegeven – die de activiteiten van bedrijven die niet in staat zijn om de certificering over te hevelen naar EU-rechtsgebieden, en bijgevolg ook de activiteiten van hun klanten, die mogelijk afhankelijk zijn van specifieke producten en de certificering daarvan, aanzienlijk kunnen verstoren – een factor die tot verstoring kan leiden.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1.   Door belanghebbenden naar voren gebrachte punten van zorg

4.1.1.

Belanghebbenden in de luchtvaartsector zien in dat er dringend voor moet worden gezorgd dat deze sector veilig kan blijven functioneren. Het voorstel voor een verordening voorziet in een passend noodplan, in de vorm van een tijdelijke en doelgerichte overgangsregeling.

4.1.2.

Zoals sommige belanghebbenden tijdens de voorbereiding van dit advies hebben opgemerkt, zou in de artikelen 5, 6, 7 en 8 van de verordening niet alleen mogen worden verwezen naar de houders van certificaten, maar zou moeten worden gesproken over de natuurlijke of rechtspersonen die certificaten afgeven. Dit zou rechtszekerheid bieden aan alle partijen die bij het certificeringsproces zijn betrokken en garanderen dat de status quo wordt verlengd tot na 29 maart 2019.

4.1.3.

Het EESC staat achter de redenering van de Commissie dat de verordening niet bedoeld is om de status quo te verlengen, maar om noodmaatregelen te treffen waaraan dringend behoefte is om mogelijke schade voor de sector te beperken. De belanghebbenden waren op de hoogte van de discussies over brexit, maar kunnen niet in alle situaties zelf alternatieve maatregelen nemen om de effecten van brexit op de veiligheid van de luchtvaart te beperken. Daarom hebben zij rechtszekerheid nodig. De EU-verordening biedt op zich niet de door emittenten van certificaten benodigde rechtszekerheid met betrekking tot de verlenging van de certificering. Alleen nieuwe nationale wetgeving in het Verenigd Koninkrijk kan hierin voorzien.

4.1.4.

Het EESC is ingenomen met dit regelgevingsinitiatief van de Commissie, waarin wordt erkend dat zich specifieke problemen kunnen voordoen op het gebied van de veiligheid van de luchtvaart in het geval van een “no deal”-scenario. De verordening biedt de sector de nodige garanties dat het certificeringsproces niet in gevaar komt wanneer het Verenigd Koninkrijk geen lidstaat meer is, maar de status van derde land krijgt. Ook reizigers zullen de garantie krijgen dat de veiligheid van de luchtvaart na 29 maart 2019 wordt gewaarborgd.

4.1.5.

Het EESC staat volledig achter deze aanpak en spoort partijen aan om zo snel mogelijk een bilaterale overeenkomst inzake luchtvaartveiligheid te sluiten om onderling af te spreken hoe de veiligheidsinstanties aan beide kanten in de toekomst gaan samenwerken om voor een geharmoniseerde tenuitvoerlegging van veiligheidsmaatregelen in heel Europa te zorgen.

4.1.6.

Het EESC dringt er tevens bij het Verenigd Koninkrijk op aan om een BASA te sluiten met de belangrijkste economische machten, met name de Verenigde Staten, om de continuïteit en samenhang van de tot nu toe nagestreefde veiligheidsmaatregelen op de Noord-Atlantische markt te handhaven.

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3).

(2)  Verordening (EU) 2018/1139 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2018 inzake gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart, en tot wijziging van de Verordeningen (EG) nr. 2111/2005, (EG) nr. 1008/2008, (EU) nr. 996/2010, (EU) nr. 376/2014 en de Richtlijnen 2014/30/EU en 2014/53/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van de Verordeningen (EG) nr. 552/2004 en (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad en Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad (PB L 212 van 22.8.2018, blz. 1).

(3)  Verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, houdende intrekking van Richtlijn 91/670/EEG, Verordening (EG) nr. 1592/2002 en Richtlijn 2004/36/EG (PB L 79 van 19.3.2008, blz. 1).

(4)  Verordening (EU) 2018/1139, artikel 68.

(5)  COM(2018) 894 final, artikel 1, lid 2.

(6)  COM(2018) 894 final, bijlage I, afdeling 1.

(7)  COM(2018) 894 final, artikel 3.

(8)  COM(2018) 894 final, bijlage I, afdeling 2.

(9)  COM(2018) 894 final, artikel 4.

(10)  COM(2018) 894 final, artikel 5.


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/42


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het luchtvervoer in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Unie

(COM(2018) 893 final — 2018/0433 (COD))

(2019/C 190/07)

Algemeen rapporteur: Jacek KRAWCZYK

Raadpleging

Europees Parlement, 14.1.2019

Raad, 14.1.2019

Rechtsgrondslag

Artikelen 100, lid 2, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Besluit van het bureau

22.1.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

77/1/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft herhaaldelijk gewezen op het belang van een grote gemeenschappelijke Europese luchtvaartruimte als hefboom voor economische groei, welvaart en de internationale concurrentiepositie van Europa. Zodra het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de EU stapt zal geen enkele sector van zijn economie nog integraal deel uitmaken van de interne markt; de luchtvaartsector van het VK zal dan niet langer profiteren van de eengemaakte Europese luchtvaartruimte noch daaraan meewerken.

1.2.

De impact van de brexit op het drukke luchtverkeer tussen de EU en het VK zal afhangen van het vermogen van de instellingen aan beide zijden om snel de nodige regelgevende maatregelen te nemen om het concurrentievermogen van de luchtvaartsector van de EU27 en het VK op een hoog niveau te houden.

1.3.

In het steeds waarschijnlijker wordende no-deal-scenario zou de EU-wetgeving, en met name Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad (1), niet langer van toepassing zijn op luchtdiensten tussen het VK en de EU. Dit leidt tot rechtsonzekerheid en brengt de stabiliteit van de planning en de continuïteit van de connectiviteit van de diensten tussen het VK en de EU in gevaar.

1.4.

Het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het luchtvervoer in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Unie (hierna de verordening) is een tijdelijke noodoplossing om de impact van een abrupte brexit binnen de perken te houden. De voorgestelde maatregelen zijn de enige realistische manier om de nefaste gevolgen te verzachten die het luchtvervoer dreigen te treffen als het terugtrekkingsakkoord niet voor 29 maart 2019 wordt geratificeerd.

1.5.

De verordening zal de Commissie en de regering van het VK meer tijd geven om te onderhandelen over een algemene overeenkomst inzake luchtdiensten (ASA), die dan kan dienen als regelgevend kader voor het luchtvervoer tussen de EU en het VK. Daarnaast zal de verordening ervoor zorgen dat in de tussentijd de basisconnectiviteit in het luchtvervoer tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk in stand wordt gehouden.

1.6.

De onderhandelingen over een overeenkomst inzake luchtdiensten tussen de EU en het VK moeten zonder verder uitstel van start gaan, zodat er weer een rechtsgrond komt voor een gezonde concurrentie tussen luchtvaartmaatschappijen van beide zijden. Het EESC is bereid om de nodige bijdragen van maatschappelijke organisaties uit de EU-27 te leveren. In het belang van de Europese economie en de EU-burgers en -werknemers moedigt het EESC de EU en het VK aan om zo snel mogelijk een algemene overeenkomst inzake luchthavendiensten te sluiten als enige rechtsgrondslag voor een open en concurrerende luchtvaartmarkt.

1.7.

Naar aanleiding van het verzoek van het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 50 om zijn lidmaatschap van de Unie te beëindigen, heeft de Commissie een coherente onderhandelingsstrategie uitgewerkt die zij op consistente en transparante wijze heeft uitgevoerd, met de volmondige en unanieme steun van alle EU-instellingen (2). Het EESC is ingenomen met de eensgezindheid van de Europese Commissie, het Europees Parlement en de lidstaten, aangezien een gezamenlijke aanpak in het belang is van de EU-burgers. Dit geldt evenzeer voor de burgerluchtvaartsector.

1.8.

Het EESC staat achter de strekking van de voorgestelde verordening, die bedoeld is als noodmaatregel om basisconnectiviteit in het luchtvervoer te waarborgen; de verordening kan immers niet worden beschouwd als een aanvulling op Verordening 1008/2008 en zelfs niet als een eenzijdige terugtrekkingsovereenkomst. De in de voorgestelde verordening vastgestelde rechten zijn terecht beperkt in tijd en qua doelstellingen. De beperking van de commerciële mogelijkheden tot luchtdiensten van de derde en vierde vrijheid tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk ligt voor de hand en is consequent. Andere commerciële mogelijkheden voor luchtvaartmaatschappijen uit de EU en het VK moeten worden besproken in het kader van de onderhandelingen over een toekomstige overeenkomst inzake luchtdiensten tussen de EU en het VK.

1.9.

Om basisconnectiviteit en eerlijke concurrentie te waarborgen zijn in de voorgestelde verordening een aantal criteria en procedures vastgelegd, waaronder een beperking van de frequenties tot het niveau van het IATA-zomer- en winterseizoen (3), het beginsel van de gelijkwaardigheid van rechten (4) en het recht van de Europese Commissie om rechten te beperken, te wijzigen of in te trekken (5). Om de huidige marktomstandigheden beter weer te geven pleit het Comité ervoor dat de referentieperiode eindigt op 29 maart 2019 (volledig IATA-zomer- en winterseizoen 2018/2019).

1.10.

Gezien de economische en sociale gevolgen van dit doemscenario is het van cruciaal belang dat de Europese Commissie een transparant mechanisme ontwikkelt om nauw toezicht te kunnen uitoefenen. Een dergelijk mechanisme moet voorts ook voorzien in nauwe samenwerking tussen de Commissie en de sociale partners en maatschappelijke organisaties vóór en tijdens de overgangsperiode en tijdens de onderhandelingen over een nieuwe overeenkomst inzake luchtdiensten. Een dergelijke monitoring moet ook de naleving van passagiers-, werknemers- en milieunormen omvatten.

1.11.

Volgens het EESC moeten luchtvaartwerknemers uit het VK hun rechten behouden uit hoofde van de EU-wetgeving inzake, onder meer, de arbeidstijd van de bemanning, het uitzendbureau, de vliegtijdbeperkingen, de richtlijn inzake de overdracht van ondernemingen en andere, teneinde gelijke concurrentievoorwaarden ten aanzien van luchtvaartmaatschappijen uit de Unie te handhaven.

2.   Algemene opmerkingen

2.1.   Rechtsgrondslag voor het verlenen van luchtdiensten binnen de EU

Zoals te lezen staat in de toelichting (6) organiseren soevereine staten het luchtvervoer via bilaterale overeenkomsten voor luchtdiensten. Sinds de liberalisering van het luchtvervoer binnen de EU echter is de vrijheid voor luchtvaartmaatschappijen van lidstaten om binnen de EU luchtdiensten te verrichten uitsluitend gebaseerd op Verordening (EG) nr. 1008/2008. Hierin zijn ook de voorschriften vastgesteld voor de vergunningverlening aan die luchtvaartmaatschappijen. Komt er geen terugtrekkingsakkoord dan zouden luchtdiensten tussen het Verenigd Koninkrijk en de lidstaten niet langer door genoemde verordening worden geregeld, wat zou betekenen dat er vanaf 30 maart 2019 geen rechtsgrond meer is voor de respectieve luchtvaartmaatschappijen om luchtdiensten tussen het Verenigd Koninkrijk en de lidstaten te verrichten. Bovendien zouden de luchtvaartmaatschappijen van het VK dan hun exploitatievergunning van de Unie verliezen.

Hoewel staten op basis van hoffelijkheid en wederkerigheid vluchtschema’s kunnen goedkeuren die door aangewezen luchtvaartmaatschappijen worden ingediend voor een bepaald vluchtseizoen, maken dergelijke ad-hocgoedkeuringen geen stabiele planning mogelijk en zouden de administratieve lasten bij vluchten tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU-lidstaten nauwelijks nog beheersbaar zijn; daarnaast is er een omstreden juridische kwestie, namelijk de vraag of de EU het exclusieve recht zou behouden om te onderhandelen over de voorwaarden van een overeenkomst inzake luchtdiensten tussen de EU en het VK, terwijl de lidstaten zonder een dergelijke overeenkomst wettelijk geen vluchten kunnen goedkeuren. Het is daarom van cruciaal belang dat er een rechtsgrondslag wordt gecreëerd voor de verrichting van luchtdiensten tussen de EU en het VK na 29 maart 2019.

2.2.   Terugtrekkingsakkoord — gevolgen voor de luchtvaart

De EU en het VK hebben onderhandeld over een terugtrekkingsakkoord dat maatregelen bevat om de overgang van het VK naar zijn nieuwe status als derde land te vergemakkelijken. Dit akkoord zou van invloed zijn op alle economische sectoren. Tijdens de overgangsperiode zou zowel de bestaande EU-wetgeving als de EU-wetgeving die tijdens de overgangsperiode in werking treedt van toepassing zijn op het VK; het land zou echter geen actieve rol spelen in de besluitvorming van de EU of van EU-agentschappen zoals het EASA. Dat zou zo blijven tot het VK en de EU-27 een nieuwe overeenkomst inzake luchthavendiensten sluiten.

2.2.1.   Door de EU gesloten internationale overeenkomsten

Na de brexit zal het VK mogelijk meer dan 750 internationale overeenkomsten die de EU namens de lidstaten heeft gesloten, opnieuw moeten aangaan. Het gaat onder meer om verschillende overeenkomsten die verband houden met de luchtvaart, met name de algemene luchtvaartovereenkomst tussen de EU en de VS, waarvan het VK niet langer de voordelen zal ondervinden. Evenmin zal het VK wanneer het niet langer een EU-lidstaat is nog de vruchten kunnen plukken van luchtdienstovereenkomsten die door de EU werden gesloten op basis van haar exclusieve bevoegdheid. Ook in het geval van overeenkomsten op basis van gemengde bevoegdheden zal het VK niet langer aanspraak kunnen maken op de daaruit voortvloeiende voordelen voor EU-lidstaten. De EU verbindt zich er in het terugtrekkingsakkoord toe alle internationale partijen bij EU-luchtvaartovereenkomsten ervan in kennis te stellen dat zij het VK tijdens de overgangsperiode als een EU-lidstaat moeten behandelen. Toch is het aan de derde partij om te bepalen of zij daaraan gevolg zal geven; derde partijen zijn op grond van het terugtrekkingsakkoord niet verplicht om het VK na 29 maart 2019 nog voordelen toe te kennen.

2.2.2.   Aspecten als onderhoud, reparatie en revisie (ORR), de productie van luchtvaartuigen, reparatiediensten en veiligheidsnormen komen aan de orde in een ander EESC-advies, namelijk TEN/688 „Luchtvaartveiligheid na de brexit”.

3.   Verordeningsvoorstel

3.1.   Context

Het scenario zonder geratificeerde intrekkingsovereenkomst zou kunnen leiden tot ernstige onderbrekingen van het luchtverkeer tussen de EU en het VK; om de gevolgen hiervan in de hand te houden heeft de Commissie twee verordeningsvoorstellen goedgekeurd:

het Voorstel betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het luchtvervoer in verband met de brexit (COM(2018) 893 final — 2018/0433 (COD)), dat hier wordt behandeld, en

het Voorstel betreffende bepaalde aspecten van de luchtvaartveiligheid in verband met de brexit (COM(2018) 894 final — 2018/0434 (COD)) (7).

Het gaat om noodmaatregelen om bij het uitblijven van een terugtrekkingsakkoord specifieke gebieden van het EU-recht te reguleren. Dit handjevol maatregelen moet worden beschouwd als een uitzonderlijke poging om de fundamentele belangen van de Europese Unie en haar burgers te beschermen mocht een dergelijk scenario zich voordoen.

De Commissie beklemtoont met name dat het niet de bedoeling is om de voordelen van het EU-lidmaatschap opnieuw in te voeren of vooruit te lopen op de voorwaarden van de geplande overgangsfase. De maatregelen worden eenzijdig door de EU vastgesteld (en kunnen te allen tijde worden ingetrokken) en zijn beperkt in de tijd, afhankelijk van de sector. Bovendien moet de verdeling van de verantwoordelijkheden worden gerespecteerd en moeten de nationale maatregelen in overeenstemming zijn met het EU-recht. Ten slotte zijn de voorgestelde maatregelen niet bedoeld als vangnet voor de gebrekkige voorbereiding of het feit dat te laat actie is ondernomen.

3.2.   Voorgestelde maatregelen

3.2.1.

Het voorstel voor een verordening beoogt een periode van twaalf maanden basisconnectiviteit in het luchtvervoer tussen het VK en de EU te waarborgen. Het voorstel geeft de Britse exploitanten verkeersrechten om het grondgebied van de Unie te overvliegen zonder er te landen, te landen op het grondgebied van de Unie voor niet-verkeersgebonden doeleinden, en om rechtstreekse vluchten uit te voeren tussen het grondgebied van het VK en de EU, ongeacht of het passagiers- of vrachtvervoer, geregelde of niet-geregelde diensten betreft (8). Met name wordt voorgesteld de vluchtcapaciteit te beperken tot de frequenties vóór de brexit van het IATA-winter- en zomerseizoen van 2018 (9).

3.2.2.

De aan de Britse luchtvaartmaatschappijen verleende rechten zijn voorts afhankelijk van de naleving van het beginsel „gelijkwaardigheid van rechten”, wat in wezen inhoudt dat de Commissie erop zal toezien of de luchtvaartmaatschappijen uit de Unie de iure en de facto rechten krijgen die gelijkwaardig zijn aan die van de luchtvaartmaatschappijen uit het VK krachtens de voorgestelde verordening. Is dit niet het geval, of als het niveau van de rechten tussen exploitanten onderling verschilt, dan staat het de Commissie vrij om verdere capaciteitsbeperkingen op te leggen, de lidstaten te verplichten exploitatievergunningen te weigeren, op te schorten of in te trekken, of andere passende maatregelen te nemen (10). De Commissie kan dezelfde beperkingen toepassen in gevallen waarin zij van oordeel is dat eerlijke concurrentie niet is gewaarborgd, bijvoorbeeld wanneer het VK subsidies aan zijn luchtvaartmaatschappijen verstrekt of wanneer luchtvaartmaatschappijen uit de EU worden gediscrimineerd (11).

3.2.3.

Voorts bevat de voorgestelde verordening eisen voor het verkrijgen van exploitatievergunningen van de lidstaten (12), het indienen van operationele plannen en tijdschema’s bij de autoriteiten in de betrokken lidstaten (13), voorwaarden voor het weigeren, intrekken, opschorten of beperken van vergunningen (14), alsmede voor het waarborgen van de blijvende erkenning van door het VK afgegeven luchtwaardigheidscertificaten, bevoegdheidsbewijzen of vergunningen (15).

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1.   Bevriezing van de capaciteit

4.1.1.

De Europese belanghebbenden waren verdeeld over de noodzaak om een bovengrens te stellen aan de aan te bieden capaciteit (16). Het belangrijkste argument voor het opheffen van die grens is de verwachte groei van de markt van 6 % in de komende jaren.

4.1.2.

Het EESC is het echter met de Commissie eens dat deze verordening niet beoogt om de toepasselijkheid van Verordening (EG) nr. 1008/2008 te verlengen en een volledig functionerende interne Europese luchtvaartmarkt de facto te waarborgen. Als verordening die betrekking heeft op de frequenties en dus op de aangeboden capaciteit beïnvloedt zij inderdaad de marktdynamiek. Maar ten gevolge van de brexit en bij gebrek aan andere goedgekeurde maatregelen, zoals een terugtrekkingsakkoord, is dringend optreden geboden. De verordening moet daarom worden gezien in de context van het politieke onvermogen om een passend terugtrekkingsakkoord goed te keuren dat de rechtsgrond voor een beperkte tijd verlengt, terwijl het VK zich ertoe verbindt als derde land maatregelen te nemen; zonder een dergelijk akkoord worden alle economische sectoren, met name de luchtvaart, met ernstige verstoringen geconfronteerd.

4.1.3.

De door deze verordening aan te bieden capaciteit vloeit derhalve niet voort uit een functionerende markt, maar is een dringende noodmaatregel. Zonder deze verordening lopen luchtvaartmaatschappijen uit het VK het gevaar dat hun exploitatievergunning voor de EU wordt ingetrokken. Met de verordening kan de basisconnectiviteit in het luchtvervoer worden gegarandeerd. Bovendien biedt het plafond de lidstaten zekerheid, aangezien geen enkele lidstaat extra frequenties kan goedkeuren, en de basis waarop eventueel noodzakelijke corrigerende maatregelen kunnen worden genomen, eveneens duidelijk is. De bovengrens voor frequenties onderstreept het tijdelijke en urgente karakter van de verordening. Om de huidige marktomstandigheden beter weer te geven, moet de referentieperiode eindigen op 29 maart 2019 (volledig IATA-zomer- en winterseizoen 2018/2019). De bovengrens geldt gedurende de tijd die nodig is om tot een nieuwe overeenkomst inzake luchthavendiensten te komen (maximaal twaalf maanden).

4.1.4.

Het EESC steunt de in de tijd beperkte bovengrens voor frequenties, wat het voorlopige en gerichte karakter van de maatregel onderstreept. In het belang van de Europese economie en haar werknemers moedigt het EESC de EU en het VK echter aan om zo snel mogelijk een uitgebreide ASA te sluiten als enige rechtsgrondslag voor een open en concurrerende luchtvaartmarkt.

4.2.   Uitbreiding naar codesharing- en leaseovereenkomsten

4.2.1.

Volgens het EESC overschrijdt de opname van clausules voor de voortzetting van codesharing- en leaseovereenkomsten het doel van de verordening. Deze commerciële overeenkomsten kunnen niet worden geïnterpreteerd als behorend tot de categorie van basisconnectiviteit tussen twee partijen. De rechtsgrondslag voor zulke overeenkomsten inzake commerciële samenwerking ligt in Verordening 1008/2008; als dergelijke overeenkomsten moeten worden voortgezet, moeten zij worden opgenomen in een toekomstige uitgebreide ASA tussen de EU en het VK.

4.3.   Uitbreiding tot de vijfde vrijheid (vrachtdiensten)

4.3.1.

De verordening voorziet in het kernelement van connectiviteit — een luchtdienst tussen twee landen: verkeersrechten van de derde en vierde vrijheid. De verordening omvat ook technische rechten en verkeersrechten van de eerste en tweede vrijheid. Rechten die verdergaan dan de basisconnectiviteit tussen twee landen kunnen niet onder deze verordening vallen, die er niet naar streeft nieuwe commerciële mogelijkheden te bieden of zelfs maar de rechtsgrond voor alle huidige activiteiten uit te breiden. Het EESC meent dat het niet strookt met het doel en de logica van de voorgestelde verordening om de voorlopig toegekende commerciële verkeersrechten uit te breiden tot andere rechten dan die van de derde en vierde vrijheid.

4.4.   Gevolgen voor de eigendoms- en controlevereisten

4.4.1.

Het EESC is van oordeel dat de eigendoms- en controlevereisten van 1008/2008 vanwege de brexit niet moeten worden gewijzigd. Als een luchtvaartmaatschappij uit de EU na de brexit haar exploitatievergunning voor de EU dreigt te verliezen, moet de voorgestelde verordening voorzien in een toereikende extra periode die de luchtvaartmaatschappij in staat stelt haar eigendomsstructuur aan te passen en door de Commissie te laten goedkeuren.

4.5.   Vrijstelling van de toepassing van Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad (17) op het verkeer van luchtvaartmaatschappijen uit het VK naar de EU

4.5.1.

Volgens het EESC moet Verordening 868/2004 worden gehandhaafd als een instrument zonder uitzonderingen, aangezien dit een precedent zou scheppen voor toekomstige toepassingen van dit instrument ter bescherming van de handel. Bovendien is een dergelijke vrijstelling niet vereist, aangezien de verordening zelf voorziet in maatregelen die kunnen worden geactiveerd indien de Commissie deze nodig acht om discriminerende handelingen tegen EU-luchtvaartmaatschappijen tegen te gaan.

4.6.   Gelijkwaardigheidsclausule

4.6.1.

Er is bezorgdheid geuit over de gelijkwaardigheidsclausule, op grond waarvan de Commissie de lidstaten kan verzoeken de rechten van Britse luchtvaartmaatschappijen om diensten te verlenen, in te trekken of te beperken. De clausule is inderdaad voor interpretatie vatbaar en het staat geenszins vast dat alle lidstaten deze clausule op dezelfde manier zullen uitleggen. Het grootste voordeel ervan is dat automatische bestraffing van luchtvaartmaatschappijen wordt vermeden, waardoor de verplichting om op de markt in te grijpen, wordt beperkt. Gezien het tijdelijke karakter van de verordening is een pragmatische aanpak meer op zijn plaats dan een formalistisch lik-op-stukmechanisme, waartoe deze clausule uitnodigt.

4.6.2.

Het EESC erkent de voordelen van de in artikel 4 van de voorgestelde verordening beschreven feitelijke of in rechte gelijkwaardigheid van rechten om eerlijke concurrentie en gelijke voorwaarden te waarborgen voor luchtvaartmaatschappijen die diensten tussen de EU en het VK aanbieden. Zonder terugtrekkingsakkoord zouden de luchtvaartmaatschappijen van het VK niet langer gebonden zijn aan EU-bepalingen, bijvoorbeeld inzake consumentenbescherming, de regeling voor de handel in emissierechten of de richtsnoeren inzake staatssteun. Het is echter niet alleen in het belang van de luchtvaartmaatschappijen, maar ook in het belang van de EU-burger om beter te begrijpen wanneer bepaalde diensten mogelijk kunnen worden beëindigd om „feitelijke of wettelijke”gelijkwaardigheid van rechten vast te stellen.

4.6.3.

Het EESC beveelt de Commissie dan ook aan om ervoor te zorgen dat deze clausule op geharmoniseerde wijze wordt uitgevoerd, met mogelijk specifiekere voorbeelden van situaties die aanleiding kunnen geven tot represailles door de EU.

4.7.   Volgens het EESC moeten luchtvaartwerknemers uit het VK hun rechten behouden uit hoofde van de EU-wetgeving, met name wat betreft de arbeidstijdenrichtlijn, de richtlijn inzake uitzendarbeid, de verordening inzake vliegtijdbeperkingen, de richtlijn inzake Europese ondernemingsraden, de richtlijn inzake de overdracht van ondernemingen en andere, teneinde gelijke concurrentievoorwaarden ten aanzien van luchtvaartmaatschappijen uit de Unie te handhaven.

Brussels, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3).

(2)  COM(2018) 556 final/2; COM(2018) 880 final

(3)  COM(2018) 893 final, artikel 3, sub 2.

(4)  COM(2018) 893 final, artikel 4.

(5)  COM(2018) 893 final, artikel 4 en artikel 5.

(6)  COM(2018) 895 final

(7)  EESC-advies over de veiligheid van de luchtvaart na de brexit, TEN/688 (zie blz. 37 in het PB).

(8)  COM(2018) 893 final, artikel 3, lid 1.

(9)  COM(2018) 893 final, artikel 3, lid 2.

(10)  COM(2018) 893 final, artikel 4.

(11)  COM(2018) 893 final, artikel 5.

(12)  COM(2018) 893 final, artikel 6.

(13)  COM(2018) 893 final, artikel 7.

(14)  COM(2018) 893 final, artikel 8.

(15)  COM(2018) 893 final, artikel 9.

(16)  COM(2018) 893 final – 2018/0433 (COD)

(17)  Verordening (EG) nr. 868/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende bescherming tegen aan communautaire luchtvaartmaatschappijen schade toebrengende subsidiëring en oneerlijke tariefpraktijken bij de levering van luchtdiensten vanuit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 162 van 30.4.2004, blz. 1).


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/48


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende gemeenschappelijke regels ter waarborging van basisconnectiviteit in het wegvervoer in verband met de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Unie

(COM(2018) 895 final — 2018/0436 (COD))

(2019/C 190/08)

Algemeen rapporteur: Raymond HENCKS

Raadpleging

Europees Parlement: 14.1.2019

Raad van de Europese Unie: 14.1.2019

Rechtsgrondslag

artikel 91, lid 1, VWEU

Bevoegde afdeling

Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij

Besluit van het bureau

22.1.2019

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

76/1/0

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) steunt de Commissie in haar inspanningen om basisconnectiviteit in het internationaal goederenvervoer over de weg tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk te waarborgen vanaf het ogenblik dat het Verenigd Koninkrijk zonder geratificeerd terugtrekkingsakkoord uit de Unie stapt en dus niet meer door het Unierecht is gebonden.

1.2.

Het EESC vindt het een goede zaak dat in het voorstel voor een verordening aan Britse wegvervoerders tot 31 december 2019 het recht wordt verleend om bilateraal vervoer te verrichten tussen punten van vertrek en aankomst in respectievelijk het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie onder de in het voorstel uiteengezette voorwaarden en met name op voorwaarde dat vervoerders uit de Unie onder gelijkwaardige condities aan het verkeer op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk mogen deelnemen en zij daarbij eerlijke en gelijke kansen krijgen om te concurreren zonder te worden gediscrimineerd.

1.3.

Het EESC hoopt van harte dat de Britse overheid ten laatste voor de dag waarop het Verenigd Koninkrijk zich zonder akkoord uit de Unie zou terugtrekken, een gelijkwaardig tijdelijk stel maatregelen vaststelt waardoor wegvervoerders uit de Unie die zich in het Verenigd Koninkrijk verplaatsen, dezelfde rechten genieten die de Commissie bij wijze van overgangsmaatregel voor wegvervoerders met een vergunning uit het Verenigd Koninkrijk voorstelt, waardoor zij goederen over de weg kunnen vervoeren tussen het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk en de resterende 27 lidstaten.

1.4.

Indien het Verenigd Koninkrijk zich uit de Unie terugtrekt zonder dat er een akkoord is gesloten, dringt het EESC er bij het Verenigd Koninkrijk en de EU op aan in onderling overleg voor het einde van voornoemde overgangsperiode basisconnectiviteit in het kader van het CEMT-systeem en de toekomstige regels voor de betrekkingen tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie vast te stellen.

1.5.

Bij de sociale en technische voorschriften die de wegvervoerders met een vergunning uit het Verenigd Koninkrijk die zich op het grondgebied van de Unie mogen verplaatsen, tijdens de overgangsperiode in acht moeten nemen, zijn geen voorschriften opgenomen betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van beroepsbestuurders van voor goederenvervoer over de weg bestemde voertuigen. Aangezien het hier om een uitermate belangrijke veiligheidsfactor gaat, vraagt het EESC dat artikel 4 van de voorgestelde verordening wordt aangevuld met een verwijzing naar Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en Richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad (1).

2.   Inleiding

2.1.

Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad (2) stelt gemeenschappelijke regels vast voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg in de Gemeenschap, met voertuigen met een maximaal beladen massa van meer dan 3,5 ton, van of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten.

2.2.

Deze verordening heeft tot doel ten aanzien van degene die de vervoersdiensten verricht, alle beperkingen op grond van nationaliteit of vestiging in een andere lidstaat dan die waarin de dienst moet worden verricht, met inbegrip van de beperkingen inzake markttoegang, op te heffen. Die vervoersdiensten worden, in beginsel, uitgevoerd onder dekking van een door een lidstaat afgeleverde communautaire vergunning en, indien de bestuurder een onderdaan van een derde land is, in combinatie met een bestuurdersattest.

2.3.

Het vervoer van lidstaten naar derde landen wordt nog steeds overwegend geregeld bij bilaterale overeenkomsten tussen de lidstaten en die derde landen.

2.4.

Indien het Verenigd Koninkrijk zich uit de Unie terugtrekt zonder dat er een akkoord is gesloten, zullen de Britse wegvervoersdiensten niet langer onder het Unierecht vallen. Bij gebreke van een geldige vergunning zullen de Britse wegvervoerders geen toegang meer hebben tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg van de Unie en (waarschijnlijk) vice versa.

2.5.

Zonder terugtrekkingsakkoord is het multilaterale quotasysteem van de Europese Conferentie van ministers van Verkeer (CEMT) momenteel het enige rechtskader dat kan dienen als grondslag. Het CEMT-systeem is van toepassing in 43 landen, waaronder 26 EU-lidstaten (met uitzondering van Cyprus) en het Verenigd Koninkrijk en laat toe internationaal goederenvervoer te verrichten van het land van de registratie van het voertuig naar een ander CEMT-land.

2.6.

Het aantal aan CEMT-landen afgeleverde vergunningen voor 2019 (23 252 voor de 27 EU-landen en 984 voor het Verenigd Koninkrijk) is te klein voor de huidige vervoersvolumes. Om het aantal CEMT-vergunningen te verhogen, is het unanieme akkoord van alle CEMT-landen vereist. Bijgevolg vormt deze optie geen passende oplossing om te voorkomen dat de toegang tot de markt voor goederenvervoer over de weg van de Unie naar het Verenigd Koninkrijk en omgekeerd wordt onderbroken.

2.7.

Om elke buitenmatige verstoring van de connectiviteit en de desastreuze gevolgen die er aan beide kanten van het Kanaal uit zouden voortvloeien, te vermijden, moeten dringend tijdelijke rechten van vrij verkeer in de EU worden toegekend aan Britse wegvervoerders op voorwaarde dat het Verenigd Koninkrijk op zijn beurt dezelfde regels toepast op wegvervoerders uit de EU.

3.   Voorstellen van de Commissie

3.1.

De voorgestelde verordening voorziet, bij gebreke van een uittredingsakkoord, in de toekenning van rechten voor bilateraal vervoer in de EU aan Britse wegvervoerders vanaf de dag na die waarop de Verdragen niet langer van toepassing zijn op en in het Verenigd Koninkrijk, tot en met 31 december 2019.

3.2.

Dit recht om bilateraal vervoer te verrichten in de EU wordt echter slechts toegekend indien het Verenigd Koninkrijk waarborgt dat wegvervoerders uit de Unie volkomen gelijkwaardige rechten genieten in het Verenigd Koninkrijk als de rechten die aan wegvervoerders uit het Verenigd Koninkrijk in de EU worden toegekend. Indien dat niet het geval is, is de Commissie gemachtigd door middel van een gedelegeerde handeling:

 

beperkingen vast te stellen voor de toegestane beschikbare capaciteit en/of het aantal ritten, of

 

de toepassing van de voorgestelde verordening op te schorten, of

 

andere dienstige maatregelen te nemen.

3.3.

De rechten die aan wegvervoerders uit het Verenigd Koninkrijk worden toegekend, zijn onderworpen aan conformiteit met het desbetreffende Unierecht inzake het wegvervoer, en met name ten aanzien van:

mobiele werknemers en zelfstandige bestuurders;

voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer;

tachografen;

de maximaal toegestane afmetingen en gewichten van bepaalde wegvoertuigen;

snelheidsbegrenzers in bepaalde categorieën motorvoertuigen;

het verplichte gebruik van veiligheidsgordels;

de naleving van de richtlijn inzake de detachering van personeel;

de naleving van de communautaire bepalingen inzake eerlijke mededinging zonder enige vorm van discriminatie.

3.4.

De lidstaten en de Commissie mogen zich ervan vergewissen dat de wegvervoerders die de Unie binnenkomen, beschikken over een door het Verenigd Koninkrijk afgegeven vergunning die of een bevoegdheidsbewijs dat in overeenstemming is met de desbetreffende normen, dat alle desbetreffende nationale wetgeving en Uniewetgeving in acht is genomen en dat de toegekende rechten niet worden overschreden.

3.5.

De lidstaten mogen over geen bilaterale wegvervoersovereenkomsten met het Verenigd Koninkrijk onderhandelen of dit soort overeenkomsten afsluiten voor kwesties die onder het toepassingsgebied van de voorgestelde verordening vallen.

4.   Algemene opmerkingen

4.1.

Het goederenvervoer over de weg is een heel belangrijke sector voor zowel het Verenigd Koninkrijk als de EU. Meer dan 4,4 miljoen wegvoertuigen voor goederenvervoer met bestuurder per jaar maken de overtocht tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU. Het Verenigd Koninkrijk heeft in 2015 in totaal 21 350 000 ton goederen over de weg naar de Unie vervoerd. De EU heeft op haar beurt in dezelfde tijdspanne 26 816 000 ton goederen naar het Verenigd Koninkrijk uitgevoerd (3).

4.2.

Dit betekent dat belemmeringen voor dat vervoer een enorme impact zouden hebben op de handel, de werkgelegenheid en de economische groei aan beide kanten van het Kanaal en de bevoorradingsketens ernstig zouden verstoren.

4.3.

Het EESC is verheugd over het initiatief van de Commissie om noodmaatregelen voor te stellen om het ergste te voorkomen door Britse wegvervoerders tijdelijk het recht te verlenen om bilateraal vervoer tussen punten in het Verenigd Koninkrijk en de EU te verrichten onder de in het voorstel uiteengezette voorwaarden en daarbij wegvervoerders uit de EU een gelijkwaardige toegang in het Verenigd Koninkrijk alsook eerlijke mededingingsvoorwaarden te garanderen, totdat er voor het einde van de overgangsperiode op 31 december 2019 de nodige bepalingen voor basisconnectiviteit in het kader van het CEMT-systeem en eventuele toekomstige regels voor de betrekkingen tussen het Verenigd Koninkrijk en de Europese Unie besproken en in onderling overleg vastgesteld worden.

4.4.

Het EESC hoopt van harte dat de Britse overheid ten laatste voor de dag waarop het Verenigd Koninkrijk zich zonder akkoord uit de Unie zou terugtrekken, een gelijkwaardig tijdelijk stel maatregelen vaststelt waardoor wegvervoerders uit de Unie die zich in het Verenigd Koninkrijk verplaatsen, dezelfde rechten genieten die de Commissie bij wijze van overgangsmaatregel voor wegvervoerders met een vergunning uit het Verenigd Koninkrijk voorstelt, waardoor zij goederen over de weg kunnen vervoeren tussen het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk en de resterende 27 lidstaten.

4.5.

Indien het Verenigd Koninkrijk deze wederkerigheid van rechten binnen de gestelde termijn weigert te aanvaarden, wordt deze voorgestelde verordening nietig en moeten de goederen van Britse vrachtvoertuigen aan de Uniegrenzen in in de EU geregistreerde vrachtvoertuigen worden overgeladen of, voor zover mogelijk, worden vervoerd in lichte bedrijfsvoertuigen met een maximaal toegelaten gewicht van minder dan 3,5 ton, waarvoor de gemeenschappelijke voorschriften voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg niet gelden.

4.6.

In zijn advies over het thema „Toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg en het beroep van wegvervoerondernemer” (4) van 18 januari 2018, over een voorstel voor een verordening tot herziening van Verordening (EG) nr. 1072/2009, heeft het EESC reeds benadrukt dat het niet uitbreiden van de verordening tot lichte bedrijfsvoertuigen tot concurrentievervalsing kan leiden. Het EESC herhaalt zijn verzoek om voornoemde verordening, of eventueel een afgeslankte versie ervan, van toepassing te maken op lichte bedrijfsvoertuigen.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1.

In artikel 4 van het voorstel voor een verordening worden de sociale en technische voorschriften vastgesteld die de wegvervoerders met een vergunning uit het Verenigd Koninkrijk die in de EU goederen over de weg mogen vervoeren, gedurende de overgangsperiode in acht moeten nemen.

5.2.

Het EESC stelt vast dat hierin geen voorschriften betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van beroepsbestuurders zijn opgenomen. Aangezien het hier om een uitermate belangrijke veiligheidsfactor gaat, vraagt het EESC dat voornoemd artikel wordt aangevuld met een verwijzing naar Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en Richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad.

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


(1)  PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4.

(2)  Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB L 300 van 14.11.2009, blz. 72).

(3)  Statistieken van de Britse vereniging van wegvervoerders (Road Haulage Association).

(4)  PB C 197 van 8.6.2018, blz. 38.


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/52


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van bepalingen voor de voortzetting van de lopende leermobiliteitsactiviteiten uit hoofde van het Erasmus+-programma in het kader van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (het „Verenigd Koninkrijk”) uit de Europese Unie

(COM(2019) 65 final — 2019/0030 (COD))

(2019/C 190/09)

Raadpleging

Europees Parlement, 30.1.2019

Raad van de Europese Unie, 12.2.2019

Rechtsgrondslag

Artikelen 165(4), 166(4) en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap

Goedgekeurd door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

152/0/1

Aangezien het Comité volledig met dit voorstel instemt en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 20 en 21 februari 2019 gehouden 541e zitting (vergadering van 20 februari 2019) met algemene stemmen besloten hierover een positief advies uit te brengen.

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/53


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 508/2014 wat betreft bepaalde voorschriften met betrekking tot het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, wegens de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie

(COM(2019) 48 final — 2019/0009 (COD))

(2019/C 190/10)

Raadpleging

Europees Parlement, 30.1.2019

Raad van de Europese Unie, 6.2.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 43, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

159/0/2

Aangezien het EESC instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 20 en 21 februari 2019 gehouden 541e zitting (vergadering van 20 februari 2019) met 159 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER


5.6.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/54


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2403 wat betreft vismachtigingen voor Unievissersvaartuigen in wateren van het Verenigd Koninkrijk en visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van het Verenigd Koninkrijk in wateren van de Unie

(COM(2019) 49 final — 2019/0010 (COD))

(2019/C 190/11)

Raadpleging

Europees Parlement, 30.1.2019

Raad van de Europese Unie, 6.2.2019

Rechtsgrondslag

Artikel 43, lid 2, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

Bevoegde afdeling

Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu

Goedkeuring door de voltallige vergadering

20.2.2019

Zitting nr.

541

Stemuitslag

(voor/tegen/onthoudingen)

171/0/2

Aangezien het EESC instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 20 en 21 februari 2019 gehouden 541e zitting (vergadering van 20 februari 2019) met 171 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

Brussel, 20 februari 2019.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Luca JAHIER