ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
63e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen |
|
|
ADVIEZEN |
|
|
Europees Economisch en Sociaal Comité |
|
2020/C 14/01 |
||
2020/C 14/02 |
||
2020/C 14/03 |
||
2020/C 14/04 |
||
2020/C 14/05 |
||
2020/C 14/06 |
||
2020/C 14/07 |
||
2020/C 14/08 |
||
2020/C 14/09 |
|
III Voorbereidende handelingen |
|
|
Europees Economisch en Sociaal Comité |
|
2020/C 14/10 |
||
2020/C 14/11 |
||
2020/C 14/12 |
||
2020/C 14/13 |
||
2020/C 14/14 |
||
2020/C 14/15 |
||
2020/C 14/16 |
||
2020/C 14/17 |
||
2020/C 14/18 |
||
2020/C 14/19 |
||
2020/C 14/20 |
||
2020/C 14/21 |
NL |
|
I Resoluties, aanbevelingen en adviezen
ADVIEZEN
Europees Economisch en Sociaal Comité
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/1 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Europese pijler van sociale rechten — Evaluatie van de start van de tenuitvoerlegging en aanbevelingen voor de toekomst
(initiatiefadvies)
(2020/C 14/01)
Rapporteur: Bernd SCHLÜTER
Corapporteur: Cinzia DEL RIO
Besluit van de voltallige vergadering |
24.1/2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Afdeling Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de afdeling |
10.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
117/44/3 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC is van mening dat de Europese Unie alleen een realistische toekomst heeft als een gezonde economische basis gecombineerd wordt met een sterke sociale dimensie (1). Daarom pleit het al geruime tijd voor opwaartse convergentie en een doeltreffender sociaal beleid op EU-niveau en in de lidstaten (2). Het Europees sociaal model moet ook worden versterkt en geactualiseerd als internationale referentie. Met de effectieve tenuitvoerlegging van de Europese pijler van sociale rechten (EPSR) van 2017 wordt opnieuw bevestigd dat men zich gezamenlijk inzet voor het Europees sociaal model in het kader van een nieuwe sociaal inclusieve strategie. |
1.2. |
Bij het nemen van maatregelen om de EPSR ten uitvoer te leggen, zowel via beleidsprogramma's als via wetgevingsinitiatieven op EU- en nationaal niveau, moeten de doelstellingen en beginselen van de Verdragen, de verdeling van de bevoegdheden tussen de EU-instellingen en de lidstaten en, in voorkomend geval, het verslechteringsverbod, op evenwichtige wijze in acht worden genomen. |
1.3. |
Op bepaalde gebieden van Europese wetgeving zou er een kader met algemene gemeenschappelijke normen moeten worden vastgesteld waarin de specifieke nationale omstandigheden en sociale stelsels in aanmerking worden genomen en effectieve, afdwingbare sociale rechten voor burgers op EU- en nationaal niveau worden erkend. Er moet op alle EU-beleidsterreinen, met gebruikmaking van de horizontale clausule, aan de doelstellingen van de EPSR worden voldaan (3). |
1.4. |
Er wordt momenteel aan de EPSR gewerkt via wetgevings- en niet-wetgevingshandelingen, specifieke financiering en wijzigingen in het Europees Semester, waarmee moet worden beoogd om opwaartse convergentie aan te zwengelen en sociale minimumnormen vast te stellen om een gelijk speelveld tot stand te brengen. |
1.5. |
Belangrijk is dat er basisnormen voor betrouwbare en doeltreffende socialebeschermingsstelsels (4) en essentiële diensten van algemeen belang opgesteld en goedgekeurd worden die op gezette tijden door onafhankelijke beoordelaars worden geëvalueerd. |
1.6. |
De Commissie en het Europees Parlement zouden mechanismen moeten voorstellen om alle representatieve sociale belanghebbenden, inclusief sociale partners en maatschappelijke organisaties, op alle relevante niveaus naar behoren bij de implementatie van de EPSR (5) te betrekken. Daarbij zou vooral aandacht moeten worden besteed aan de uiteenlopende rollen en de versterking van collectieve onderhandelingen op nationaal niveau, die kunnen vooruitlopen op wetgeving op specifieke gebieden van de arbeidsmarkt of daarvoor een alternatief kunnen vormen. |
1.7. |
Om werk te kunnen maken van de EPSR, zijn er heel wat begrotingsmiddelen en investeringen op EU- en lidstaatniveau nodig, in de vorm van de nodige financiering binnen het MFK, door toepassing van de “gulden regel” voor sociaal georiënteerde overheidsinvesteringen, via de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF), die duidelijker gericht kunnen worden op de EPSR, alsook middels een adequaat belastingbeleid (6). |
1.8. |
Het Europees Semester en de nationale hervormingsprogramma's — die ook van toepassing zijn op de landen die niet tot de eurozone behoren — alsook het sociaal scorebord vormen een essentieel instrument voor de implementatie en monitoring van de pijler (7). |
1.9. |
Een nieuw Europees Semester moet sociale doelstellingen realiseren in het kader van toezicht op sociale onevenwichtigheden en er moeten nieuwe, meetbare indicatoren worden ingevoerd, samen met gerichte landspecifieke aanbevelingen op sociaal gebied. |
1.10. |
Regelmatig toezicht op de implementatie van de EPSR, met een verplichte raadpleging van de sociale belanghebbenden, moet worden bevorderd; het EESC stelt voor om een EU-forum voor sociaal beleid op te richten, dat gekoppeld is aan het Europees Semester. |
1.11. |
Het EESC heeft reeds aangedrongen op een duidelijk en gecoördineerd stappenplan waarin de prioriteiten voor de implementatie van de pijler worden vastgesteld, en op handhaving van bestaande sociale rechten en normen. Er moet prioriteit worden gegeven aan de fundamentele behoeften en rechten van met name kwetsbare groepen, aan verschillen in kansen, inkomen en welvaart binnen en tussen de lidstaten, aan inclusiemaatregelen en aan passende voorwaarden voor openbare en non-profitdiensten en sociale ondernemingen. |
1.12. |
Dit advies bevat algemene richtsnoeren, een algemene evaluatie van de eerste stappen alsook aanbevelingen voor de belangrijkste instrumenten. Het geeft aan in hoeverre de goedgekeurde maatregelen en beschikbare instrumenten in de EU tot dusverre hebben geleid tot vooruitgang op de drie belangrijkste gebieden van de EPSR — gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt, eerlijke arbeidsvoorwaarden en sociale bescherming en inclusie — en welke volgende stappen gezet zouden kunnen worden. |
2. Context en uitvoeringsrichtsnoeren
2.1. |
De EPSR werd in november 2017 tijdens de sociale top voor eerlijke banen en groei in Göteborg afgekondigd. De EPSR is gebaseerd op de horizontale beginselen van de Europese Verdragen, waarin de grondrechten van de burgers verankerd zijn. De handhaving van die rechten blijft de verantwoordelijkheid van alle betrokken actoren. In de artikelen 9 en 151 van het VWEU wordt ingegaan op de doelstellingen van het Europees sociaal model, die in het kader van een nieuwe sociaal inclusieve strategie aan de ontwikkelingen in de arbeidswereld en in onze samenlevingen moeten worden aangepast. |
2.2. |
De EU en de lidstaten hebben stapsgewijs beleidsmaatregelen ingevoerd om voor hun burgers steeds betere werk- en leefomstandigheden te scheppen aan de hand van een Europees sociaal model dat een instrument is voor het concurrentievermogen van de economie van de EU, waarbij zij erkennen dat zij er nog altijd naar streven om dit model in de EU te implementeren en te actualiseren. Er bestaan grote verschillen tussen en binnen de lidstaten, tussen sociale groepen en socialezekerheidsstelsels. Veel landen staan voor uitdagingen en sommige EU-landen beschikken over meer inclusieve sociale stelsels, terwijl andere er niet in slagen om aan fundamentele behoeften te voldoen. Aan de hand van de EPSR zouden de lidstaten en het EU-niveau moderne oplossingen moeten verschaffen voor problemen waar Europese burgers momenteel mee te maken hebben, en een gelijk speelveld moeten garanderen voor duurzame ondernemingen die de mondiale concurrentie het hoofd moeten bieden. De EPSR is een politieke verbintenis die de EU-instellingen, lidstaten, sociale partners, maatschappelijke organisaties en alle andere relevante belanghebbenden, elk met hun eigen bevoegdheden, zouden moeten aangaan, in een geest van wederzijds respect en in het rechtstreekse belang van alle burgers. |
2.3. |
In de verklaring over de toekomst van werk die de Internationale Arbeidsconferentie (IAO) onlangs ter gelegenheid van haar honderdjarige bestaan heeft uitgebracht, worden een aantal belangrijke actielijnen geschetst en maatregelen uiteengezet om het arbeidsrecht te moderniseren en uitsluiting te voorkomen. Ook worden hierin een reeks investeringen in menselijke vermogens, in de arbeidsinstituties en in fatsoenlijk en duurzaam werk besproken waarmee er voor bedrijven een optimaal klimaat zou worden gecreëerd om te floreren en waarmee de werk- en levensomstandigheden van de burgers zouden worden verbeterd, met inachtneming van de nationale context en de specifieke rol van de sociale partners. |
2.4. |
In de Agenda 2030 van de VN worden 17 doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG's) geformuleerd. De EU heeft zich ertoe verbonden om die tegen 2030 te realiseren en de implementatie van de EPSR zal hieraan bijdragen. |
2.4.1. |
Het EESC is van mening dat Europa alleen een realistische toekomst heeft als een gezonde economische basis gecombineerd wordt met een sterke sociale dimensie. Ook is het ervan overtuigd dat de EU een nieuwe consensus nodig heeft over een duurzame economische en sociale strategie, zodat zij haar verbintenis kan nakomen om via evenwichtige economische groei en sociale vooruitgang te streven naar meer welzijn voor haar burgers (8). |
2.4.2 |
In de Verklaring van Sibiu van 9 mei 2019 (9) hebben de EU-lidstaten afgesproken dat ze resultaten zullen neerzetten daar waar dat het hardst nodig is, dat Europa belangrijk zal blijven voor belangrijke kwesties en dat het altijd billijkheid zal vooropstellen. |
2.5. |
Op EU-niveau wordt de EPSR tot dusver geïmplementeerd aan de hand van:
|
2.6. Wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen op nationaal en EU-niveau
2.6.1. |
Open, dynamische en mobiele arbeidsmarkten zijn nodig om nieuwe en meer diverse loopbaantrajecten en een soepele overgang tussen banen, sectoren en arbeidssituaties te ondersteunen. Actie is geboden om de discrepanties tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt weg te werken. De onderwijs- en opleidingsstelsels moeten beter worden afgestemd op de behoeften van de arbeidsmarkt. Bij hervormingen moet worden gekeken naar positieve maatregelen om actief ouder worden van de beroepsbevolking te stimuleren, pensioenstelsels duurzaam en toereikend te maken en migranten in de beroepsbevolking te integreren. |
2.6.2. |
Bij het nemen van maatregelen om de pijler ten uitvoer te leggen zullen de EU en haar lidstaten gebruikmaken van alle beleidsinstrumenten die zij noodzakelijk achten om hun gemeenschappelijke doelstellingen, met inbegrip van beleidsprogramma's en wetgevingsmaatregelen, te verwezenlijken. Aan de hand van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel en de in de Verdragen vastgelegde bindende waarden, doelstellingen en beginselen zal worden bepaald op welk niveau deze maatregelen getroffen moeten worden. Daarbij moet prioriteit uitgaan naar het niveau dat de belanghebbenden de grootste toegevoegde waarde oplevert en dat de EPSR daadwerkelijk helpt uit te voeren. De bevoegdheidsverdeling en, in voorkomend geval, het verslechteringsverbod dienen in acht te worden genomen. |
2.6.3. |
In het kader van de participatiedemocratie en betere regelgeving zullen de EU en de lidstaten de sociale partners op voorhand raadplegen, overeenkomstig de artikelen 153-155. Indien de sociale partners tijdens een dergelijke raadpleging blijk geven van hun voornemen om binnen een sociale dialoog autonoom op te treden, zullen de EU en de lidstaten zich niet op het betrokken beleidsterrein begeven voor zover de sociale partners in staat zijn de doelstellingen van de betrokken maatregelen te realiseren. |
2.6.4. |
Bij de uitvoering van de EPSR moet rekening worden gehouden met de taken en participatie van andere relevante belanghebbenden, zoals verleners van openbare sociale diensten, verenigingen van verleners van sociale diensten en huisvestingsmaatschappijen zonder winstoogmerk, openbare verzekeringsinstellingen, ondernemingen in de sociale economie, welzijns- en jongerenorganisaties, afnemers van sociale diensten en vertegenwoordigers van kwetsbare groepen. |
2.6.5. |
Lidstaten, EU-instellingen, sociale partners en maatschappelijke organisaties moeten de uitvoering van de EPSR en de doeltreffendheid van bestaande maatregelen in het oog houden. De EU-instellingen moeten de lidstaten en de sociale belanghebbenden op nationaal niveau bij de uitvoering van de EPSR ondersteunen. |
2.6.6. |
Op bepaalde gebieden van Europese wetgeving zou er een kader met algemene en duidelijke gemeenschappelijke normen moeten worden vastgesteld waarin de specifieke nationale omstandigheden in aanmerking worden genomen, ruimte is voor aanpassingen aan de verscheidenheid van sociale stelsels en de rol van belanghebbenden, en effectieve, afdwingbare sociale rechten voor burgers op EU- en nationaal niveau worden erkend. Bovendien moet daarbij sprake zijn van een Europese meerwaarde (10). Er moet op alle EU-beleidsterreinen, met gebruikmaking van de horizontale clausule (artikel 9 VWEU), aan de doelstellingen van de EPSR worden voldaan. |
2.6.7. |
Met de uitvoering van de EPSR wordt beoogd om opwaartse convergentie aan te zwengelen, de sociale en arbeidsvoorwaarden voor Europese werknemers en burgers te verbeteren, effectieve en betrouwbare socialezekerheidsstelsels (11) alsook moderne, wetenschappelijk onderbouwde, op kwaliteit beoordeelde sociale en gezondheidsdiensten, met name openbare en non-profitdiensten, op te zetten en deze te verbeteren, minimumnormen vast te stellen om sociale dumping te bestrijden en tegelijkertijd een gelijk speelveld tot stand te brengen voor goed presterende economieën, werkgelegenheid en duurzame ondernemingen, waarbij het vertrouwen van de burgers in de EU moet worden vergroot. Strategieën op het gebied van het sociaal beleid moeten ook betrekking hebben op de belangen van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) en eerlijke marktvoorwaarden voor deze bedrijven. Het is belangrijk om basisnormen vast te stellen en goed te keuren voor diensten van algemeen belang, zoals huisvesting, watervoorziening en sociale diensten. Deze normen moeten regelmatig worden geëvalueerd, ook door onafhankelijke beoordelaars (onderzoeksinstituten, academische instellingen enz.), die financieel kunnen worden ondersteund en wier verslagen openbaar worden gemaakt. De aandacht moet prioritair uitgaan naar het vervullen van de basisbehoeften van kwetsbare groepen en naar gevaarlijke verschillen in kansen, inkomens en welvaart tussen en binnen de lidstaten. |
2.6.8. |
Er zou vooral aandacht moeten worden besteed aan de uiteenlopende rol van collectieve onderhandelingen op nationaal niveau en aan collectieve overeenkomsten, die kunnen vooruitlopen op wetgeving of daarvoor een alternatief kunnen vormen, door specifieke gebieden van de arbeidsmarkt en van arbeidsverhoudingen te reguleren. De sociale partners kunnen dus een rol spelen in het implementatieproces door te bewijzen dat zij hetzelfde rechtsgevolg kunnen bereiken. In sommige lidstaten zijn procedures voor collectieve onderhandeling niet gestructureerd en betreffen collectieve onderhandelingen slechts een zeer beperkt terrein, zodat er nog steeds verschillen bestaan in de toekenning van de sociale rechten die in de EPSR zijn verankerd. In die gevallen is wetgeving geboden. |
2.6.9. |
In de vierpartijenverklaring “Een nieuwe start voor de sociale dialoog” wordt de ontwikkeling van doeltreffende collectieve onderhandelingen aangemoedigd. Dat de sociale partners zich samen willen inzetten voor implementatie van de EPSR blijkt uit het gezamenlijke werkprogramma van de Europese sociale partners voor 2019-2021, dat ook op nationaal niveau zal worden uitgevoerd en daarmee zal bijdragen aan het nationale hervormingsproces. Het werkprogramma voor 2019-2021 bevat specifieke voorstellen ten aanzien van onderwerpen in verband met de uitvoering van de EPSR, zoals onderhandelingen over een autonome kaderovereenkomst inzake digitalisering, inclusief mogelijkheden en modaliteiten ten aanzien van “online” of “offline” zijn alsook de verbetering van de prestaties van arbeidsmarkten en sociale stelsels, en de ontwikkeling van vaardigheden (12). |
2.6.10. |
De rol van het maatschappelijk middenveld moet meer erkenning krijgen en worden versterkt. Er moet meer worden ingezet op de burgerdialoog, zodat met name jonge mensen (13) en mensen in kwetsbare situaties of slachtoffers van discriminatie het gevoel krijgen dat zij kunnen meewerken aan de uitwerking, uitvoering en herziening van het beleid (14). Het EESC heeft onlangs in een aantal EU-lidstaten de aanzet gegeven tot een nationaal debat over de vraag hoe het maatschappelijk middenveld meer inspraak in het Europees Semester kan krijgen (15). |
2.6.11. |
De Commissie heeft praktische maatregelen getroffen om de EPSR op Europees niveau in praktijk te brengen en heeft onlangs een geactualiseerde factsheet gepubliceerd waarin de tot dusver goedgekeurde wetgevings- en niet-wetgevingsinitiatieven worden vermeld (16). Het EESC heeft reeds aangedrongen op een duidelijk en gecoördineerd stappenplan (17) waarin de prioriteiten voor de implementatie van de pijler worden vastgesteld. |
2.6.12. |
De maatregelen ter uitvoering van de EPSR moeten berusten op een wetenschappelijke analyse van de huidige wetgeving en praktijken van de lidstaten en de EU op sociaal en gezondheidsgebied. Bovendien moeten de sociale belanghebbenden erbij worden betrokken. Het EESC stelt voor om een EU-forum voor sociaal beleid op te richten: de EU heeft behoefte aan een vast forum voor communicatie, goede praktijken, evaluatie, seminars met deskundigen, sociale programma's, naleving van de regels van de EU en de lidstaten, en projecten ter hervorming van het beleid van de lidstaten en de EU. Betere handhaving van bestaande sociale rechten blijft noodzakelijk. Commissie en lidstaten moeten ervoor zorgen dat de EU-regels beter worden nageleefd. Het nieuwe forum moet nauw verbonden zijn met het EESC en het Europees Semester. |
2.6.13. |
Bij niet-wetgevingsmaatregelen, die kunnen worden ingezet als aanvullende instrumenten om de EPSR doeltreffend ten uitvoer te kunnen leggen, kan gedacht worden aan zachte-wetgevingsinstrumenten, zoals wederzijdse erkenning van goed presterende systemen, gemeenschappelijke incentives, de open coördinatiemethode, wederzijds leren, peerreviews, media-activiteiten van lidstaten en ontmoedigingsprogramma's (18). Het EESC is ingenomen met initiatieven om het maatschappelijk middenveld en stakeholders tot actie aan te sporen, zoals Stand Up for the Social Pillar (19). Zulke initiatieven zouden financieel kunnen worden gesteund. |
2.7. Financieel beleid en een samenhangend en doelgericht gebruik van de EU-fondsen
2.7.1. |
Wil de EPSR naar behoren ten uitvoer gelegd kunnen worden, dan moeten op zowel Europees als nationaal niveau begrotingsmiddelen worden uitgetrokken en investeringen worden gedaan. Uitgaande van een samenhangende totaalaanpak zou de implementatie van de EPSR moeten worden ingebed in het economische, financiële en begrotingsbeleid en in de toekomstige strategie van de EU. Het streven naar een hogere productiviteit en kleinere inkomensverschillen via onderwijs, empowerment en sociale inclusie speelt hierbij een belangrijke rol (20). De tenuitvoerlegging van de EPSR zou een van de leidende beginselen moeten zijn voor de vaststelling van het volgende meerjarig financieel kader (MFK) van de EU. Dit vereist een coherent gebruik van financiële middelen en het aanwenden van de EPSR als kompas voor de operationele programma's en als instrument om de impact te bepalen van de Europese structuur- en investeringsfondsen, het ESF+ en het InvestEU-fonds en alle andere relevante EU-begrotingsonderdelen. In de criteria om voor de EU-fondsen in aanmerking te komen, zou op passende en constructieve wijze naar de rechten en beginselen van de EPSR moeten worden verwezen, rekening houdend met de nationale omstandigheden en de bijdragen van alle sociale belanghebbenden. Het is niet de bedoeling dat de openbare financiering van moderne, hoogwaardige en toegankelijke socialezekerheidsstelsels door en binnen de lidstaten door EU-fondsen wordt overgenomen. |
2.7.2. |
Tijdens de onderhandelingen over het volgende MFK zou ernaar gestreefd moeten worden voldoende financiële middelen te garanderen voor het sociale en werkgelegenheidsbeleid. De begrotings- en schuldenregels van de EU (21) moeten dusdanig worden herzien dat de grondrechten en de doelstellingen van de Verdragen en de EPSR gerespecteerd worden. Er dient sprake te zijn van een adequaat evenwicht tussen een goed presterende economie, schuldbeheersing en sociale doelstellingen. Het EESC heeft er al diverse keren op gewezen (22) dat een stijging van de overheidsinvesteringen in de lidstaten ook kan worden gestimuleerd via een “gulden regel” voor sociaal georiënteerde overheidsinvesteringen, waardoor het mogelijk wordt om flexibeler om te springen met de begrotingsregels. Te denken valt aan gezamenlijke doelstellingen zoals een hoger inkomensniveau, duurzame groei, een grotere sociale samenhang en voorkoming van uitsluiting. Om overheidsinvesteringen te bevorderen kan met name ook gebruik worden gemaakt van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF), die duidelijker gericht kunnen worden op de doelstellingen die in de EPSR worden beklemtoond (23). Dankzij een adequaat belastingbeleid, dat er o.a. ook op gericht is om belastingfraude, belastingontduiking en agressieve belastingplanning doeltreffend aan te pakken, zou het mogelijk moeten worden om extra middelen vrij te maken om bij te dragen aan de financiering van de EPSR (24). |
2.8. Het Europees Semester
2.8.1. |
De EPSR is van invloed op de Europese economische governance. De EPSR is reeds ingebed in de essentiële documenten van het Europees Semester en was in 2018 het onderwerp van landspecifieke aanbevelingen. Het gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid (JER) van 2019 (25) kreeg in het Europees Semester een prominente rol, samen met de jaarlijkse groeianalyse. |
2.8.2. |
Het EESC beschouwt het Europees Semester en de nationale hervormingsprogramma's — die ook van toepassing zijn op de landen die niet tot de eurozone behoren — als een essentieel instrument voor de implementatie en monitoring van de pijler (26). Een referentiekader, benchmarks en gecoördineerde beleidsuitwisselingen ter ondersteuning van de inspanningen van de lidstaten, EU-instellingen en sociale partners om het sociaal en werkgelegenheidsbeleid te verbeteren kunnen nodig zijn om vooruitgang te boeken.
Het sociale scorebord zou de vooruitgang bij de uitvoering van de EPSR in het JER en de landenverslagen regelmatig moeten monitoren. Het moet worden geïntegreerd met de reeds bestaande werkgelegenheidsprestatiemonitor en de prestatiemonitor sociale bescherming, die door de lidstaten zijn ontwikkeld. Het kan worden verbeterd aangezien de benchmarkingtechniek (gebaseerd op het verschil met EU-gemiddelden) mogelijk een al te optimistisch beeld van de sociale prestaties van de lidstaten geeft. De 14 indicatoren van het scorebord en de subindicatoren ervan (35 in totaal) zouden in overleg met de sociale partners en maatschappelijke organisaties voortdurend tegen het licht moeten worden gehouden om het scorebord aan te passen aan de beleidsdoelstellingen en de evoluerende sociaaleconomische omstandigheden in Europa. |
2.8.3. |
Om een adequaat tegenwicht te bieden aan de dominante positie van macro-economische en begrotingsvereisten, moet een nieuw Europees Semester zorgen voor de verwezenlijking van sociale doelstellingen in het kader van het toezicht op sociale onevenwichtigheden. Het sociale scorebord zou op alle rechten en beginselen van de pijler gericht moeten zijn en deze moeten monitoren. Ook zou het betere en nieuwe meetbare indicatoren moeten omvatten. Bij deze indicatoren kan naast statistieken ook gedacht worden aan reële toegang tot op kwaliteit gebaseerde sociale voorzieningen, afdwingbare sociale rechten, de maatschappelijke en arbeidsmarktintegratie van migranten, het bereik van collectieve onderhandelingen, deelname van sociale belanghebbenden aan het Europees Semester, en toegang tot leerlingplaatsen en kwaliteitsvol hoger onderwijs. De Commissie zou de uitvoering van de nationale hervormingsplannen moeten monitoren in nauwe samenwerking met de sociale partners en relevante maatschappelijke organisaties, en daarbij sociale landspecifieke aanbevelingen moeten stimuleren. Het aantal aanbevelingen en de structuur daarvan zou passend moeten zijn. Ook zou in de aanbevelingen moeten worden aangegeven in hoeverre er werk is gemaakt van de prioriteiten uit het stappenplan. |
2.8.4. |
De betrokkenheid van de sociale partners zou in overeenstemming met de bepalingen van het VWEU moeten worden versterkt, zodat ze overeenkomstig de nationale praktijken worden geraadpleegd over de opzet en uitvoering van het economische, sociale en werkgelegenheidsbeleid. De sociale partners moeten tijdig en op zinvolle wijze een rol kunnen spelen, teneinde de betrokkenheid bij het beleid te verbeteren en zo de succesvolle uitvoering van het beleid te vergemakkelijken op een manier die de belangen van werknemers en werkgevers met elkaar in evenwicht brengt. Samenwerking tussen de sociale partners kan als aanjager fungeren voor een succesvol, duurzaam en inclusief beleid op het gebied van economie, werkgelegenheid en sociale inclusie (27). Raadpleging van de sociale partners zou verplicht moeten zijn (28). |
2.8.5. |
De deelname van maatschappelijke organisaties, verenigingen van dienstverleners en openbare verzekeringsinstellingen is ook nuttig gebleken voor de ontwikkeling van beleid waarmee de EPSR via het Europees Semester gestalte wordt gegeven. |
2.8.6. |
Bij de aansturing van de uitgaven van de EU-begroting speelt het Europees Semester een toenemende rol, maar dit mag niet ten koste gaan van huidige of toekomstige bepalingen die zorgen voor transparantie, openheid en verantwoording in de planning en besteding van de EU-begroting. |
2.8.7. |
Goed opgezette benchmarks kunnen fungeren als kompas voor de noodzakelijke nationale hervormingen die bedoeld zijn om de arbeidsmarkten en sociale stelsels beter te laten functioneren. In dat verband moeten duidelijke prioriteiten worden gesteld, waarbij de focus ligt op die factoren die positief zullen uitpakken op het concurrentievermogen en de werkgelegenheid alsook op de duurzaamheid, doeltreffendheid, inclusiviteit en efficiëntie van de sociale stelsels. De Raad, Commissie, lidstaten en sociale partners zouden daarbij de handen ineen moeten slaan. Zo ook zouden de nationale sociale partners door de nationale regeringen volledig bij de implementatie van de beginselen en rechten van de pijler moeten worden betrokken. |
3. Implementatie: stand van zaken en mogelijke volgende stappen
3.1. |
Op basis van de context en de richtsnoeren voor de tenuitvoerlegging en onder verwijzing naar de paragrafen 2.6.1, 2.6.2 en 2.6.3 betreffende de verdeling van de bevoegdheden tussen de EU-instellingen en de lidstaten en de betrokkenheid van alle belanghebbenden, worden in dit hoofdstuk enkele prioriteiten vastgesteld die de komende maanden moeten worden aangepakt. Het gaat hier dus niet om een opsomming van alle maatregelen die nodig zijn om de pijler ten uitvoer te leggen. |
3.2. Gelijke kansen en toegang tot de arbeidsmarkt
3.2.1. |
In 2019 is een richtlijn over het evenwicht tussen werk en privéleven goedgekeurd, die gezinnen, met name vrouwen en kinderen, tastbare voordelen zou moeten opleveren omdat er een minimumnorm wordt ingevoerd voor ouders en verzorgers. Overeenkomstig artikel 153 VWEU moet voor de nationale sociale partners bij de snelle omzetting van deze richtlijn via collectieve overeenkomsten een belangrijke rol zijn weggelegd, want het is zaak om het EU-recht aan te passen aan de daadwerkelijke behoeften van het land, met inachtneming van overeenkomsten of wetgeving waarmee reeds aan de normen van de richtlijn wordt voldaan. |
3.2.2. |
Bij de implementatie van de richtlijn over het evenwicht tussen werk en privéleven zou de aandacht in het bijzonder moeten uitgaan naar werkbare en billijke oplossingen voor een passende vergoeding van werknemers die ouderschapsverlof nemen, alsmede naar flexibele arbeidsvoorwaarden en naar een mogelijke herziening van de Barcelona-doelstellingen. Met het oog op de ondersteuning van gezinnen zou ook gedacht moeten worden aan betaalbare kinderopvang en andere zorgdiensten. |
3.2.3. |
Het EESC heeft gepleit voor een geïntegreerde strategie op het gebied van gendergelijkheid (29). In het licht van de gezamenlijke verklaring van de Europese ministers over gendergelijkheid (30) pleit het EESC ervoor de loonkloof tussen mannen en vrouwen te dichten (31). Met name moet naar de behoeften van kmo's worden gekeken om te voorkomen dat zij met al te grote administratieve lasten worden opgezadeld. |
3.2.4. |
Het blijft van cruciaal belang te erkennen dat de implicaties van loonverschillen voor de toekomstige pensioenen van vrouwen, pensioenkloven en hun hogere armoederisico in overweging moeten worden genomen en moeten worden aangepakt. |
3.2.5. |
Het EESC onderstreept eens te meer dat de arbeidsmarktparticipatie en de kwaliteit van werk op een hoger niveau gebracht kunnen worden door meer in actief arbeidsmarktbeleid te investeren en door gemeenschappelijke normen voor goed werkende openbare diensten voor arbeidsvoorziening vast te stellen (32). Dit geldt ook voor non-profitdiensten voor arbeidsvoorziening, teneinde de overgang van de ene baan naar de andere sneller te laten verlopen, de aanwending van verworven vaardigheden te garanderen, meer en diverse loopbanen te ondersteunen en te evolueren naar stabiele arbeidsovereenkomsten (33). De bestrijding van langdurige werkloosheid, de integratie van migranten op de arbeidsmarkt en de herintegratie van mensen die zich ontmoedigd voelen is een ander belangrijk beleidsterrein waarop dringend doelgerichte maatregelen nodig zijn, waarbij valt te denken aan het recht van werknemers op ondersteuning bij opleiding, herscholing en het zoeken naar een baan. |
3.2.6. |
Het garanderen van een recht op een leven lang leren voor iedereen zou op de EU-agenda moeten staan (34). De nationale onderwijs-, opleidings- en leerlingstelsels moeten verder worden ontwikkeld, waarbij de nadruk moet liggen op de STEM-gebieden (wetenschap, technologie, techniek en wiskunde) en ontwikkeling van duale systemen die zullen leiden tot een betere afstemming op de behoeften van de arbeidsmarkt. |
3.3. Billijke arbeidsvoorwaarden
3.3.1. |
Op korte termijn zou de aandacht vooral moeten gaan naar de monitoring van de uitvoering van de herziene detacheringsrichtlijn, waarin het beginsel van gelijke behandeling wordt bevestigd, en de richtlijn betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, waarin minimumrechten voor alle arbeidsverhoudingen worden vastgesteld, samen met de oprichting van een Europese arbeidsautoriteit die ten doel heeft om het EU-acquis beter te handhaven en arbeidsinspecties efficiënter te maken. |
3.3.2. |
Het EESC beveelt aan om de betrokkenheid van werknemers bij bedrijven te versterken, vooral met het oog op het verhogen van de productiviteit en het in goede banen leiden van de invoering van nieuwe technologieën alsook met het oog op de gevolgen voor de organisatie van werk en de vaardigheden van werknemers. In dit verband kijkt het EESC uit naar de resultaten van de onderhandelingen tussen de Europese sociale partners over de kaderovereenkomst inzake digitalisering. |
3.3.3. |
Het EESC is er voorstander van dat er in het kader van de sociale dialoog op het gepaste nationale en Europese niveau adequate maatregelen met betrekking tot “rechtvaardige transities” worden uitgewerkt, waarbij maatregelen en acties worden ingevoerd om veranderingen in goede banen te leiden en te zorgen voor minimumbescherming bij reorganisaties of collectief ontslag naar aanleiding van transities die voortvloeien uit ontwikkelingen op het gebied van technologie, demografie, mondialisering, klimaatverandering en circulaire economie, en waarbij ook plaats wordt ingeruimd voor het recht op collectieve onderhandelingen om te anticiperen op veranderingen en om de betrokken werknemers te ondersteunen (evolutie van de richtlijn collectief òntslag (35)). Het EESC kijkt er eveneens naar uit dat de medewetgevers het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering goedkeuren. |
3.3.4. |
De betrokkenheid van werknemers bij het bestuur van ondernemingen, als onderdeel van hun recht op informatie en raadpleging, zou moeten worden aangepast aan het nieuwe rechtskader inzake niet-financiële informatie (36) en in het licht van de noodzaak om bij de vereisten qua verantwoordingsplicht van ondernemingen de nodige zorgvuldigheid te betrachten. |
3.3.5. |
Het EESC is van mening dat het nuttig is benchmarks vast te stellen die kunnen helpen beoordelen in hoeverre lage lonen toereikend zijn om armoede bij loontrekkers te voorkomen. Ook kan het in dit verband zinvol zijn om de analyse en uitwisseling van goede praktijken te bevorderen met behulp van de beschikbare procedures voor wederzijds leren en door de invoering van gemeenschappelijke normen om transparante en voorspelbare minimumlonen vast te stellen, voor zover minimumnormen bestaan en voor zover de sociale partners dat willen. |
3.3.6. |
Mede gezien het belang dat in de verklaring van de IAO aan gezondheid en veiligheid wordt gehecht beveelt het EESC aan maatregelen te treffen die ervoor zorgen dat werknemers kunnen profiteren van de beste technologieën om de gezondheid en veiligheid op het werk te verbeteren en ongevallen te voorkomen, met inachtneming van de mogelijke gevolgen hiervan voor de privacy en het controleren van prestaties. |
3.3.7. |
Alle lidstaten zouden dezelfde kans moeten hebben op doeltreffende stelsels voor collectieve onderhandelingen. Waar nodig zouden wettelijke en operationele kaders moeten worden vastgesteld of verbeterd om vrije, autonome en doeltreffende collectieve onderhandelingen te voeren. Ter ondersteuning van deze wettelijke en operationele kaders zouden er in het ESF+ voldoende middelen voor capaciteitsopbouw ten behoeve van de sociale partners moeten worden uitgetrokken en zou de sociale dialoog en de participatie van de sociale partners, met name in het Europees Semester, moeten worden bevorderd. |
3.4. Sociale bescherming en inclusie
3.4.1. |
De EPSR voorziet in maatregelen die sociale bescherming waarborgen voor iedereen die in de EU woont. Het sociaal beleid op het niveau van de EU en de lidstaten heeft bijgedragen tot de verbetering van het Europees sociaal model, dat moet worden geactualiseerd op basis van de doelstellingen van de EPSR. Er moet worden gezorgd voor een evenwicht tussen individuele verantwoordelijkheid — van werknemers en ondernemingen middels sociale premies — en solidariteit om de nieuwe uitdagingen als gevolg van de globalisering, digitalisering, klimaatverandering en arbeidsmobiliteit het hoofd te kunnen bieden. |
3.4.2. |
Van bijzonder belang zijn de beginselen en rechten in verband met de fundamentele behoeften en gelijke kansen van kwetsbare groepen die in hoofdstuk 3 van de EPSR aan de orde komen, zoals kansarme kinderen en jongeren en mensen met onvoldoende middelen. Een doeltreffende agenda voor personen met een handicap is een essentiële doelstelling van het EESC (37). De grondrechten en fundamentele beginselen worden niet in alle lidstaten toegepast. Een toereikend minimuminkomen (14) in combinatie met actieve ondersteuning bij het vinden van werk (4), een passend inkomen voor ouderen (15), toegang tot onderwijs en opleiding (1), huisvesting en ondersteuning voor daklozen (19) zijn niet overal in de EU gegarandeerd. Betrouwbare en efficiënte voorzieningen en diensten zijn evenmin in de gehele EU gewaarborgd. |
3.4.3. |
Het potentieel voor innovatie door middel van nieuwe technologieën en digitalisering moet worden gebruikt voor openbare diensten en de sociale economie, met inachtneming van de rechten van de burgers (38). Tegelijkertijd moet er iets worden gedaan aan de sociale en culturele uitdagingen die mogelijk worden opgeworpen door commerciële digitale platforms (39) en aan de scheve concurrentieverhoudingen, om kmo's weer een eerlijke uitgangspositie te geven en het lokale welzijn en de sociale integratie in achterstandsgebieden te bevorderen. |
3.4.4. |
In sommige lidstaten worden op solidariteit gebaseerde uitkeringen en voorzieningen niet aan iedereen ter beschikking gesteld en kunnen deze niet langs gerechtelijke weg worden opgeëist. De landenverslagen wijzen niet alleen op goede praktijken en vooruitgang, maar ook op slecht gecoördineerde en geïntegreerde sociale beleidsmaatregelen, ontoereikende stelsels, een hoog armoederisico, geen actieve inclusie, aanzienlijke regionale verschillen, en een gebrek aan investeringen in en toegang tot gezondheidszorg en andere diensten van algemeen belang. Voor overheidsinstanties en erkende verleners van non-profitdiensten zouden passende omstandigheden moeten worden gecreëerd zodat de verlening van hoogwaardige openbare diensten gewaarborgd kan worden. |
3.4.5. |
Het EESC is ingenomen met de aanbeveling van de Raad met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming voor werknemers en zelfstandigen, waarin lacunes in de toegang tot sociale bescherming worden aangepakt waarmee mensen in banen zonder standaardarbeidsovereenkomsten of in een arbeidsvorm als zelfstandige worden geconfronteerd. Dit moet worden gecombineerd met nadere maatregelen om de aanbeveling ten uitvoer te leggen, zoals een beoordeling aan de hand van het in de aanbeveling overeengekomen toezichtkader en op basis van door de lidstaten ingediende actieplannen en bijdragen van de sociale partners en maatschappelijke organisaties. |
3.4.6. |
Ook moet dringend worden gestreefd naar het verbeteren van de capaciteit van lidstaten om sociale overdrachten te activeren teneinde te voldoen aan de basisbehoeften van mensen vanaf hun geboorte tot op hun oude dag. Dit houdt in dat:
|
3.4.7. |
Het EESC zou graag zien dat de EU-medewetgevers de onderhandelingen over de herziening van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels hervatten en dat de lidstaten de implementatie van de Europese toegankelijkheidswet versnellen. |
3.4.8. |
De rol van sociale diensten, ondernemingen in de sociale economie en non-profitorganisaties zou moeten worden bevorderd met doelgerichte maatregelen en gerichte financiering. |
3.5. Transversale maatregelen
3.5.1. |
Door de EPSR zouden de kenmerken en vereisten van betere regelgeving op EU- en nationaal niveau opnieuw gestalte moeten krijgen, zodat alle criteria, met inbegrip van de kosten-batenanalyse, een volledige weergave vormen van de economische, sociale en milieu-impact op de gebieden die onder de regelgeving vallen, alsook van de gevolgen voor kmo's. |
3.5.2. |
Specifieke middelen, met inbegrip van specifieke begrotingsonderdelen, zouden beschikbaar moeten worden gesteld aan de lokale overheden, de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties ter aanmoediging en ondersteuning van de initiatieven die zij moeten ontplooien (conferenties, studies, training, voorlichting, uitwisseling van deskundigen enz.) om werk te maken van de EPSR. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145, par. 1.2 en 2.2.
(2) Bv. in de adviezen PB C 13 van 15.1.2016, blz. 40; PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145, en PB C 440 van 6.12.2018, blz. 135.
(3) Artikel 9 VWEU.
(4) PB C 13 van 15.1.2016, blz. 40.
(5) Zoals opgesomd in par. 2.6.3.
(6) PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, par. 1.5 en 1.6.
(7) PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10, par. 6.3.1.
(8) PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145, par. 2.2.
(9) https://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2019/05/09/the-sibiu-declaration
(10) PB C 440 van 6.12.2018, blz. 28, par. 3.3.
(11) PB C 13 van 15.1.2016, blz. 40.
(12) Europese sociale dialoog, werkprogramma 2019-2021.
(13) Tijdens diverse nationale debatten, onder meer in Slovenië, is erop gehamerd dat jonge mensen moeten worden betrokken bij de dialoog.
(14) PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10.
(15) PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10.
(16) https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/european_pillar_one_year_on.pdf
(17) PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145, par. 1.3.
(18) Dit verwijst naar het instrumentarium voor betere regelgeving met aanvullende of alternatieve maatregelen voor harde wetgeving.
(19) https://www.etuc.org/en/pressrelease/stand-social-pillar-alliance-social-economy-enterprises-trade-unions-and-civil-society
(20) PB C 271 van 19.9.2013, blz. 91, par. 2.3.
(21) PB C 177 van 18.5.2016, blz. 35.
(22) PB C 227 van 28.6.2018, blz. 1, par. 1.8 en 3.6; PB C 327 van 12.11.2013, blz. 11; PB C 227 van 28.6.2018, blz. 95, par. 1.4; PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21; PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, par. 3.14, en PB C 190 van 5.6.2019, blz. 24, par. 1.8.
(23) PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, par. 1.5.
(24) PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, par. 1.6.
(25) https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST-6167-2019-INIT/nl/pdf
(26) PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10, par. 6.3.1.
(27) PB C 282 van 20.8.2019, blz. 32, par. 3.3.2.
(28) PB C 282 van 20.8.2019, blz. 32, par. 3.3.5.
(29) PB C 240 van 16.7.2019, blz. 3, par. 1.3.
(30) Gezamenlijke verklaring over “Gendergelijkheid als een prioriteit van de Europese Unie, vandaag en in de toekomst” ondertekend op de informele bijeenkomst van ministers voor gendergelijkheid op 12 oktober 2018 in Wenen.
(31) PB C 110 van 22.3.2019, blz. 26, par. 3.1.1 en 3.1.3.
(32) Het EESC heeft een apart advies over de openbare diensten voor arbeidsvoorziening uitgebracht, PB C 353 van 18.10.2019, blz. 46.
(33) PB C 353 van 18.10.2019, blz. 46.
(34) PB C 237 van 6.7.2018, blz. 8, par. 4.10.
(35) Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB L 225 van 12.8.1998, blz. 16).
(36) Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen (PB L 330 van 15.11.2014, blz. 1).
(37) SOC/616 — Vormgeving van de EU-agenda voor de rechten van gehandicapten 2020-2030 (in behandeling).
(38) PB C 353 van 18.10.2019, blz. 1.
(39) PB C 353 van 18.10.2019, blz. 17.
(40) PB C 190 van 5.6.2019, blz. 1.
(41) Het EESC werkt aan een advies SOC/583 over gemeenschappelijke minimumnormen op het gebied van de werkloosheidsverzekering (in behandeling).
BIJLAGE
De volgende wijzigingsvoorstellen zijn tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht (art. 59, lid 3, rvo):
Paragraaf 2.3
Als volgt wijzigen:
2.3. |
In de verklaring over de toekomst van werk die de Internationale Arbeidsconferentie (ILC) onlangs ter gelegenheid van het 100-jarige bestaan van de IAO heeft uitgebracht, worden een aantal belangrijke actielijnen geschetst voor de IAO. In deze verklaring roept de ILC alle leden ook op om, rekening houdend met de nationale omstandigheden, individueel en collectief alles in het werk te stellen om via tripartiet overleg en sociale dialoog en met de steun van de IAO haar mensgerichte benadering van de toekomst van werk verder te ontwikkelen. In de verklaring komen kwesties aan de orde als de versterking van en maatregelen uiteengezet om het arbeidsrecht te moderniseren en uitsluiting te voorkomen. Ook worden hierin een reeks investeringen in menselijke vermogens en , in de arbeidsinstituties en de bevordering van aanhoudende, inclusieve en duurzame economische groei, volledige en productieve werkgelegenheid en fatsoenlijk werk voor iedereen, in fatsoenlijk en duurzaam werk besproken waarmee er voor bedrijven een optimaal klimaat zou worden gecreëerd om te floreren en waarmee de werk- en levensomstandigheden van de burgers zouden worden verbeterd, met inachtneming van de nationale context en de specifieke rol van de sociale partners. |
Motivering
De voorgestelde wijzigingen zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat de tekst van deze paragraaf strookt met de inhoud van de verklaring ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de IAO. Zie verder, in het kader van dit advies, de algemene verklaring over de wijze waarop de leden van de IAO — zowel individueel als collectief — moeten werken om hun benadering van de toekomst van het werk te ondersteunen.
Stemuitslag
Voor |
56 |
Tegen |
121 |
Onthoudingen |
3 |
Paragraaf 2.5
Als volgt wijzigen:
2.5. |
Op EU-niveau wordt de EPSR tot dusver geïmplementeerd aan de hand van: |
a) |
wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen, met de nadruk op handhaving en beoordeling van het bestaande sociale acquis dat, waar nodig, moet worden geactualiseerd; |
b) |
specifieke financiering; |
c) |
enkele initiële wijzigingen in het Europees Semester. |
Motivering
Deze paragraaf gaat over het soort maatregelen dat tot dusver op EU-niveau is genomen om de EPSR ten uitvoer leggen. Het is dus niet logisch om over de actualisering van het bestaande acquis te spreken.
Stemuitslag
Voor |
56 |
Tegen |
124 |
Onthoudingen |
2 |
Paragraaf 2.6
Als volgt wijzigen:
2.6. |
Algemene opmerkingen over Wetgevings- en niet-wetgevingsmaatregelen op nationaal en EU-niveau |
Motivering
Voorgesteld wordt het kopje boven deze paragraaf te wijzigen, zodat het de inhoud van de toe te voegen nieuwe paragrafen beter weergeeft.
Stemuitslag
Voor |
49 |
Tegen |
126 |
Onthoudingen |
8 |
Eerste nieuwe paragraaf vóór de huidige paragraaf 2.6.1
Een eerste nieuwe paragraaf toevoegen vóór de huidige paragraaf 2.6.1:
Het uitgangspunt voor implementatie — algemene aanpak
Motivering
Voorgesteld wordt het kopje boven deze paragraaf te wijzigen, zodat het de inhoud van de toe te voegen nieuwe paragrafen beter weergeeft.
Stemuitslag
Voor |
55 |
Tegen |
119 |
Onthoudingen |
5 |
Nieuwe paragraaf na paragraaf 2.6.1
Na paragraaf 2.6.1 een nieuwe paragraaf toevoegen:
Uitgangspunt moet zijn dat kwesties die geen duidelijke transnationale dimensie hebben op het gebied van het arbeidsrecht, beter op nationaal niveau worden aangepakt. EU-wetgeving die gebaseerd is op een uniform model en geen rekening houdt met de verschillen in aard en omvang van bedrijven, sectoren of tradities en stelsels in de lidstaten, moet worden vermeden. Dergelijke wetgeving doet ook afbreuk aan de mogelijkheid voor vakbonden en werkgeversorganisaties om op maat gesneden overeenkomsten te sluiten voor verschillende sectoren, wat met name belangrijk is in landen waar de sociale partners een grote mate van vrijheid hebben om afspraken te maken over arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, al dan niet ter aanvulling van de nationale wetgeving.
Motivering
Zal mondeling worden toegelicht.
Stemuitslag
Voor |
51 |
Tegen |
116 |
Onthoudingen |
6 |
Paragraaf 2.6.4
Als volgt wijzigen:
2.6.4. |
Lidstaten, en EU-instellingen, sociale partners en maatschappelijke organisaties moeten de uitvoering van de EPSR en de doeltreffendheid van bestaande maatregelen in het oog houden in het kader van het Europees Semester en ervoor zorgen dat de sociale partners en het maatschappelijk middenveld hierbij worden betrokken. De EU-instellingen moeten de lidstaten en de sociale belanghebbenden op nationaal niveau bij de uitvoering van de EPSR ondersteunen. |
Motivering
Weerspiegeling van het feit dat de EU en de lidstaten bij het toezicht op de implementatie van de EPSR een andere rol hebben dan de sociale partners en het maatschappelijk middenveld.
Stemuitslag
Voor |
54 |
Tegen |
120 |
Onthoudingen |
1 |
Paragraaf 2.6.5
Schrappen:
2.6.5. |
Op bepaalde gebieden van Europese wetgeving zou er een kader met algemene en duidelijke gemeenschappelijke normen moeten worden vastgesteld waarin de specifieke nationale omstandigheden in aanmerking worden genomen, ruimte is voor aanpassingen aan de verscheidenheid van sociale stelsels en de rol van belanghebbenden, en effectieve, afdwingbare sociale rechten voor burgers op EU- en nationaal niveau worden erkend. Bovendien moet daarbij sprake zijn van een Europese meerwaarde (1). Er moet op alle EU-beleidsterreinen, met gebruikmaking van de horizontale clausule (artikel 9 VWEU), aan de doelstellingen van de EPSR worden voldaan. |
Motivering
Zal mondeling worden toegelicht.
Stemuitslag
Voor |
48 |
Tegen |
123 |
Onthoudingen |
5 |
Paragraaf 2.6.5
Als volgt wijzigen:
2.6.5. |
Op bepaalde gebieden van Europese wetgeving zou er een kader met algemene en duidelijke gemeenschappelijke normen moeten worden vastgesteld dat gericht is op haalbare normen waarin de specifieke nationale omstandigheden in aanmerking worden genomen, ruimte is voor aanpassingen aan de verscheidenheid van sociale stelsels en de rol van belanghebbenden, en effectieve, afdwingbare sociale rechten voor burgers op EU- en nationaal niveau worden erkend. Bovendien moet daarbij sprake zijn van een Europese meerwaarde (2). Er moet op alle EU-beleidsterreinen, met gebruikmaking van de horizontale clausule (artikel 9 VWEU), aan de doelstellingen van de EPSR worden voldaan. |
Motivering
Als beoogd wordt om de diversiteit van de lidstaten op het gebied van sociale stelsels te eerbiedigen, kan men niet vragen om het vaststellen van algemene of gemeenschappelijke normen.
Stemuitslag
Voor |
48 |
Tegen |
120 |
Onthoudingen |
4 |
Paragraaf 2.6.6
Als volgt wijzigen:
2.6.6. |
Met de uitvoering van de EPSR wordt beoogd om opwaartse convergentie qua resultaten op sociaal en werkgelegenheidsgebied aan te zwengelen, de sociale en arbeidsvoorwaarden voor Europese werknemers en burgers te verbeteren en aan te passen, effectieve, duurzame en betrouwbare socialezekerheidsstelsels (3) alsook moderne, wetenschappelijk onderbouwde, op kwaliteit beoordeelde sociale en gezondheidsdiensten, met name openbare en non-profitdiensten, op te zetten en deze te verbeteren, te streven naar fatsoenlijke arbeidsomstandigheden minimumnormen vast te stellen om sociale dumping te bestrijden en tegelijkertijd een gelijk speelveld tot stand te brengen voor goed presterende economieën, werkgelegenheid en duurzame ondernemingen, alsook waarbij het vertrouwen van de burgers in de EU moet worden vergrootte vergroten. Strategieën op het gebied van het sociaal beleid moeten ook betrekking hebben op de belangen van kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) en eerlijke marktvoorwaarden voor deze bedrijven. Het is belangrijk om basisnormen vast te stellen en goed te keuren voor diensten van algemeen belang, zoals huisvesting, watervoorziening en sociale diensten. Deze normen moeten regelmatig worden geëvalueerd, ook door onafhankelijke beoordelaars (onderzoeksinstituten, academische instellingen, enz.), die financieel kunnen worden ondersteund en wier verslagen openbaar worden gemaakt. De aandacht moet prioritair uitgaan naar het vervullen van de basisbehoeften van burgers en kwetsbare groepen en naar gevaarlijke verschillen in kansen, inkomens en welvaart tussen en binnen de lidstaten. Alle lidstaten moeten sociale integratie op basis van gelijke kansen en fatsoenlijke levensomstandigheden bevorderen. |
Motivering
De uitvoering van de EPSR moet leiden tot opwaartse convergentie qua resultaten op sociaal en werkgelegenheidsgebied, aangezien het de resultaten zijn die bepalen of de beleidskeuzes succesvol zijn geweest. Zoals aangegeven in punt 12 van de preambule van de EPSR, is de Europese pijler van sociale rechten “bedoeld om bij huidige en toekomstige uitdagingen (…) als leidraad te fungeren voor de doelmatige verwezenlijking van resultaten op sociaal en werkgelegenheidsgebied (…)”. In de tekst moet ook melding worden gemaakt van de aanpassing van de sociale en arbeidsomstandigheden (en niet alleen de verbetering daarvan), aangezien dergelijke aanpassingen noodzakelijk kunnen zijn als gevolg van veranderingen in de samenleving en in het beroepsleven. Socialezekerheidsstelsels moeten betrouwbaar en doeltreffend zijn, maar ook houdbaar.
De EPSR beoogt geen minimumnormen vast te stellen om sociale dumping te bestrijden, dus dit deel moet worden geschrapt.
De lijst van kwesties die met prioriteit moeten worden behandeld, mag geen kwesties omvatten die niet onder de beginselen van de EPSR vallen (bijv. verschillen in welvaart en inkomen binnen of tussen de lidstaten).
Stemuitslag
Voor |
53 |
Tegen |
115 |
Onthoudingen |
3 |
Paragraaf 2.6.7
Als volgt wijzigen:
2.6.7. |
Er zou vooral aandacht moeten worden besteed aan de uiteenlopende rol van collectieve onderhandelingen op nationaal niveau en aan collectieve overeenkomsten, die kunnen vooruitlopen op wetgeving of daarvoor een alternatief kunnen vormen, door specifieke gebieden van de arbeidsmarkt en van arbeidsverhoudingen te reguleren. De sociale partners kunnen dus een rol spelen in het implementatieproces door te bewijzen dat zij hetzelfde rechtsgevolg kunnen bereiken. In sommige lidstaten zijn procedures voor collectieve onderhandeling niet gestructureerd en betreffen collectieve onderhandelingen slechts een zeer beperkt terrein, zodat er nog steeds verschillen bestaan in de toekenning van de sociale rechten die in de EPSR zijn verankerd. In die gevallen is wetgeving geboden. Het EESC moedigt de lidstaten dan ook aan om de capaciteit van de nationale sociale partners te versterken. |
Motivering
Wij stellen voor het einde van de tweede zin te schrappen, omdat helemaal niet duidelijk is wat wordt bedoeld met “hetzelfde rechtsgevolg bereiken”. De nationale stelsels verschillen voor wat betreft de rol van collectieve onderhandelingen en wetgeving bij de regulering van de arbeidsmarkt, het niveau waarop de onderhandelingen worden gevoerd (intersectoraal, sectoraal, per bedrijf of werkplek, per regio of per beroepsgroep) en de wijze waarop de onderhandelingen op verschillende niveaus zich tot elkaar verhouden (bron: Eurofound).
Stemuitslag
Voor |
59 |
Tegen |
114 |
Onthoudingen |
2 |
Paragraaf 2.6.8
Als volgt wijzigen:
2.6.8. |
In de vierpartijenverklaring “Een nieuwe start voor de sociale dialoog” wordt de ontwikkeling van doeltreffende collectieve onderhandelingen aangemoedigd. Dat de sociale partners zich samen willen inzetten voor implementatie van de EPSR blijkt uit het gezamenlijke werkprogramma van de Europese sociale partners voor 2019-2021, dat ook op nationaal niveau zal worden uitgevoerd en daarmee zal bijdragen aan het nationale hervormingsproces. Het werkprogramma voor 2019-2021 omvat de volgende zes prioriteiten: digitalisering; betere prestaties van de arbeidsmarkten en de sociale stelsels; vaardigheden; aanpak van psychosociale aspecten en risico's op het werk; capaciteitsopbouw voor een sterkere sociale dialoog; de circulaire economie bevat specifieke voorstellen ten aanzien van onderwerpen in verband met de uitvoering van de EPSR, zoals onderhandelingen over een autonome kaderovereenkomst inzake digitalisering, inclusief mogelijkheden en modaliteiten ten aanzien van “online” of “offline” zijn alsook de verbetering van de prestaties van arbeidsmarkten en sociale stelsels, en de ontwikkeling van vaardigheden (4). |
Motivering
Het is belangrijk ervoor te zorgen dat de tekst van het advies de termen hanteert die ook in het werkprogramma van de Europese sociale partners worden gebruikt. (Zo worden “online” en “offline” in het werkprogramma gebruikt in de context van het voornemen van de sociale partners om een gezamenlijk studieseminar te organiseren waarop de verschillende ervaringen verkend zullen worden).
Stemuitslag
Voor |
53 |
Tegen |
115 |
Onthoudingen |
6 |
Paragraaf 2.6.10
Als volgt wijzigen:
2.6.10. |
De Commissie heeft praktische maatregelen getroffen om de EPSR op Europees niveau in praktijk te brengen en heeft onlangs een geactualiseerde factsheet gepubliceerd waarin de tot dusver goedgekeurde wetgevings- en niet-wetgevingsinitiatieven worden vermeld (5). Het EESC heeft er al eerder op gewezen dat een duidelijk stappenplan voor de uitvoering van de EPSR convergentie kan helpen bevorderen en de doelstellingen ervan kan helpen verwezenlijken . heeft reeds aangedrongen op een duidelijk en gecoördineerd stappenplan waarin de prioriteiten voor de implementatie van de pijler worden vastgesteld. (6). |
Motivering
Voorgesteld wordt om de exacte bewoordingen van advies SOC/564 over te nemen.
Stemuitslag
Voor |
50 |
Tegen |
113 |
Onthoudingen |
4 |
Paragraaf 2.6.11
Als volgt wijzigen:
2.6.11. |
De maatregelen ter uitvoering van de EPSR moeten berusten op een wetenschappelijke analyse van de huidige wetgeving en praktijken van de lidstaten en de EU op sociaal en gezondheidsgebied. Bovendien moeten de sociale belanghebbenden erbij worden betrokken. Het EESC kan een faciliterende rol vervullen. Het EESC stelt voor om een EU-forum voor sociaal beleid op te richten: dDe EU heeft behoefte aan een vast forum voor moet communicatie, uitwisseling van goede praktijken, evaluatie, seminars met deskundigen, sociale programma's, naleving van de regels van de EU en de lidstaten, en projecten ter hervorming van het beleid van de lidstaten en de EU bevorderen. Betere handhaving van bestaande sociale rechten blijft noodzakelijk. Commissie en lidstaten moeten ervoor zorgen dat de EU-regels beter worden nageleefd. Het nieuwe forum moet nauw verbonden zijn met het EESC en het Europees Semester. |
Motivering
Het is niet duidelijk wat met de verwijzing naar de oprichting van “een EU-forum voor sociaal beleid” wordt bedoeld. Het is onnodig om nieuwe instrumenten/platforms te creëren en dit voorstel moet dan ook worden geschrapt. Belangrijk is wel dat belanghebbenden betrokken worden bij de implementatie van de EPSR en dat ze hierover worden geraadpleegd.
Stemuitslag
Voor |
52 |
Tegen |
114 |
Onthoudingen |
3 |
Paragraaf 2.7.2
Als volgt wijzigen:
2.7.2. |
Tijdens de onderhandelingen over het volgende MFK zou ernaar gestreefd moeten worden voldoende financiële middelen te garanderen voor het sociale en werkgelegenheidsbeleid. De begrotings- en schuldenregels van de EU (7) moeten dusdanig worden herzien dat de grondrechten en de doelstellingen van de Verdragen en de EPSR gerespecteerd worden. Er dient sprake te zijn van een adequaat evenwicht tussen een goed presterende economie, schuldbeheersing en sociale doelstellingen. Het EESC heeft er al diverse keren eerder (8) op gewezen dat de financiering van de tenuitvoerlegging van de sociale pijler ook sterk zal afhangen van de middelen die op nationaal niveau beschikbaar zijn. In de komende jaren zal financiering uit overheidsbegrotingen niet alleen nodig zijn voor investeringen, maar ook voor de exploitatiekosten van activiteiten. De ruimte hiervoor wordt wellicht ingeperkt door de EU-begrotings- en schuldenregels (9). Zoals het EESC al meermaals heeft benadrukt (10), dient te worden overwogen hoe de in dit verband toegestane flexibiliteit vergroot kan worden, bijvoorbeeld door middel van een “gulden regel” die ruimte biedt voor sociaal georiënteerde overheidsinvesteringen om de doelstellingen van de sociale pijler te verwezenlijken, en dan met name door inkomensniveaus te verhogen, de sociale samenhang te versterken, ervoor te zorgen dat kwetsbare groepen volledig in de samenleving worden geïntegreerd en duurzame economische groei te genereren. een stijging van de overheidsinvesteringen in de lidstaten ook kan worden gestimuleerd via een “gulden regel” voor sociaal georiënteerde overheidsinvesteringen, waardoor het mogelijk wordt om flexibeler om te springen met de begrotingsregels. Te denken valt aan gezamenlijke doelstellingen zoals een hoger inkomensniveau, duurzame groei, een grotere sociale samenhang en voorkoming van uitsluiting. Om overheidsinvesteringen te bevorderen kan met name ook gebruik worden gemaakt van de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF), die duidelijker gericht kunnen worden op de doelstellingen die in de EPSR worden beklemtoond (11). Dankzij een adequaat belastingbeleid, dat er o.a. ook op gericht is om belastingfraude, belastingontduiking en agressieve belastingplanning doeltreffend aan te pakken, zou het mogelijk moeten worden om extra middelen vrij te maken om bij te dragen aan de financiering van de EPSR. Een efficiënt gebruik van bijkomende middelen vereist dat de uitvoering van de actieprogramma's en routekaarten voor de verwezenlijking van de sociale pijler integraal worden opgenomen in het Europees Semester; dat geldt met name voor de uitwerking van de nationale hervormingsprogramma's en de convergentieprogramma's (12). |
Motivering
Het is belangrijk om de exacte bewoordingen te gebruiken van het advies waarnaar wordt verwezen om de tekst evenwichtiger te maken, alsook om te verwijzen naar uitspraken in eerdere adviezen over de tenuitvoerlegging van de Europese pijler als onderdeel van het Europees Semester.
Stemuitslag
Voor |
55 |
Tegen |
112 |
Onthoudingen |
4 |
Paragraaf 2.8.4
Als volgt wijzigen:
2.8.4. |
Om een adequaat tegenwicht te bieden aan de dominante positie van macro-economische en begrotingsvereisten moet Een nieuwe cyclus van het Europees Semester moet zorgen voor de verwezenlijking van sociale doelstellingen in het kader van het uitgebreid toezicht op sociale onevenwichtigheden. Het sociale scorebord zou op alle rechten en beginselen van de pijler gericht moeten zijn en deze moeten monitoren. Ook zou het betere en nieuwe meetbare indicatoren moeten omvatten. Bij deze indicatoren kan naast statistieken ook gedacht worden aan reële toegang tot op kwaliteit gebaseerde sociale voorzieningen, afdwingbare sociale rechten, de maatschappelijke en arbeidsmarktintegratie van migranten, het bereik van collectieve onderhandelingen, deelname van sociale belanghebbenden aan het Europees Semester, en toegang tot leerlingplaatsen en kwaliteitsvol hoger onderwijs. De Commissie zou de uitvoering van de nationale hervormingsplannen moeten monitoren in nauwe samenwerking met de sociale partners en relevante maatschappelijke organisaties, en daarbij sociale landspecifieke aanbevelingen moeten stimuleren. Het aantal aanbevelingen en de structuur daarvan zou passend moeten zijn. Ook zou in de aanbevelingen moeten worden aangegeven in hoeverre er werk is gemaakt van de prioriteiten uit het stappenplan. |
Motivering
Het is niet nodig te spreken over een “nieuw” Europees Semester, aangezien het Europees Semester al in 2010 is ingevoerd. Voorts is het onnodig te streven naar een “nieuw” Europees Semester, daar alle inspanningen gericht moeten zijn op het waarborgen van de doeltreffende en resultaatgerichte werking van het bestaande Europees Semester. In plaats daarvan zou verwezen moeten worden naar de nieuwe cyclus van het Europees Semester. De EPSR gaat vergezeld van een “sociaal scorebord”, dat trends en prestaties in de verschillende landen van de EU volgt op drie gebieden die verband houden met de beginselen van de pijler. Het scorebord levert input voor het Europees Semester voor coördinatie van het economisch beleid en dient om na te gaan welke vorderingen de EU als geheel in de richting van een sociale “triple A” maakt. Daarmee is dus sprake van een uitgebreid toezicht.
Stemuitslag
Voor |
49 |
Tegen |
117 |
Onthoudingen |
4 |
Nieuwe paragraaf vóór de huidige paragraaf 3.1
Vóór paragraaf 3.1 een nieuwe paragraaf toevoegen:
Het EESC heeft er in zijn advies dienaangaande (13) al op gewezen dat de pijler een goede gelegenheid kan bieden om aan te tonen dat de EU nog steeds in staat is om, waar nodig, een adequaat antwoord te geven op de uitdagingen waarmee de gewone burger wordt geconfronteerd, met volledige inachtneming van de bevoegdheidsverdeling en het subsidiariteitsbeginsel.
Motivering
Zo wordt uiteengezet waarmee rekening moet worden gehouden bij de tenuitvoerlegging van de EPSR en de volgende stappen, nl. dat de EPSR een goede gelegenheid kan zijn om te laten zien dat de EU in staat is om adequaat te reageren wanneer er actie nodig is. Tegelijkertijd wordt benadrukt hoe belangrijk het is dat de bevoegdheidsverdeling en het subsidiariteitsbeginsel volledig in acht worden genomen.
Stemuitslag
Voor |
50 |
Tegen |
114 |
Onthoudingen |
4 |
Eerste nieuwe paragraaf na de huidige paragraaf 3.1
Na de huidige paragraaf 3.1 een eerste nieuwe paragraaf toevoegen:
Synergie tussen sociale (beleids)maatregelen van de EU en die van de lidstaten is van essentieel belang. Aangezien het sociaal model van de EU gebaseerd is op verschillende nationale modellen, die behouden moeten blijven, moet de EU de nationale bevoegdheden en de verscheidenheid van de sociale stelsels van de lidstaten, die stoelen op diep gewortelde politieke keuzes en maatschappelijke modellen, in acht nemen. Het scheppen van zo gunstig mogelijke voorwaarden voor de lidstaten en sociale partners en het ondersteunen van hun inspanningen om bepaalde hervormingen door te voeren dient dan ook de belangrijkste taak van de EU te zijn.
Motivering
Het is noodzakelijk om ook in de conclusies en aanbevelingen van het advies te wijzen op het belang van synergie tussen de sociale (beleids)maatregelen van de EU en die van de lidstaten. In de preambule van de EPSR staat duidelijk: “Het in de praktijk omzetten van de Europese pijler van sociale rechten is een gedeelde politieke inzet en een gedeelde verantwoordelijkheid. (…).” Bovendien wordt in de preambule uitdrukkelijk verwezen naar het respecteren van de bevoegdheidsverdeling en de inachtneming van de verschillende sociaaleconomische contexten en de verschillen tussen nationale stelsels, waaronder de rol van de sociale partners, en de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Stemuitslag
Voor |
45 |
Tegen |
116 |
Onthoudingen |
4 |
Paragraaf 3.2.2
Als volgt wijzigen:
3.2.2. |
Bij de implementatie van de richtlijn over het evenwicht tussen werk en privéleven zou de aandacht in het bijzonder moeten uitgaan naar werkbare, betaalbare en billijke oplossingen voor een passende vergoeding van werknemers die ouderschapsverlof nemen, alsmede naar flexibele arbeidsvoorwaarden die zijn afgestemd op de behoeften van de werkplek en naar een mogelijke herziening van de Barcelona-doelstellingen. Met het oog op de ondersteuning van gezinnen zou ook gedacht moeten worden aan betaalbare kinderopvang en andere zorgdiensten. |
Motivering
De in de lidstaten gekozen oplossingen voor de uitvoering van de richtlijn inzake het evenwicht tussen werk en privéleven met betrekking tot een adequate compensatie van werknemers die gebruikmaken van ouderschapsverlof, moeten ook betaalbaar zijn. Oplossingen in verband met flexibele werkomstandigheden moeten ook rekening houden met de behoeften van de werkplek.
De Europese Raad heeft de Barcelona-doelstellingen in 2002 vastgesteld; eventuele herziening daarvan is niet gekoppeld aan de uitvoering van de WLB-richtlijn, zodat dit deel moet worden geschrapt.
Stemuitslag
Voor |
49 |
Tegen |
109 |
Onthoudingen |
5 |
Paragraaf 3.2.3
Als volgt wijzigen:
3.2.3. |
Het EESC heeft gepleit voor een geïntegreerde strategie op het gebied van gendergelijkheid (14). In het licht van de gezamenlijke verklaring van de Europese ministers over gendergelijkheid (15) pleit het EESC ervoor ongerechtvaardigde loonkloven tussen mannen en vrouwen te dichten (16). Met name moet naar de behoeften van kmo's worden gekeken om te voorkomen dat zij met al te grote administratieve lasten worden opgezadeld. |
Motivering
Deze toevoeging maakt de tekst nauwkeuriger. De maatregelen ter bestrijding van de loonkloof moeten gericht zijn op het bestrijden van ongerechtvaardigde beloningsverschillen.
Stemuitslag
Voor |
45 |
Tegen |
114 |
Onthoudingen |
5 |
Paragraaf 3.2.5
Als volgt wijzigen:
3.2.5. |
Het EESC onderstreept eens te meer dat de arbeidsmarktparticipatie en de kwaliteit van werk op een hoger niveau gebracht kunnen worden door meer in actief arbeidsmarktbeleid te investeren en door gemeenschappelijke normen voor goed werkende openbare diensten voor arbeidsvoorziening vast te stellen (17). Dit geldt ook voor non-profitdiensten voor arbeidsvoorziening, teneinde de overgang van de ene baan naar de andere sneller te laten verlopen, de aanwending van verworven vaardigheden te garanderen, meer en diverse loopbanen te ondersteunen en te evolueren naar duurzame banen stabiele arbeidsovereenkomsten. (18). De bestrijding van langdurige werkloosheid, de integratie van migranten op de arbeidsmarkt en de herintegratie van mensen die zich ontmoedigd voelen is een ander belangrijk beleidsterrein waarop dringend doelgerichte maatregelen nodig zijn, waarbij valt te denken aan het recht van werknemers op ondersteuning voor werknemers bij opleiding, herscholing en het zoeken naar een baan. |
Motivering
De eerste wijziging volgt de tekst van het geciteerde advies. De dringende gerichte maatregelen kunnen beter op “actieve wijze” worden geformuleerd. Het gaat erom werknemers te ondersteunen die op zoek zijn naar werk, opleiding en herkwalificatie, niet om de formulering ervan als een “recht”.
Stemuitslag
Voor |
47 |
Tegen |
110 |
Onthoudingen |
2 |
Paragraaf 3.2.6
Als volgt wijzigen:
3.2.6. |
Het garanderen van toegang tot een recht op een leven lang leren voor iedereen zou op de EU-agenda moeten staan (19). De nationale onderwijs-, opleidings- en leerlingstelsels moeten verder worden ontwikkeld, waarbij de nadruk moet liggen op de STEM-gebieden (wetenschap, technologie, techniek en wiskunde) en ontwikkeling van duale systemen die zullen leiden tot een betere afstemming op de behoeften van de arbeidsmarkt. |
Motivering
We moeten ons richten op het bevorderen van beleid dat ervoor zorgt dat iedereen toegang heeft tot een leven lang leren. Hoewel het geciteerde advies wijst op het belang van levenslang leren en de bevordering van de deelname daaraan, lijkt het niet te vermelden dat het recht op levenslang leren op de agenda van de EU moet staan.
Stemuitslag
Voor |
48 |
Tegen |
116 |
Onthoudingen |
2 |
Paragraaf 3.3.1
Als volgt wijzigen:
3.3.1. |
Op korte termijn zou de aandacht vooral moeten gaan naar de monitoring van de uitvoering van de herziene detacheringsrichtlijn, die gedetacheerde werknemers tijdens hun detachering, die verband houdt met het verlenen van diensten, beschermt waarin het beginsel van gelijke behandeling wordt bevestigd, en de richtlijn betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, waarin minimumrechten voor alle arbeidsverhoudingen worden vastgesteld, samen met de oprichting van een Europese arbeidsautoriteit die ten doel heeft om het EU-acquis beter te handhaven en arbeidsinspecties efficiënter te maken. |
Motivering
De gewijzigde formulering geeft weer wat met de detacheringsrichtlijn wordt beoogd.
Stemuitslag
Voor |
43 |
Tegen |
118 |
Onthoudingen |
2 |
Paragraaf 3.3.2
Als volgt wijzigen:
3.3.2. |
Het EESC moedigt beveelt aan om de betrokkenheid van werknemers bij bedrijven aan te versterken, vooral met het oog op de overkoepelende doelstelling om het verhogen van de productiviteit te verhogen en het in goede banen leiden van de invoering van nieuwe technologieën te ondersteunen alsook met het oog op de gevolgen voor de organisatie van werk en de vaardigheden van werknemers. In dit verband kijkt het EESC uit naar de resultaten van de onderhandelingen tussen de Europese sociale partners over de kaderovereenkomst inzake digitalisering. |
Motivering
De voorgestelde wijzigingen hebben tot doel de nadruk te leggen op het belang van de betrokkenheid van de werknemers bij de ondersteuning van de invoering van nieuwe technologieën.
Stemuitslag
Voor |
46 |
Tegen |
118 |
Onthoudingen |
4 |
Paragraaf 3.3.3
Als volgt wijzigen:
3.3.3. |
Het EESC is er voorstander van dat er in het kader van de sociale dialoog op het gepaste nationale en Europese niveau adequate maatregelen met betrekking tot “rechtvaardige transities” worden uitgewerkt waarbij enerzijds maatregelen en acties worden ingevoerd om veranderingen vlotter te laten verlopen in goede banen te leiden en anderzijds wordt gezorgd te zorgen voor afdoende minimumbescherming bij reorganisaties of collectief ontslag naar aanleiding van transities die voortvloeien uit ontwikkelingen op het gebied van technologie, demografie, mondialisering, klimaatverandering en circulaire economie, en waarbij ook plaats wordt ingeruimd voor het recht opondersteuning van collectieve onderhandelingen, anticipatie van om te anticiperen op veranderingen en verlening van ondersteuning aan om de betrokken werknemers te ondersteunen (evolutie van de richtlijn collectief ontslag (20). Het EESC kijkt er eveneens naar uit dat de medewetgevers het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering goedkeuren. |
Motivering
De verwijzingen naar “het recht op collectieve onderhandelingen” en de “evolutie van de richtlijn collectief ontslag” moeten worden geschrapt, aangezien in elke EESC-tekst over de tenuitvoerlegging van de EPSR kwesties onder de aandacht moeten worden gebracht waarmee de lidstaten rekening moeten houden bij hun inspanningen om hun arbeidsmarkten en/of socialebeschermingsstelsels te ontwikkelen.
Stemuitslag
Voor |
49 |
Tegen |
109 |
Onthoudingen |
1 |
Paragraaf 3.3.4
Als volgt wijzigen:
3.3.4. |
De betrokkenheid van werknemers bij het bestuur van ondernemingen, als onderdeel van hun recht op informatie en raadpleging, zou moeten worden beoordeeld in het licht van aangepast aan het nieuwe rechtskader inzake niet-financiële informatie (21) en in het licht van de noodzaak om bij de vereisten qua verantwoordingsplicht van ondernemingen de nodige zorgvuldigheid te betrachten. |
Motivering
Wijziging ter wille van een algemenere strekking van de tekst. Het is te vroeg om te spreken van een nieuw rechtskader inzake niet-financiële informatie.
Stemuitslag
Voor |
49 |
Tegen |
114 |
Onthoudingen |
1 |
Paragraaf 3.3.5
Als volgt wijzigen:
3.3.5. |
Het EESC is van mening dat het nuttig is benchmarks vast te stellen die kunnen helpen beoordelen in hoeverre lage lonen toereikend zijn om armoede bij loontrekkers te voorkomen. Ook kan het in dit verband zinvol zijn om de analyse en uitwisseling van goede praktijken te bevorderen met behulp van de beschikbare procedures voor wederzijds leren en door de invoering van gemeenschappelijke normen om transparante en voorspelbare minimumlonen vast te stellen, voor zover minimumnormen bestaan en voor zover de sociale partners dat willen. |
Motivering
De invoering van gemeenschappelijke normen voor de vaststelling van minimumlonen is noch wenselijk noch aanvaardbaar, aangezien lonen een kwestie zijn waarover op nationaal niveau moet worden onderhandeld.
Stemuitslag
Voor |
51 |
Tegen |
114 |
Onthoudingen |
2 |
Paragraaf 3.4.6
Als volgt wijzigen:
3.4.6. |
Ook moet dringend worden gestreefd naar het verbeteren van de capaciteit van lidstaten om sociale overdrachten te activeren of andere maatregelen te treffen teneinde te voldoen aan de basisbehoeften van mensen vanaf hun geboorte tot op hun oude dag. Dit houdt in dat: |
— |
de inspanningen van de lidstaten ter ontwikkeling en actualisering van regelingen inzake een minimuminkomen een Europese kaderrichtlijn inzake een minimuminkomen wordt aangenomen om armoede in te dijken en een inclusieve arbeidsmarkt te bevorderen ook op Europees niveau ondersteund en versterkt worden (22); |
— |
de mogelijkheid wordt onderzocht om gemeenschappelijke beginselen minimumnormen op het gebied van de werkloosheidsverzekering in de lidstaten te ontwikkelen vast te stellen (23); |
— |
de toegankelijkheid van sociale en politieke functies voor personen met een handicap wordt gewaarborgd; |
— |
de formulering “kostprijs van de vergrijzing” wordt herzien en wordt omgezet in het concept “waardig ouder worden” dat de toereikendheid van pensioenen, gezondheidszorg en langdurige zorg centraal stelt in de economische governance zonder voorbij te gaan aan de houdbaarheid van de pensioenstelsels; |
— |
specifieke programma's worden vastgesteld voor sociale huisvesting en de toegang tot huisvesting ten gunste van gezinnen met een laag inkomen; |
— |
wordt geïnvesteerd in kinderopvangfaciliteiten die rechtstreeks in het belang zijn van kinderen en kansarme jongeren; het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie en het Europees Parlement om een kindergarantie in te voeren; |
— |
er een echte Europese leerruimte wordt gecreëerd, waarin ervoor wordt gezorgd dat iedereen algemene toegang heeft tot goed onderwijs wordt vergemakkelijkt en dat de jongerengarantie wordt uitgebreid. |
Motivering
Aangezien de EPSR bedoeld is als richtsnoer voor de lidstaten bij de ontwikkeling van hun sociale stelsels, moet dit centraal staan in het punt over minimuminkomen. Voorts bevat het genoemde advies als bijlage een tegenadvies waarin een ander standpunt wordt ingenomen.
Aangezien de Commissie nog niet met een concreet voorstel voor een kindergarantie is gekomen, is het voorbarig om hiervoor al steun uit te spreken.
Tot slot moet ook worden gewezen op de noodzaak een echte Europese leerruimte te creëren.
Stemuitslag
Voor |
51 |
Tegen |
112 |
Onthoudingen |
2 |
Paragraaf 1.1
Als volgt wijzigen:
1.1. |
Het EESC is van mening dat de Europese Unie alleen een realistische toekomst heeft als een gezonde economische basis gecombineerd wordt met een sterke sociale dimensie (24). Daarom pleit het al geruime tijd voor opwaartse convergentie qua resultaten op sociaal en werkgelegenheidsgebied en een doeltreffender sociaal beleid op EU-niveau en in de lidstaten (25). Het Europees sociaal model moet ook worden versterkt en geactualiseerd als internationale referentie. Met de effectieve tenuitvoerlegging van de Europese pijler van sociale rechten (EPSR) van 2017 wordt opnieuw bevestigd dat men zich gezamenlijk inzet voor het Europees sociaal model in het kader van een nieuwe sociaal inclusieve strategie. |
Motivering
Wat relevant is voor de sterke sociale dimensie, is de opwaartse convergentie van de werkgelegenheid en de resultaten op sociaal gebied, aangezien het de resultaten zijn die bepalen of de beleidskeuzes succesvol zijn geweest. Dit wordt ook duidelijk gemaakt in punt 12 van de preambule van de EPSR: “De Europese pijler van sociale rechten is bedoeld om bij huidige en toekomstige uitdagingen (...) als leidraad te fungeren voor de doelmatige verwezenlijking van resultaten op sociaal en werkgelegenheidsgebied (...).”
Stemuitslag
Voor |
47 |
Tegen |
116 |
Onthoudingen |
1 |
Paragraaf 1.3
Schrappen:
1.3. |
Op bepaalde gebieden van Europese wetgeving zou er een kader met algemene gemeenschappelijke normen moeten worden vastgesteld waarin de specifieke nationale omstandigheden en sociale stelsels in aanmerking worden genomen en effectieve, afdwingbare sociale rechten voor burgers op EU- en nationaal niveau worden erkend. Er moet op alle EU-beleidsterreinen, met gebruikmaking van de horizontale clausule, aan de doelstellingen van de EPSR worden voldaan (26). |
Motivering
Zal mondeling worden toegelicht.
Stemuitslag
Voor |
48 |
Tegen |
123 |
Onthoudingen |
5 |
Paragraaf 1.3
Als volgt wijzigen:
1.3. |
Op bepaalde gebieden van Europese wetgeving zou er een kader met algemene gemeenschappelijke dat gericht is op haalbare normen moeten worden vastgesteld waarin de specifieke nationale omstandigheden en sociale stelsels in aanmerking worden genomen en effectieve, afdwingbare sociale rechten voor burgers op EU- en nationaal niveau worden erkend. Er moet op alle EU-beleidsterreinen, met gebruikmaking van de horizontale clausule, aan de doelstellingen van de EPSR worden voldaan (27). |
Motivering
Als beoogd wordt om de diversiteit van de lidstaten op het gebied van sociale stelsels te eerbiedigen, kan men niet vragen om het vaststellen van algemene of gemeenschappelijke normen.
Stemuitslag
Voor |
48 |
Tegen |
120 |
Onthoudingen |
4 |
Paragraaf 1.4
Als volgt wijzigen:
1.4. |
Er wordt momenteel aan de EPSR gewerkt via wetgevings- en niet-wetgevingshandelingen, specifieke financiering en wijzigingen in het Europees Semester, waarmee moet worden beoogd om opwaartse convergentie qua resultaten op sociaal en werkgelegenheidsgebied aan te zwengelen en tegelijkertijd tot haalbare sociale minimumnormen vast te stellen komen, zodatom een gelijk speelveld tot stand te brengenwordt gebracht. |
Motivering
De uitvoering van de EPSR moet leiden tot opwaartse convergentie qua resultaten op sociaal en werkgelegenheidsgebied, aangezien het de resultaten zijn die bepalen of de beleidskeuzes succesvol zijn geweest. Dit wordt ook duidelijk gemaakt in punt 12 van de preambule van de EPSR: “De Europese pijler van sociale rechten is bedoeld om bij huidige en toekomstige uitdagingen (…) als leidraad te fungeren voor de doelmatige verwezenlijking van resultaten op sociaal en werkgelegenheidsgebied (…).”
Stemuitslag
Voor |
47 |
Tegen |
116 |
Onthoudingen |
1 |
Nieuwe paragraaf na de huidige paragraaf 1.4
Na paragraaf 1.4 een nieuwe paragraaf toevoegen:
Uitgangspunt moet zijn dat kwesties die geen duidelijke transnationale dimensie hebben, op nationaal niveau worden aangepakt. De EU zou zich in de eerste plaats moeten richten op het bieden van stimulansen, informatie en knowhow om lidstaten en sociale partners in staat te stellen beleidsmaatregelen voor hun structurele uitdagingen op de arbeidsmarkt uit te werken, in te voeren en te evalueren.
Motivering
Zal mondeling worden toegelicht.
Stemuitslag
Voor |
49 |
Tegen |
113 |
Onthoudingen |
3 |
Nieuwe paragraaf na de huidige paragraaf 1.4:
Na paragraaf 1.4 een nieuwe paragraaf toevoegen:
Synergie tussen sociale (beleids)maatregelen van de EU en die van de lidstaten is van essentieel belang. Aangezien het sociaal model van de EU gebaseerd is op verschillende nationale modellen, die behouden moeten blijven, moet de EU de nationale bevoegdheden en de verscheidenheid van de sociale stelsels van de lidstaten, die stoelen op diep gewortelde politieke keuzes en maatschappelijke modellen, in acht nemen. Het scheppen van zo gunstig mogelijke voorwaarden voor de lidstaten en sociale partners en het ondersteunen van hun inspanningen om bepaalde hervormingen door te voeren dient dan ook de belangrijkste taak van de EU te zijn.
Motivering
Het is noodzakelijk om ook in de conclusies en aanbevelingen van het advies te wijzen op het belang van synergie tussen de sociale (beleids)maatregelen van de EU en die van de lidstaten. In de preambule van de EPSR staat duidelijk: “Het in de praktijk omzetten van de Europese pijler van sociale rechten is een gedeelde politieke inzet en een gedeelde verantwoordelijkheid. (…).” Bovendien wordt in de preambule uitdrukkelijk verwezen naar het respecteren van de bevoegdheidsverdeling en de inachtneming van de verschillende sociaaleconomische contexten en de verschillen tussen nationale stelsels, waaronder de rol van de sociale partners, en de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Stemuitslag
Voor |
45 |
Tegen |
116 |
Onthoudingen |
4 |
Paragraaf 1.7
Als volgt wijzigen:
1.7. |
Om werk te kunnen maken van de EPSR, zijn er heel wat begrotingsmiddelen en investeringen op EU- en lidstaatniveau nodig, in de vorm van de nodige financiering binnen het MFK, door toepassing van de “gulden regel” voor sociaal georiënteerde overheidsinvesteringen, en via de Europese structuur- en investeringsfondsen (ESIF), die duidelijker gericht kunnen worden op de EPSR, alsook middels een adequaat belastingbeleid (28). Zoals het EESC al eerder heeft aangegeven, zal de financiering van de tenuitvoerlegging van de sociale pijler ook sterk afhangen van de middelen die op nationaal niveau beschikbaar zijn. In de komende jaren zal financiering uit overheidsbegrotingen niet alleen nodig zijn voor investeringen, maar ook voor de exploitatiekosten van activiteiten. De ruimte hiervoor wordt wellicht ingeperkt door de EU-begrotings- en schuldenregels. Zoals het EESC al meermaals heeft benadrukt, dient te worden overwogen hoe de in dit verband toegestane flexibiliteit vergroot kan worden, bijvoorbeeld door middel van een “gulden regel” die ruimte biedt voor sociaal georiënteerde overheidsinvesteringen om de doelstellingen van de sociale pijler te verwezenlijken (29). |
Motivering
Het is belangrijk om de exacte bewoordingen te gebruiken van het advies waarnaar wordt verwezen om de tekst evenwichtiger te maken.
Stemuitslag
Voor |
55 |
Tegen |
112 |
Onthoudingen |
4 |
Paragraaf 1.9
Als volgt wijzigen:
1.9. |
Een nieuw nieuwe cyclus van het Europees Semester moet sociale doelstellingen realiseren in het kader van het uitgebreid toezicht op sociale onevenwichtigheden dat als onderdeel van het semester wordt uitgevoerd en er moeten nieuwe, meetbare indicatoren worden ingevoerd, samen met gerichte landspecifieke aanbevelingen op sociaal gebied. |
Motivering
Het is niet nodig om van een “nieuw” Europees Semester te spreken: het Semester bestaat al sinds 2010. We kunnen beter verwijzen naar de nieuwe cyclus van het Europees Semester. Bovendien hoeven we geen “nieuw” Europees Semester na te streven nu alle inspanningen erop gericht moeten zijn om ervoor te zorgen dat het huidige Europese Semester goed en resultaatgericht functioneert. De EPSR gaat vergezeld van een “sociaal scorebord”, waarmee de tendensen en prestaties in de EU-lidstaten op drie gebieden die verband houden met de beginselen van de pijler in kaart worden gebracht. Het scorebord levert input voor het Europees Semester voor coördinatie van het economisch beleid en dient om na te gaan welke vorderingen de EU als geheel in de richting van een sociale “triple A” maakt. Daarmee is dus sprake van een uitgebreid toezicht.
Stemuitslag
Voor |
49 |
Tegen |
117 |
Onthoudingen |
4 |
Paragraaf 1.10
Als volgt wijzigen:
1.10. |
Regelmatig toezicht op de implementatie van de EPSR, met een verplichte regelmatige raadpleging van de sociale belanghebbenden, die door het EESC zou kunnen worden gefaciliteerd, moet worden bevorderd; het EESC stelt voor om een EU-forum voor sociaal beleid op te richten, dat gekoppeld is aan het Europees Semester. |
Motivering
Onduidelijk is wat er in deze context met het woord “verplicht” wordt bedoeld. Het zou moeten worden vervangen door “regelmatig”. Totaal onduidelijk is de bedoeling van het voorstel om “een EU-forum voor sociaal beleid” op te richten. Het is onnodig om nieuwe instrumenten/platforms te creëren en dit voorstel moet dan ook worden geschrapt. Belangrijk is wel dat belanghebbenden betrokken worden bij de implementatie van de EPSR en dat ze hierover worden geraadpleegd.
Stemuitslag
Voor |
52 |
Tegen |
114 |
Onthoudingen |
3 |
Paragraaf 1.11
Als volgt wijzigen:
1.11. |
Het EESC heeft er al eerder op gewezen dat een duidelijk stappenplan voor de uitvoering van de EPSR convergentie kan helpen bevorderen en de doelstellingen ervan kan helpen verwezenlijken (30). Het EESC heeft tevens reeds aangedrongen op een duidelijk en gecoördineerd stappenplan waarin de prioriteiten voor de implementatie van de pijler worden vastgesteld, en op handhaving van bestaande sociale rechten en beginselen normen. Er moet prioriteit worden gegeven aan de fundamentele behoeften en rechten van met name kwetsbare groepen, aan verschillen in kansen, inkomen en welvaart binnen en tussen de lidstaten, aan inclusiemaatregelen en aan passende voorwaarden voor openbare en non-profitdiensten en sociale ondernemingen. |
Motivering
Voorgesteld wordt om de exacte bewoordingen van advies SOC/564 over te nemen. De lijst van kwesties die met prioriteit moeten worden behandeld, mag geen kwesties omvatten die niet onder de beginselen van de EPSR vallen (bijv. verschillen in welvaart en inkomen binnen of tussen de lidstaten).
Stemuitslag
Voor |
50 |
Tegen |
113 |
Onthoudingen |
4 |
(1) PB C 440 van 6.12.2018, blz. 28 , par. 3.3.
(2) PB C 440 van 6.12.2018, blz. 28, par. 3.3.
(3) PB C 13 van 15.1.2016, blz. 40.
(4) Europese sociale dialoog, werkprogramma 2019-2021.
(5) https://ec.europa.eu/commission/sites/beta-political/files/european_pillar_one_year_on.pdf
(6) PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145, par. 8.3 en 1.3.
(7) PB C 177 van 18.5.2016, blz. 35.
(8) PB C 227 van 28.6.2018, blz. 1 par. 1.8 en 3.6; PB C 327 van 12.11.2013, blz. 11; Jaarlijkse groeianalyse 2018, par. 1.4, nog niet gepubliceerd; PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21, en PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, par. 3.14 en PB C 190 van 5.6.2019, blz. 24, par. 1.8.
(9) PB C 177 van 18.5.2016, blz. 35.
(10) PB C 227 van 28.6.2018, blz. 1, par. 1.6; Het economisch beleid in de eurozone voor 2018, par. 1.8 en 3.6; PB C 327 van 12.11.2013, blz. 11, par. 1.4; PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21.
(11) PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, par. 1.5.
(12) PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, par. 1.6.
(13) PB C 125 van 21.4.2017, blz. 10.
(14) PB C 240 van 16.7.2019, blz. 3, par. 1.3.
(15) Gezamenlijke verklaring over „Gendergelijkheid als een prioriteit van de Europese Unie, vandaag en in de toekomst” ondertekend op de informele bijeenkomst van ministers voor gendergelijkheid op 12 oktober 2018 in Wenen.
(16) PB C 110 van 22.3.2019, blz. 26, par. 3.1.1 en 3.1.3.
(17) Het EESC heeft een apart advies over de openbare diensten voor arbeidsvoorziening uitgebracht, PB C 353 van 18.10.2019, blz. 46 .
(18) PB C 353 van 18.10.2019, blz. 46.
(19) PB C 237 van 6.7.2018, blz. 8, par. 4.10.
(20) Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag.
(21) Richtlijn 2014/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 tot wijziging van Richtlijn 2013/34/EU met betrekking tot de bekendmaking van niet-financiële informatie en informatie inzake diversiteit door bepaalde grote ondernemingen en groepen.
(22) PB C 190 van 5.6.2019, blz. 1.
(23) Het EESC werkt aan een advies SOC/583 over „Gemeenschappelijke minimumnormen op het gebied van de werkloosheidsverzekering”.
(24) PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145, par. 1.2 en 2.2.
(25) Bv. in de adviezen PB C 13 van 15.1.2016, blz. 40; PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145, en PB C 440 van 6.12.2018, blz. 135 .
(26) Artikel 9 VWEU.
(27) Artikel 9 VWEU.
(28) PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, par. 1.5 en 1.6.
(29) PB C 262 van 25.7.2018, blz. 1, par. 3.1.4 (en de verwijzingen in deze paragraaf).
(30) PB C 81 van 2.3.2018, blz. 145, par. 8.3.
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/24 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de tenuitvoerlegging van het mondiale pact inzake veilige, ordelijke en reguliere migratie op basis van de EU-waarden
(initiatiefadvies)
(2020/C 14/02)
Rapporteur: José Antonio MORENO DÍAZ
Besluit van de voltallige vergadering |
24.1.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2 |
Bevoegde afdeling |
Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de afdeling |
8.7.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
138/3/8 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) stelt vast dat er onvoldoende vooruitgang wordt geboekt met de totstandbrenging van een gemeenschappelijk migratiebeleid op EU-niveau, hetgeen de solidariteit tussen de lidstaten verzwakt en tegelijkertijd de nakoming van verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht ondermijnt. |
1.2. |
De Verenigde Naties (VN) zijn van mening dat migratiebeheer op een multilaterale manier moet worden aangepakt. In het Mondiale Pact inzake veilige, ordelijke en reguliere migratie (1) zetten de VN daarom een aantal krijtlijnen uit voor een wereldwijde dialoog en een wereldwijd beheer op het gebied van migratie. |
1.3. |
De inhoud van het Pact sluit volledig aan bij artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, als kernwaarden worden genoemd. |
1.4. |
Het EESC wijst erop dat het Pact asiel en migratie benadert als een internationale en multilaterale kwestie, en tot doel heeft de samenwerking en dialoog tussen de landen van herkomst, bestemming en doorreis van de migratiestromen te bevorderen in een streven naar ordelijke, veilige en reguliere migratie. |
1.5. |
Het EESC herinnert eraan dat het Mondiale Pact een niet-bindend instrument is dat geen nieuwe verplichtingen in het leven roept voor de EU-lidstaten en dat de inhoud ervan integraal voortbouwt op de beginselen en waarden van de Europese Unie. |
1.6. |
Het EESC betreurt dat het Pact niet door alle lidstaten is goedgekeurd en is van mening dat hier een uitstekende gelegenheid verloren is gegaan om als EU op het wereldtoneel meer met één stem over migratie te spreken. Het acht het daarom noodzakelijk dat alle EU-lidstaten het Pact ratificeren en beveelt de EU aan om de doelstellingen ervan met behulp van passende instrumenten te verduidelijken en te verwezenlijken. Het EESC acht het interessant te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om deel te nemen aan het proces van intergouvernementele raadplegingen en onderhandelingen met het oog op de ontwikkeling van het International Migration Review Forum (IMRF) en om mee te werken aan dit forum, dat het instrument van de VN zal uitmaken voor de follow-up van het Mondiaal Pact. |
1.7. |
Het EESC prijst de inspanningen van burgers, sociale partners en maatschappelijke organisaties in de EU, die via hun inzet en activiteiten de waarden van de EU in praktijk brengen en daardoor ook de doelstellingen van het Pact helpen verwezenlijken. |
1.8. |
Het EESC maakt zich nog steeds zorgen over het feit dat extreemrechtse krachten van migratie een probleem proberen te maken, hetgeen spanningen en hatespeech in de hand werkt. Het gevolg hiervan is dat de EU steeds verdeelder raakt en door onderlinge tegenstellingen wordt gekenmerkt, en niet bij machte is met gepaste oplossingen te komen. |
2. Achtergrond
2.1. |
In december 2018 werd in Marrakesh (Marokko) het Mondiale Pact inzake veilige, geordende en reguliere migratie (hierna: “het Mondiale Pact” of “het Pact”) goedgekeurd. |
2.2. |
Het Mondiaal Pact is een niet-bindende overeenkomst die belangrijke kwesties op het gebied van migratiebeheer in kaart wil helpen brengen (zowel vanuit het oogpunt van de landen van herkomst als van die van doorreis en bestemming), en een platform beoogt te creëren voor een constructief en realistisch mondiaal debat over een multilateraal migratiebeheer. |
2.3. |
Het Mondiale Pact komt voort uit twee eerdere initiatieven: enerzijds Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, die de lidstaten hebben onderschreven en die een gemeenschappelijke strategische aanpak volgt (2); anderzijds de “Verklaring van New York voor vluchtelingen en migranten”, goedgekeurd door alle VN-lidstaten, die uiting geeft aan de politieke wil van de wereldleiders om levens te redden, de mensenrechten te beschermen en de verantwoordelijkheid voor het migratiebeheer op wereldschaal te delen. |
2.4. |
Het Pact werd op 10 december 2018 in Marrakesh door 164 landen goedgekeurd en op 19 december van hetzelfde jaar door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen met 152 stemmen vóór en 5 stemmen tegen (Tsjechië, Hongarije, Israël, Polen en de Verenigde Staten), bij 12 onthoudingen. |
2.5. |
De VN geven verder gevolg aan het Pact met de oprichting van een wereldwijd migratienetwerk en de organisatie van een vierjaarlijks internationaal migratieforum (IMRF), dat in 2022 voor het eerst zal worden gehouden. |
3. Het rechtskader van de EU en de werkzaamheden van het EESC op het gebied van migratie
3.1. |
Overeenkomstig artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn de waarden waarop de Unie berust, “eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.” |
3.2. |
In maart 2018 heeft de Europese Commissie bij de Raad een voorstel voor een besluit tot goedkeuring van het Pact ingediend (3), omdat zij dit pact in overeenstemming achtte met de vorderingen van de EU op het gebied van immigratie en asiel. |
3.3. |
In het voorstel voor een besluit wijst de Commissie erop dat het Pact een lijst gemeenschappelijke doelstellingen voor een veilige, ordelijke en reguliere migratie bevat en geen juridische verplichtingen oplegt uit hoofde van nationaal of internationaal recht, noch de bedoeling heeft zulks te doen. |
3.4. |
Het EESC heeft er steevast stellig op gewezen dat migratie als een natuurlijk fenomeen in de geschiedenis van de mensheid dient te worden beschouwd, en dat de migratie naar de EU — of mensen nu om economische redenen of met het oog op internationale bescherming migreren — op een wettelijke, efficiënte, ordelijke en veilige manier beheerd moet worden. |
3.5. |
Vanuit deze wil om een open, constructief en multidisciplinair debat op gang te brengen organiseert het EESC sinds 2015 het Europees Migratieforum (EMF), een discussieforum over migratie waar zowel maatschappelijke organisaties als EU-instellingen en politieke actoren uit de EU-lidstaten van verschillende niveaus bijeenkomen (4). |
3.6. |
Het EESC heeft ook een voortrekkersrol gespeeld met het opstellen van adviezen over migratie en is de afgelopen jaren bijzonder actief geweest op dit gebied (5). |
3.7. |
De Europese Commissie van haar kant heeft sinds de Europese migratieagenda van 2015 getracht het rechtskader voor zowel economische migratie als migratie met het oog op internationale bescherming te verbeteren, maar is daarbij op sterk verzet van de Raad gestuit — wat de ontwikkeling van nieuwe instrumenten in de weg heeft gestaan — met name door de bezwaren van bepaalde lidstaten. |
3.8. |
Hoe dan ook valt het resultaat van wat sinds 2015 is bereikt tegen en is constructieve reflectie geboden, aangezien er alleen vooruitgang is geboekt op de gebruikelijke gebieden, nl. het terugdringen van irreguliere migratie, het vervolgen van smokkelnetwerken en het dichten van de grenzen. |
4. Standpunt van het EESC over de inhoud van het Mondiale Pact
4.1. |
In de preambule van het Pact staat dat vluchtelingen en migranten recht hebben op dezelfde universele mensenrechten en fundamentele vrijheden, die te allen tijde geëerbiedigd, beschermd en gewaarborgd moeten worden. |
4.2. |
Het Pact erkent dat “eerbiediging van de rechtsstaat, een eerlijke rechtsgang en toegang tot de rechter alle van fundamenteel belang zijn voor alle aspecten van het migratiebeheer. Dit betekent dat de staat, openbare en particuliere instellingen en organen alsook personen zelf gebonden zijn door wetten die openbaar worden afgekondigd, gelijkelijk worden gehandhaafd en aan de hand waarvan onafhankelijk recht wordt gesproken, en die stroken met het internationale recht.” |
4.3. |
Het Mondiale Pact bevat 23 doelstellingen voor een ordelijke, veilige en reguliere migratie, en er wordt meermaals op gewezen dat er bij de verwezenlijking ervan moet worden gekeken naar wat de lidstaten kunnen en willen doen. |
4.4. |
Doelstelling 1 is het verzamelen en gebruiken van nauwkeurige en uitgesplitste gegevens voor empirisch onderbouwde beleidsvorming. Het EESC merkt op dat Eurostat juist tot doel heeft gegevens te verzamelen om een beter inzicht te krijgen in de Europese situatie en om vergelijkingen tussen de lidstaten te vergemakkelijken, zodat de kwaliteit van het overheidsbeleid kan worden verbeterd (6). |
4.5. |
Doelstelling 2 is het aanpakken van negatieve structurele factoren die mensen ertoe aanzetten hun land van herkomst te verlaten, en sluit aan bij de doelstellingen van het Haags programma van 2004 tot het EU-infrastructuurtrustfonds voor Afrika van 2015, waarin de Europese Unie de noodzaak heeft benadrukt om een alomvattend immigratiebeleid te ontwikkelen waarin alle stadia van immigratie aan bod komen en onder meer de “onderliggende oorzaken van migratie” (7) worden onderzocht. |
4.6. |
Doelstelling 3 is precieze en adequate informatie verstrekken in alle stadia van het migratieproces. Het EESC herinnert aan de inspanningen van de Commissie om via proefprojecten routes voor reguliere migratie te creëren (8) en om informatie en voorlichting te geven over de gevaren van illegale routes (9), met name voor de meest kwetsbare migranten. |
4.7. |
Doelstelling 4 is ervoor zorgen dat alle migranten hun juridische identiteit kunnen bewijzen en de benodigde documenten kunnen overleggen. Het EESC wijst erop dat in artikel 79, lid 2, onder a) van het VWEU is bepaald dat maatregelen moeten worden vastgesteld op het gebied van “normen betreffende de afgifte door de lidstaten van langlopende visa en verblijfstitels”, en dat voor toegang tot het Schengengebied specifieke documenten vereist zijn. |
4.8. |
Doelstelling 5 is het verbeteren van de beschikbaarheid en flexibiliteit van reguliere migratiemogelijkheden. In dit verband roept het EESC de Commissie op om verdere vooruitgang te boeken met het ontwikkelen van reguliere migratiemogelijkheden, waarvan er sommige worden genoemd in het jongste debat over de Staat van de Unie (10). |
4.9. |
Doelstelling 6 is de eerlijke en ethische aanwerving van werknemers bevorderen en de voorwaarden voor fatsoenlijk werk waarborgen. Het EESC heeft herhaaldelijk gewezen op het belang van fatsoenlijk werk en de toegang tot fatsoenlijk werk voor buitenlandse werknemers, in overeenstemming met de fundamentele conventies van de Internationale Arbeidsorganisatie en de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling (SDG’s) (11). |
4.10. |
Doelstelling 7 is kwetsbaarheden bij migratie aanpakken en verminderen. Het EESC herinnert aan de leidende beginselen van artikel 2 VEU en de doelstelling van het gemeenschappelijk immigratie- en asielbeleid om de kwetsbaarheid van migranten, minderjarigen en personen die internationale bescherming zoeken te verminderen (12). |
4.11. |
Doelstelling 8 is levens redden en gecoördineerde internationale initiatieven opzetten voor vermiste migranten. Het EESC betreurt de houding van sommige lidstaten tegenover het redden van schipbreukelingen en herinnert aan de verplichtingen van de lidstaten uit hoofde van het internationale zeerecht wat betreft redding op zee en bijstand aan schipbreukelingen, en de maatregelen die de EU in dit verband heeft genomen. Het EESC wil ook de aandacht vestigen op de hulp en de levensreddende activiteiten van individuen en organisaties, die soms zelfs te maken hebben met bedreigingen en pogingen tot criminalisering door bepaalde EU-regeringen (13). |
4.12. |
Doelstelling 9 is de grensoverschrijdende strijd tegen migrantensmokkel opvoeren. Het EESC herinnert eraan dat dit een van de doelstellingen van de richtlijn inzake hulpverlening is (14) (hoewel het betreurt dat de uitzondering voor humanitaire bijstand waarin deze richtlijn voorziet onvoldoende is omgezet) en van het EU-actieplan tegen migrantensmokkel. |
4.13. |
Doelstelling 10 is mensenhandel in het kader van internationale migratie voorkomen, bestrijden en uitroeien. Het EESC wijst erop dat dit een prioriteit is (15) waar ook Europol bij betrokken is en die aanleiding heeft gegeven tot (voor verbetering vatbare) operaties zoals EUNAVFOR MED operation SOPHIA. |
4.14. |
Doelstelling 11 is de grenzen beheren op een geïntegreerde, veilige en gecoördineerde manier. Het EESC wijst erop dat dit een van de hoofddoelstellingen van de Europese Unie is, zoals vastgelegd in artikel 67 VWEU. |
4.15. |
Doelstelling 12 is het versterken van de rechtszekerheid en voorspelbaarheid van de migratieprocedures om een adequate screening, evaluatie en doorverwijzing te waarborgen. Het EESC herinnert eraan dat dit een van de taken van FRONTEX is, maar wijst erop dat voorzorgsmaatregelen niet altijd tot een beter politiek reactievermogen hebben geleid. |
4.16. |
Doelstelling 13 is de vrijheidsberoving van migranten enkel als laatste redmiddel inzetten en op zoek gaan naar alternatieven. Het EESC wijst erop dat in de terugkeerrichtlijn (16) reeds is bepaald dat het in bewaring houden van migranten gekoppeld moet zijn aan een terugkeerproces, enkel in welbepaalde omstandigheden mag plaatsvinden, gekoppeld is aan bepaalde waarborgen zoals controle door een rechterlijke autoriteit, en dat de bewaringsduur niet langer dan zes maanden mag bedragen (17). |
4.17. |
Doelstelling 14 is het verbeteren van de consulaire bescherming, bijstand en samenwerking gedurende de gehele migratiecyclus. Het EESC acht het noodzakelijk de mogelijkheden te onderzoeken die het wetgevingsinitiatief van het Europees Parlement inzake humanitaire visa (18) biedt om personen die internationale bescherming zoeken in staat te stellen een visum aan te vragen bij de ambassades of consulaten van de EU in het buitenland. |
4.18. |
Doelstelling 15 is de toegang van migranten tot basisvoorzieningen waarborgen. Het EESC wijst erop dat de Europese Unie zich sinds 1999 inzet voor een eerlijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van haar lidstaten verblijven. Het herinnert er ook aan dat in een verslag van WHO-Europa (19) wordt gesteld dat er zonder gezondheidszorg voor vluchtelingen en migranten geen sprake is van volksgezondheid. |
4.19. |
Doelstelling 16 is migranten en samenlevingen in staat stellen om volledige inclusie en sociale cohesie te bereiken. Het EESC benadrukt het belang van de sociale inclusie van migranten in de Europese samenlevingen, hetgeen sinds Tampere een prioriteit is voor de EU en in het kader waarvan veel belangrijke initiatieven zijn ontplooid, met name het Actieplan inzake de integratie van onderdanen van derde landen van 2016 (20). |
4.20. |
Doelstelling 17 is het uitbannen van iedere vorm van discriminatie en het promoten van een op aantoonbare feiten gebaseerd publiek discours, om de beeldvorming rond migratie bij te sturen. Het EESC heeft er herhaaldelijk op gewezen dat discriminatie op alle gebieden moet worden bestreden en maatregelen tegen vreemdelingenhaat en racisme moeten worden bevorderd. Het werk van het Bureau voor de grondrechten is wat dit betreft cruciaal. Het EESC benadrukt in dit verband de noodzaak om een nieuw migratiediscours te ontwikkelen (21). Pedagogische en didactische middelen moeten worden ingezet om de Europese samenleving een juister beeld te geven van migratie als verschijnsel, onwaarheden te weerleggen, haatzaaierij rond migratie tegen te gaan en een nieuw migratiediscours te bevorderen. |
4.21. |
Doelstelling 18 is investeren in vaardigheden en de wederzijdse erkenning van vaardigheden, kwalificaties en competenties vergemakkelijken. Bij de goedkeuring in 2004 van de gemeenschappelijke basisbeginselen inzake de integratie van migranten werd reeds gewezen op het belang van werk en scholing om buitenlanders beter te integreren in de EU. De erkenning van ervaring, kwalificaties en vaardigheden is in dit verband van groot belang, en het EESC acht het cruciaal dat er vooruitgang wordt geboekt met het betrekken van buitenlanders bij de erkennings- en homologatieprocedures van de Europese Unie, in overeenstemming met de voorstellen van de Europese Raad voor vluchtelingen en ballingen (ECRE) in zijn verslag van 2007 (22). |
4.22. |
Doelstelling 19 is voorwaarden scheppen zodat migranten en diasporagemeenschappen ten volle kunnen bijdragen aan duurzame ontwikkeling in alle landen. De Europese Commissie heeft de afgelopen jaren erkend dat diasporagemeenschappen een scharnierfunctie vervullen tussen de Europese realiteit en die in de landen van herkomst. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de jongste oproep van het Fonds voor Asiel, Migratie en Integratie (AMIF), waarin erkend wordt dat diasporagemeenschappen in hun land van herkomst geloofwaardige informatiedragers zijn over migratieroutes. Het EESC is van mening dat het potentieel van de diasporagemeenschappen verder kan worden onderzocht en dat de gemeenschappelijke kansen die ze bieden, moeten worden benut (23). |
4.23. |
Doelstelling 20 is geldovermakingen sneller, veiliger en goedkoper maken, en de financiële inclusie van migranten bevorderen. De EU zet zich in voor financiële integratie, zowel de financiële integratie van buitenlanders die in de EU verblijven als de financiële versterking van de buurlanden (24). Het EESC acht het van essentieel belang dat de gelijke behandeling van de buitenlandse ingezetenen op dit gebied gewaarborgd blijft en dat geldovermakingen vergemakkelijkt worden, zodat zij zowel op de plaats van bestemming als van oorsprong een positief effect hebben, zoals ook de Europese Investeringsbank heeft opgemerkt (25). |
4.24. |
Doelstelling 21 is samenwerken om een veilige en waardige terugkeer en terugname te bevorderen, alsook een duurzame re-integratie. Het terugkeer- en terugnamebeleid is cruciaal bij de ontwikkeling van een gemeenschappelijk immigratiebeleid. Het EESC herinnert eraan dat er altijd op moet worden toegezien dat deze instrumenten tot stand komen met de grootst mogelijke inachtneming van de individuele en procedurele waarborgen, zoals die in de Europese wetgeving zijn vastgelegd. Tegelijkertijd wijst het EESC nogmaals op de noodzaak om een veilige en waardige re-integratie te bevorderen, zoals vastgelegd in het gezamenlijke initiatief van de EU en de IOM inzake de bescherming en re-integratie van migranten (26). |
4.25. |
Doelstelling 22 is het invoeren van mechanismen voor de overdraagbaarheid van socialezekerheids- en opgebouwde rechten, een gebied waar op EU-niveau intensief aan is gewerkt. Het EESC acht het van cruciaal belang dat verdere vooruitgang wordt geboekt met de overdraagbaarheid van rechten, waardoor mobiliteit veiliger wordt, en dat initiatieven zoals het Ibero-Amerikaans multilateraal akkoord op het gebied van sociale zekerheid (27), waarbij Spanje en Portugal betrokken zijn, worden onderzocht. |
4.26. |
Doelstelling 23 is het versterken van de internationale samenwerking en van mondiale allianties voor veilige, ordelijke en reguliere migratie, en is altijd een essentieel onderdeel van het Europese immigratie- en asielbeleid geweest. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) VN-Resolutie 73/195.
(2) COM(2016) 0739 final.
(3) COM(2018) 167 final.
(4) De thema’s tot dusver waren: in 2015 het beheer van gemengde aankomststromen op de Middellandse Zee, in 2016 arbeidsmigratie en integratie, in 2017 de toegang van migranten in de EU tot rechten en diensten, in 2018 de integratie van migranten op de arbeidsmarkt, in 2019 hoe wettelijke en veilige routes naar de EU kunnen worden gewaarborgd.
(5) PB C 62 van 15.2.2019, blz. 184; PB C 125 van 21.4.2017, blz. 40; PB C 75 van 10.3.2017, blz. 97; PB C 34 van 2.2.2017, blz. 144; PB C 75 van 10.3.2017, blz. 75; PB C 264 van 20.7.2016, blz. 19; PB C 71 van 24.2.2016, blz. 46.
(6) Eurostat — Statistieken over migratie en migrantenbevolking.
(7) PB C 53 van 3.3.2005, blz. 1.
(8) COM(2017) 558 final.
(9) COM(2017) 558 final.
(10) EC — Staat van de Unie 2018 — Meer veilige en legale mogelijkheden om naar Europa te komen.
(11) Zie bijvoorbeeld het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de doelstellingen voor de periode na 2015 in de Euromed-regio (PB C 383 van 17.11.2015, blz. 44).
(12) COM(2015) 240 final.
(13) Zie http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2016/536490/IPOL_STU(2016)536490_EN.pdf en http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2018/608838/IPOL_STU(2018)608838_EN.pdf
(14) Richtlijn 2002/90/EG van de Raad van 28.11.2002.
(15) “The EU’s global engagement to counter human smuggling and trafficking networks”, maart 2019.
(16) PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98.
(17) PB C 159 van 10.5.2019, blz. 53.
(18) 2018/2271 (INL) “Humanitarian visas”.
(19) Wereldgezondheidsorganisatie — Report on the health of refugees and migrants in the WHO European Region.
(20) COM(2016) 377 final.
(21) PB C 110 van 22.3.2019, blz. 1.
(22) Zie https://www.ecre.org/wp-content/uploads/2016/07/ECRE-Submission-in-response-to-the-European-Commission-s-Green-Paper-on-the-Future-of-the-CEAS_September-2007.pdf, COM(2007) 301 final. Naar deze kwestie werd reeds verwezen in COM(2016) 377 final.
(23) EU-publicaties “How West African migrants engage with migration information en-route to Europe”.
(24) EU initiative on financial inclusion.
(25) Femip — Study on improving the efficiency of workers' remittances in Mediterranean countries.
(26) EU — IOM joint initiative for migrant protection and reintegration.
(27) OISS — Multilateral Ibero-American Social Security Agreement (alleen beschikbaar in het Spaans en het Portugees).
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/29 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de ontwikkeling van synergieën tussen verschillende stappenplannen betreffende de circulaire economie
(initiatiefadvies)
(2020/C 14/03)
Rapporteur: Cillian LOHAN
Besluit van de voltallige vergadering |
24.1.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de afdeling |
4.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
26.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
144/2/8 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
De eerste fase van de circulaire economie was een enorm succes. Zeker in het bedrijfsleven, waar particuliere ondernemingen het potentieel van werken met een circulair economisch model inzien en daarin vooroplopen op het beleid, vindt het concept steeds ruimer ingang. EU-initiatieven hebben dit proces op gang gebracht en als drijvende kracht erachter gefungeerd. De circulaire economie beperkt zich niet langer tot recycling en afvalbeheer, en is een nieuwe en meer kritieke fase ingegaan. Het EESC moedigt de nieuwe Europese Commissie die in 2019 zal aantreden aan om ervoor te zorgen dat deze verruiming van het concept tot uiting komt in een eventueel nieuw pakket inzake de circulaire economie. |
1.2. |
De circulaire economie is een manier om bredere internationale beleidsdoelstellingen, zoals de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties en de klimaatdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, praktisch te verwezenlijken. Ze kan ook een bijdrage leveren aan het mondiaal klimaatactieplan door de actieve deelname van niet-overheidsactoren, waaronder lokale en regionale overheden en organisaties van het maatschappelijk middenveld, vertegenwoordigd door de drie groepen van het EESC. |
1.3. |
Het Europees stakeholdersplatform voor de circulaire economie (ECESP) en zijn coördinatiegroep komt een cruciale rol toe bij de ontwikkeling van de volgende fasen en de overgang naar een circulaire economie, door als informatiehub te fungeren via de ECESP-website. Het platform biedt ook goede netwerkmogelijkheden, bevordert synergie en bevindt zich in een gunstige positie om een modelstappenplan voor de circulaire economie uit te werken dat vrij beschikbaar zou kunnen worden gesteld. |
1.4. |
Het ECESP-secretariaat, dat door het EESC wordt beheerd, heeft het maatschappelijk middenveld en de belanghebbenden centraal gesteld in de besluitvorming van het platform. Het EESC steunt een door belanghebbenden geleid initiatief en moedigt stakeholders aan om de praktische belemmeringen die het maatschappelijk middenveld ondervindt bij het aansturen van de agenda voor de circulaire economie, in kaart te brengen en te melden. Het ECESP is hiervoor bij uitstek geschikt en kan samen met het secretariaat oplossingen aandragen voor dergelijke belemmeringen. |
1.5. |
Ondersteuning voor stappenplannen en ondersteuning voor het scheppen van synergieën dienen te worden aangevuld met onderzoek en ontwikkeling, passende regelgeving, voorlichting voor alle belanghebbenden en informatie over de toegang tot financiële steun voor de overgang naar circulariteit. |
1.6. |
Ondanks de successen die tot dusver zijn geboekt, is de totstandkoming van de circulaire economie nog geen gelopen race. Er zijn immers nog tal van politieke en financiële belemmeringen, en ook op het gebied van de publieke opinie en de infrastructuur moet nog het nodige worden gedaan. Wanneer het ECESP oplossingen voorstelt aan beleidsmakers, moet het ook eventuele andere barrières signaleren en in kaart brengen. |
2. Inleiding
2.1. |
Na de goedkeuring door de Europese Commissie van het EU-actieplan voor de circulaire economie blijft het EESC zich inspannen om de overgang naar een circulaire economie in Europa te ondersteunen via een sterke betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld, hetgeen een doeltreffende, billijke en rechtvaardige transitie moet garanderen. |
2.2. |
Dit initiatiefadvies bouwt voort op de in opdracht van het Comité uitgevoerde studie over strategieën en stappenplannen voor de circulaire economie in Europa. Doel van deze studie is de synergieën en mogelijkheden voor samenwerking en alliantievorming in kaart te brengen, welke op alle niveaus en tussen alle spelers (beleidsmakers, bedrijven, werknemers, consumenten en het publiek) te vinden zijn. |
2.3. |
De circulaire economie is een manier om bredere internationale beleidsdoelstellingen, zoals de duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de Verenigde Naties en de klimaatdoelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, praktisch te verwezenlijken. Ze kan ook een bijdrage leveren aan het mondiaal klimaatactieplan door de actieve deelname van niet-overheidsactoren, waaronder het lokale en regionale overheidsniveau en organisaties van het maatschappelijk middenveld, vertegenwoordigd door de drie groepen van het EESC. |
2.4. |
De eerste ontwikkelingsfase van de circulaire economie was een groot succes. Zeker in het bedrijfsleven, waar particuliere ondernemingen het potentieel van werken met een circulair economisch model inzien en daarin vooroplopen op het beleid, vindt het concept steeds ruimer ingang. EU-initiatieven hebben dit proces op gang gebracht en als drijvende kracht erachter gefungeerd. De circulaire economie beperkt zich niet langer tot recycling en afvalbeheer, en is een nieuwe en meer kritieke fase ingegaan. Het EESC moedigt de nieuwe Europese Commissie die in 2019 moet aantreden aan om ervoor te zorgen dat deze verruiming van het concept tot uiting komt in een eventueel nieuw pakket betreffende de circulaire economie. |
3. Wat zijn de kenmerken van een stappenplan?
3.1. |
Stappenplannen en strategieën voor de circulaire economie dragen bij om uit te stippelen en vast te stellen wat een land, regio of stad wil bereiken en welke stappen daarvoor nodig zijn. Dit zijn vaak uitgebreide documenten waarin voor de verschillende fasen van de waardeketen (zoals productie, consumptie, afvalbeheer, secundaire grondstoffen, innovatie en investeringen) de overgang van een lineair naar een circulair model wordt geschetst. |
3.2. |
In dit soort documenten worden vaak acties omschreven die erop zijn gericht bepaalde internationale doelstellingen te halen (zoals de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering en de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling), of wereldwijde uitdagingen aan te pakken (zoals de grondstoffenschaarste of de beperkingen van het huidige economische model voor een ecologisch en sociaal duurzaam beheer van grondstoffen). |
3.3. |
Stappenplannen voor de circulaire economie hebben doorgaans een thema dat verband houdt met territoriale aspecten van een specifieke lokaliteit, regio of lidstaat. In Extremadura (Spanje) bijvoorbeeld geldt het behoud van weiland als een sleutelfactor voor de economische prestaties van de regio op lange termijn, terwijl in de Finse nationale strategie sterk de nadruk wordt gelegd op de bosbouw. |
3.4. |
In sterk inclusieve strategieën en stappenplannen wordt naar de waardeketen in een sector gekeken, bijvoorbeeld productie, landbouw, voedsel- en waterbeheer. Die inclusieve aanpak ten aanzien van belanghebbenden is belangrijk om de voornaamste stakeholders bij de transitie naar een circulaire economie in kaart te brengen. Verscheidene strategieën en stappenplannen benaderen inclusiviteit via horizontale thema’s die kunnen worden gegroepeerd volgens hun technische, productgerichte, netwerkgerichte of op territoriale ontwikkeling gerichte aard. |
3.5. |
Hoe inclusief een strategie of stappenplan is ten aanzien van de belanghebbenden houdt ook verband met hoe geïntegreerd de thematische en de sectorale benadering zijn. Sommige strategieën beogen het begrip circulariteit ingang te doen vinden, en leggen dan ook bijzondere nadruk op de belanghebbenden teneinde participatie en betrokkenheid bij de transitie te stimuleren. Andere zijn meer sectorgericht en hebben een kleiner scala aan stakeholders die relevant zijn voor een gerichte sectorale aanpak. De meest voorkomende vorm van strategie tot nu toe is een allesomvattende strategie die zich op meerdere sectoren richt en die partnerschappen stimuleert. |
4. Europees stakeholdersplatform voor de circulaire economie
4.1. |
Het ECESP werd in 2016 opgericht als gezamenlijk initiatief van het EESC en de Europese Commissie naar aanleiding van een voorstel van het EESC in zijn advies (1). Het betreft een “netwerk van netwerken” op Europees niveau dat belanghebbenden uit de hele EU bijeenbrengt en een forum biedt voor dialoog, het delen van goede praktijken en het in kaart brengen van lacunes in het beleid. Het platform omvat een coördinatiegroep met vertegenwoordigers van de wetenschappelijke wereld, het maatschappelijk middenveld en lokale overheden en bestaande nationale of sectorale netwerken. |
4.2. |
Het ECESP is uitgegroeid tot een belangrijk centrum voor informatie en netwerkvorming in het kader van Europese initiatieven op het gebied van de circulaire economie. Het heeft een actieve coördinatiegroep van 24 aangesloten organisaties en een veelbezochte website met gemiddeld 7 000 bezoekers per maand. Het houdt tevens jaarlijks een tweedaagse conferentie die geregeld meer geïnteresseerden aantrekt dan er plaatsen zijn. |
4.3. |
Het EESC heeft de secretariaatswerkzaamheden van het ECESP op zich genomen, hetgeen toegevoegde waarde oplevert voor het platform. Als spreekbuis van het maatschappelijk middenveld in de EU heeft het EESC ervaring met het uitdragen van een krachtig standpunt waarin verschillende groepen zich kunnen vinden. Wanneer het advies moet uitbrengen over wetgevingsvoorstellen, tracht het Comité een consensus te bereiken tussen zijn verschillende leden. Dit alles stelt de leden van het ECESP in staat om hun standpunt volledig kenbaar te maken en bij te dragen aan de werkzaamheden van het platform zonder al te veel institutionalisering. |
4.4. |
Het Europees stakeholdersplatform voor de circulaire economie kan op twee manieren een rol spelen bij het bevorderen van nieuwe strategieën voor de circulaire economie: 1) door een platform te bieden voor de publicatie van strategieën en stappenplannen, waardoor het eenvoudig is om documenten te vinden en ernaar te verwijzen, en 2) door de vorming van netwerken van belanghebbenden zowel in als tussen landen te faciliteren. Via het secretariaat kan het platform optimaal gebruikmaken van de mogelijkheden om de mensen die op lokaal en nationaal niveau met uitvoering bezig zijn in contact te brengen met beleidsmakers op EU-niveau. |
4.5. |
Via die netwerken kan het platform ook de betrokkenheid van een breed spectrum aan belanghebbenden uit het maatschappelijk middenveld bij de transitie naar een circulaire economie bevorderen, en wel in een vroeg stadium waarin stappenplannen worden ontworpen en ontwikkeld. |
4.6. |
Het ECESP biedt een unieke infrastructuur voor het op coherente en gecoördineerde wijze ontwerpen en realiseren van nieuwe economische modellen in de EU. Het is een model geworden voor andere platforms waar maatschappelijke organisaties het secretariaat in handen hebben en belanghebbenden om beurten een coördinatiegroep voorzitten. |
4.7. |
Het EESC benadrukt dat de belanghebbenden in alle stadia van de ontwikkeling van strategieën en stappenplannen geraadpleegd moeten worden — van ontwerp tot uitvoering en opvolging van resultaten. |
4.8. |
Het EESC, dat zich als partner van het platform en verantwoordelijke voor het secretariaat van het platform in een unieke positie bevindt, kan deze inclusieve aanpak verder aanmoedigen door een aanpasbare modelstrategie voor te stellen die als inspiratie kan dienen voor de ontwikkelaars van strategieën en stappenplannen. Deze modelstrategie is ontwikkeld en bekendgemaakt als onderdeel van een studie in opdracht van het Comité (2). |
4.9. |
Het ontwikkelen van sterke strategieën vergt degelijke wetenschappelijke onderbouwing en onderzoek, als fundament onder de besluitvorming. Dit is een van de steunpilaren voor innovatie, die een sterke mix van publieke en particuliere investeringen zal vergen. |
5. Belangrijkste bevindingen van de studie
5.1. |
De circulaire economie is een brede term die veranderingen in materiaalgebruik, bedrijfsmodellen, productiemodellen, de bio-economie, voorradenbeheer, de markten voor secundaire grondstoffen en de rol van de consument omvat. |
5.2. |
Strategieën dienen dit brede spectrum te weerspiegelen maar zijn het doeltreffendst wanneer ze worden toegespitst op een specifiek gebied dat relevant is voor de geografische reikwijdte van de strategie. In een landbouwregio kan in een strategie voor de circulaire economie bijvoorbeeld de nadruk worden gelegd op de bio-economie en de rol van landbouw en natuurlijke ecosystemen bij circulariteit. In een regio waar meer afval wordt geproduceerd, zal een strategie eerder toegespitst zijn op de vraag hoe afval tot waardevolle secundaire grondstof kan worden gemaakt. |
5.3. |
Het bestaan van een actieplan op EU-niveau heeft al aanleiding gegeven tot de ontwikkeling van nationale plannen. In bepaalde gebieden bestaan belangrijke clusters van strategieën. Waar nationale strategieën zijn vastgesteld, zullen ook eerder lokale en regionale strategieën onstaan. Het EESC moedigt alle lidstaten aan om nationale strategieën te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen die aansluiten bij de initiatieven van de EU op het gebied van circulaire economie. |
5.4. |
In 80 % van de gevallen wordt het maatschappelijk middenveld onvoldoende geraadpleegd bij het bepalen van de reikwijdte en de ontwerpfase van strategieën. Het ECESP en het EESC wijzen op het werk dat maatschappelijke organisaties op dit gebied verrichten en op de expertise die voorhanden is. Het EESC beveelt een gecoördineerde aanpak aan om alle belanghebbenden in een zo vroeg mogelijk stadium van het ontwerp van strategieën te betrekken. Een dergelijk proces kan tot stand worden gebracht door het ECESP of als een gezamenlijk project met het Comité van de Regio’s, het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. |
5.5. |
Het toepassingsgebied van strategieën dient in een zo vroeg mogelijk stadium te worden vastgesteld. Bij het afbakenen van het toepassingsgebied is het belangrijk om in gedachten te houden dat de circulaire economie berust op netwerken en dat voor een effectieve tenuitvoerlegging rekening moet worden gehouden met transversaliteit. De circulaire economie behelst meer dan recycling, en strategieën dienen dit te weerspiegelen. |
5.6. |
Bij de ontwikkeling van strategieën moet het moduleerbare en overdraagbare karakter ervan voor ogen worden gehouden. Eerdere strategieën lijken daar geen rekening mee te houden. Een beter gecoördineerde aanpak bij de ontwikkeling van nieuwe strategieën of de herziening van bestaande strategieën kan zeker helpen. |
5.7. |
Goede governance is belangrijk. De verantwoordelijkheid voor een stappenplannen moet worden toegewezen, hetzij aan een bestaande afdeling binnen een organisatie of aan een nieuwe afdeling. Die afdeling bevordert netwerkvorming, levert kennis aan en communiceert, monitort de vooruitgang en zorgt ervoor dat de strategie regelmatig wordt bijgewerkt. Dit zorgt ervoor dat stappenplannen dynamisch zijn en aanleiding geven tot concrete acties. |
5.8. |
De circulaire economie heeft een belangrijke rol in de landbouw. Traditionele boerderijen in bezit van en gerund door families stonden (en staan soms nog) voor een efficiënt hulpbronnengebruik in harmonie met de natuur. Het EESC dringt erop aan dat circulariteit in de landbouwsector op alle niveaus en op elke schaal met EU-middelen wordt ondersteund. De bio-economie is een onderdeel van de circulaire economie. Biogene stromen en materiaalstromen vormen samen het tandwiel van de circulaire economie. Stappenplannen kunnen landbouwgebieden helpen gecoördineerd te werk te gaan en het concurrentievoordeel van een circulaire aanpak volledig te benutten. |
5.9. |
In stappenplannen kan ook de nadruk worden gelegd op bijvoorbeeld herproductie (remanufacturing) of reparatie. In het geval van de herproductie van goederen kunnen nieuwe bedrijfs- en verantwoordelijkheidsmodellen, in combinatie met doorgedreven ecodesign, kansen bieden op het gebied van werkgelegenheid en regionale welvaart. |
5.10. |
Bij een sterk stappenplan is nauwkeurige en duidelijke informatie voor de consument cruciaal. Culturele belemmeringen voor de overschakeling op het gebruik van circulaire producten of het gebruik van secundaire grondstoffen moeten door middel van communicatie worden weggenomen. Voor de consument zijn geherproduceerde producten vaak van dezelfde functionele standaard als producten die van nieuwe grondstoffen zijn gemaakt, alleen zijn ze duurzamer. Om succesvol te zijn, dient in ieder stappenplan rekening te worden gehouden met kwaliteits- en consumentenrechtenkwesties. |
5.11. |
Een belangrijke factor voor een succesvolle verwezenlijking van de circulaire economie is het op gecoördineerde wijze voorlichten van het publiek, van schoolkinderen tot consumenten, over de voordelen en beginselen van circulariteit. Voorlichting van alle belanghebbenden is m.a.w. essentieel voor een succesvolle en inclusieve transitie. |
5.12. |
Opleiding, communicatie en kennisdeling kunnen worden bevorderd door gebruik te maken van de peer learning-tools van de Commissie. |
6. Wat staat een succesvol stappenplan in de weg?
6.1. |
Stappenplannen op zich volstaan niet om de overgang naar een circulaire economie te bespoedigen. Bepaalde barrières moeten worden geslecht. |
6.2. |
Beleidstechnisch: gebrek aan politieke steun.
|
6.3. |
Bij de burgers: gebrek aan bewustzijn en begrip van wat de circulaire economie is. Angst voor de gevolgen van de transitie voor alle belanghebbenden, van producenten en fabrikanten tot eindgebruikers en consumenten.
|
6.4. |
Kader voor infrastructuurbeheer: gebrek aan bepalingen om strategieën moduleerbaar en overdraagbaar te maken.
|
6.5. |
Op financieel vlak: er kan sprake zijn van onvoldoende economische stimulansen — voor bedrijven om de transitie te verwezenlijken en voor de consument om over te stappen op circulaire producten en diensten. Uiteindelijk zullen circulaire opties voor consumenten economisch concurrerender zijn, maar in de initiële overgangsfase kunnen wel prikkels nodig zijn. Er moet duidelijk worden gecommuniceerd over mogelijke financiering en de aanvraagprocedure moet eenvoudig en begrijpelijk worden gemaakt. |
6.6. |
Het EESC dringt er bij het ECESP op aan om deze fundamentele barrières uit de weg te ruimen, andere obstakels in kaart te brengen en specifieke oplossingen aan te dragen voor beleidsmakers wat betreft de beste manier om de voornaamste problemen aan te pakken. |
Brussel, 26 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) EESC-advies over het pakket circulaire economie (PB C 264, 20.7.2016, blz. 98).
(2) Strategieën en stappenplannen voor de circulaire economie in Europa, bedoeld om synergieën en mogelijkheden voor samenwerking en alliantievorming in kaart te brengen.
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/34 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over 10 jaar Oostelijk Partnerschap: nadenken over de verwezenlijkingen en vormgeven van het toekomstige beleid
(initiatiefadvies)
(2020/C 14/04)
Rapporteur: Indrė VAREIKYTĖ
Besluit van de voltallige vergadering |
20.2.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Externe Betrekkingen |
Goedkeuring door de afdeling |
5.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
26.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
155/3/6 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat het Oostelijk Partnerschap (EaP) een zeer noodzakelijk en kansrijk EU-initiatief is en dringt er bij het nieuw gekozen Europees Parlement en de Europese Commissie op aan om dit initiatief ten volle te steunen. Het EESC wil ook heel graag intensief betrokken blijven bij de totstandbrenging van een sterkere en meer democratische samenleving in de buurlanden (1). |
1.2. |
Hoewel het Oostelijk Partnerschap belangrijke resultaten heeft opgeleverd, waaronder de associatieovereenkomsten (AO’s), de diepe en brede vrijhandelsruimte (DCFTA) en de afspraken over visumvrij reizen met Georgië, Moldavië en Oekraïne (het “trio” van geassocieerde partners), is het wel de bedoeling dat er de komende tien jaar meer en doelgerichtere vooruitgang wordt geboekt. |
1.3. |
Waar het trio van geassocieerde partners grotere stappen vooruit heeft gezet en zich meer bereid heeft getoond om hervormingen door te voeren, met in hun kielzog Armenië, dat het goede voorbeeld volgde, hebben Wit-Rusland en Azerbeidzjan pas op de plaats gemaakt en is het begrip “democratie” in deze landen steeds verder uitgehold. |
1.4. |
Het EESC is van mening dat de EU in de eerste plaats een unie van waarden is en dat de betrekkingen met de buurlanden dus ook op deze waarden gestoeld moeten zijn. Dat is een absolute voorwaarde. |
1.5. |
Het Oostelijk Partnerschap staat de komende tijd voor de volgende grote uitdagingen: de associatieovereenkomsten/DCFTA en andere, daarmee samenhangende verbintenissen effectief uitvoeren, de rechtsstaat waarborgen, justitiële hervormingen doorvoeren en corruptie bestrijden; het milieu beter beschermen en de klimaatverandering actief bestrijden; de samenleving veerkrachtiger maken door allerlei bedreigingen en desinformatie tegen te gaan; een beter klimaat scheppen voor het maatschappelijk middenveld en vrije en onafhankelijke media waarborgen; de EU-inzet opvoeren om het leven van de burgers die door de conflicten in de regio worden getroffen, te helpen verbeteren. |
1.6. |
Het EESC beveelt de Commissie aan om in de komende periode voor elk land van het Oostelijk Partnerschap op maat gesneden doelstellingen en te leveren prestaties vast te stellen. Het is cruciaal dat het maatschappelijk middenveld bij dit alles wordt betrokken, als extra vinger aan de pols. |
1.7. |
Het EESC stelt voor een tijdschema vast te stellen voor verplichte achtereenvolgende voortgangsbeoordelingen om de regeringen van de EaP-landen ertoe aan te zetten om naast bilaterale routekaarten hun eigen plannen te ontwikkelen en erop toe te zien dat de doelen worden gehaald en de afgesproken prestaties worden geleverd. |
1.8. |
Het EESC raadt ook aan om het aantal indicatoren en gegevens dat de EaP-landen aan Eurostat moeten overleggen geleidelijk op te voeren. |
1.9. |
Gezien de door de Russische regering bevorderde desinformatie en de agressieve campagnes rond Chinese en Russische investeringsprojecten en andere dreigingen in de regio, moeten de EU-instellingen de communicatiestrategie voor de EaP-regio herzien om de burger te bereiken. |
1.10. |
Het EESC is van mening dat er meer aandacht en instrumenten nodig zijn om de vaardigheden van maatschappelijke organisaties, ambtenaren en politieke leiders in de EaP-landen te verbeteren en om de capaciteiten van vakbonden en bedrijfsorganisaties te vergroten. |
1.11. |
Ook moet er meer prioriteit worden gegeven aan het verhelpen van tekorten aan vaardigheden en discrepanties tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden in de EaP-landen, het verbeteren van de algemene doeltreffendheid van het onderwijs en het versterken van de banden tussen onderwijs, onderzoek en innovatie, teneinde de samenwerking tussen de publieke en particuliere sector te verbeteren. |
1.12. |
Hoewel de handel tussen EaP-landen en de EU toeneemt, moet ook meer worden ingezet op interregionale handel, om diversificatie en duurzaamheid van de handelsinkomsten te waarborgen. |
1.13. |
Het EESC is groot voorstander van een bindend juridisch kader op grond waarvan het maatschappelijk middenveld toegang heeft tot informatie, het de regering ter verantwoording kan roepen en kan deelnemen aan de beleidsvorming in elk van de EaP-landen. |
1.14. |
Het EESC staat volledig achter het voorstel om de gesprekken over hervormingen in het kader van de associatieovereenkomsten/DCFTA tussen de EU en de drie geassocieerde partners te intensiveren. Dit geldt ook voor het voorstel om vergelijkingsmateriaal in de specifieke aanbevelingen voor de landen waarmee associatieovereenkomsten zijn gesloten, op te nemen en om dat tegelijkertijd vrij te geven om positieve concurrentie te bevorderen. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
Het Oostelijk Partnerschap, dat in 2009 als een gezamenlijk beleidsinitiatief werd gelanceerd, beoogt de betrekkingen tussen de Europese Unie, haar lidstaten en haar zes oostelijke buurlanden (Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Georgië, Moldavië en Oekraïne) te verbeteren en te versterken. |
2.2. |
Alle partners kwamen overeen dat ze ervoor zouden zorgen dat hun burgers hiervan dagelijks de vruchten zouden kunnen plukken; met het oog daarop zouden ze hun instituties versterken en hun bestuur verbeteren, de rechtsstaat en de handhaving daarvan waarborgen, belangrijke justitiële hervormingen doorvoeren en corruptie bestrijden, de samenwerking met het maatschappelijk middenveld intensiveren, de positie van vrouwen verbeteren en zorgen voor genderevenwicht, de strategische communicatie versterken en de pluraliteit en onafhankelijkheid van de media ondersteunen, kleine en middelgrote ondernemingen helpen groeien, investeringen aantrekken, kwalitatief hoogwaardige banen in nieuwe sectoren scheppen, handelsmogelijkheden verruimen door toegang tot nieuwe markten te ondersteunen, de vervoersverbindingen en -infrastructuur verbeteren, de veerkracht en efficiëntie op energiegebied alsook het gebruik van hernieuwbare energie stimuleren en investeren in de vaardigheden, de ondernemingszin en de inzetbaarheid van jongeren. |
2.3. |
Hoewel de drie associatieovereenkomsten, de DCFTA en de afspraken over visumvrij reizen met de landen die hierbij partij zijn zeer prijzenswaardige resultaten zijn, is de algemene vooruitgang op de meeste van de eerder vermelde gebieden helaas matig te noemen en is geen enkele van de eerder gestelde doelen volledig gehaald. |
2.4. |
Het EESC is van mening dat de EU in de eerste plaats een unie van waarden (2) is en dat haar betrekkingen met de buurlanden dus ook op deze waarden gestoeld moeten zijn. Er moeten meer voorwaarden worden gesteld in het Oostelijk Partnerschap en er moeten duidelijke, onderling overeengekomen trajecten worden gevolgd met de EaP-landen om de mensenrechten, de burgerlijke vrijheden, de media- en persvrijheid, de rechtsstaat, transparant bestuur, gendergelijkheid, sociale dialoog, milieubescherming en andere fundamentele waarden te waarborgen. Zonder deze waarden zou het Europa van vandaag immers ondenkbaar zijn. Het zal de hele regio het meest ten goede komen als de EU en haar democratische buurlanden op één lijn staan. De partnerlanden moeten ook een tijdschema presenteren voor het ratificeren van alle 18 internationale mensenrechtenverdragen (3) en het verkrijgen (of behouden) van de “A-status” van de Global Alliance of National Human Rights Institutions (4). |
2.5. |
Het EESC erkent dat er behoefte bestaat aan duidelijke en meetbare resultaten en beveelt de Commissie aan om in de komende periode voor elk land van het Oostelijk Partnerschap op maat gesneden doelstellingen en te leveren prestaties vast te stellen. Het is van cruciaal belang ervoor te zorgen dat de toekomstige doelstellingen en te leveren prestaties niet alleen gericht zijn op economische indicatoren, maar ook op sociaal welvaren en welzijn. Gebleken is dat exclusieve aandacht voor economische ontwikkeling niet de verwachte resultaten oplevert. Zo zal Oekraïne tegen 2020 in totaal 4,8 miljard EUR (5) aan EU-subsidies ontvangen, maar toch het armste land in de regio blijven. |
2.6. |
Het is cruciaal het maatschappelijk middenveld bij dit alles te betrekken, zodat de geplande hervormingen minder kwetsbaar worden voor verkiezingscycli en politieke verschuivingen. De beoogde veranderingen en noodzakelijke hervormingen kunnen alleen worden doorgevoerd als de sociale partners en maatschappelijke organisaties worden betrokken bij het wetgevingsproces, de hervormingen en de tenuitvoerlegging daarvan. Met het oog hierop is het van belang dat bedrijfs- en belangenorganisaties worden betrokken bij de ontwikkeling en uitvoering van de strategieën voor economische ontwikkeling en regionale samenwerking. |
2.7. |
Een sterke, lokale inbreng is noodzakelijk om prestaties te leveren die duurzaam zijn en volledig worden uitgevoerd. Als de te leveren prestaties niet samen met lokale belanghebbenden in kaart worden gebracht, worden besproken, gesteund en uitgevoerd, kunnen de behaalde resultaten gemakkelijk teniet worden gedaan. Bovendien zijn de belangrijkste voor implementatie verantwoordelijke actoren tot dusver de Europese Commissie en relevante ministeries van het Oostelijk Partnerschap geweest, terwijl de regeringen, die voor een continue politieke bereidheid tot hervormingen moeten zorgen, nog niet vooraan staan wanneer het gaat om het realiseren van de doelstellingen (6). |
2.8. |
Bij het plannen van de volgende reeks langetermijndoelstellingen moet meer aandacht worden besteed aan de controle op het voortgangsproces. Tot nu toe hebben vooral de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en het maatschappelijk middenveld in de EaP-landen zich beziggehouden met het beoordelen van de voortgang. Het EESC stelt voor een tijdschema vast te stellen voor verplichte achtereenvolgende voortgangsbeoordelingen om de regeringen van de EaP-landen ertoe aan te zetten om naast bilaterale routekaarten hun eigen plannen te ontwikkelen en erop toe te zien dat de doelen worden gehaald en de afgesproken prestaties worden geleverd. |
2.9. |
Het EESC raadt aan om het aantal indicatoren en gegevens dat de EaP-landen aan Eurostat moeten overleggen geleidelijk op te voeren, zodat de voortgang van de belangrijkste hervormingen beter kan worden gevolgd en op transparantere en objectievere wijze kan worden beoordeeld. De landen waarmee associatieovereenkomsten zijn gesloten of een diepe en brede vrijhandelsruimte (DCFTA) is gevormd moeten zich aan een duidelijk tijdschema houden, zodat ze uiteindelijk net zo veel gegevens aan Eurostat verstrekken als de EU-lidstaten. |
2.10. |
Om de impact van de betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de hervormingen van het Oostelijk Partnerschap te meten stelt het EESC voor een vergelijkende analyse uit te voeren om de verschillen in resultaten en invloed van het maatschappelijk middenveld in de landen met interne adviesgroepen en de andere EaP-partners in kaart te brengen. |
2.11. |
Het EESC is stellig van mening dat het pas verkozen Europees Parlement en de nieuwe Europese Commissie prioriteit moeten geven aan het bereiken van een consensus over de associatie en het eventuele toekomstige lidmaatschap van de EaP-landen, die bereid en in staat zijn om binnen afzienbare tijd toe te treden tot de Europese Unie. Het is lastig om op dit gebied vooruitgang te boeken of een planning op te stellen, omdat een duidelijke visie ontbreekt op wat het einddoel is en welke prijs moet worden betaald voor alle inspanningen die de partnerlanden zich getroosten om alle gestelde doelen te halen en alle afgesproken prestaties te leveren. |
2.12. |
Op langere termijn zou de strategie inzake het Oostelijk Partnerschap na 2020 kunnen leiden tot de liberalisering van sommige diensten, waaronder financiële diensten, de toetreding van de geassocieerde landen tot de gemeenschappelijke eurobetalingsruimte (SEPA) en, via de associatieovereenkomsten/DCFTA, tot de Europese Economische Ruimte (EER), de verdieping van de integratie op het gebied van de digitale markt, bijvoorbeeld met betrekking tot gegevensoverdracht, en de uitbreiding van het vrije verkeer van vaklieden via het sluiten van overeenkomsten met de EU over de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties. |
2.13. |
Bevordering van de EU-waarden was en is nog steeds de kerngedachte achter het beleid inzake het Oostelijk Partnerschap. Hoewel de burgers in de EaP-landen nog steeds groot voorstander zijn van nauwere betrekkingen en, uiteindelijk, EU-lidmaatschap, zijn langdurige inspanningen vereist om de mentaliteit van mensen te veranderen. Waar het belang van eerbiediging van de rechtsstaat, het betalen van belastingen en het vermijden van een “grijze” economie door de meeste EU-burgers wordt erkend, krijgen bepaalde EU-waarden in de EaP-landen geen prioriteit omdat mensen vanwege de economische situatie dag in dag uit de grootste moeite hebben om het hoofd boven water te houden. |
2.14. |
Teneinde de steunregelingen beter te beheren en de instrumenten om het maatschappelijk middenveld te betrekken bij alles wat zich afspeelt in het Oostelijk Partnerschap efficiënter te maken, moet worden overwogen al dit soort instrumenten onder te brengen bij het EESC, gezien zijn ongeëvenaarde capaciteiten, ervaring op dit gebied, institutionele geschiedenis en verankering in de maatschappij. |
2.15. |
Gezien het feit dat de door de Russische regering bevorderde desinformatie alsook de agressieve voorlichtingscampagnes rond Chinese en Russische investeringsprojecten en andere dreigingen in de regio een enorme impact hebben op de samenleving, moeten de EU-instellingen de communicatiestrategie voor de EaP-regio herzien. Een van de beproefde manieren om informatie te verspreiden over de waarden, doelstellingen, impact en goede voorbeelden van samenwerking met de EU is via lokale maatschappelijke organisaties, die een sterkere positie moeten krijgen, hetgeen kan worden bereikt door hen te helpen om de impact van hun dagelijks werk te vergroten. |
2.16. |
De EU moet blijven bijdragen aan een vreedzame oplossing van conflicten in de regio van het Oostelijk Partnerschap. Programma’s zoals het “Europees partnerschap voor de vreedzame regeling van het conflict over Nagorno-Karabach” (EPNK), waarbij maatschappelijke organisaties uit de EU-lidstaten en de EaP-landen de handen ineenslaan en samen proberen wederzijds begrip en vertrouwen tot stand te brengen, verdienen navolging. |
3. Samenleving
3.1. |
Aan de meest recente financieringsregelingen voor maatschappelijke organisaties in de EaP-landen is een voorwaarde verbonden: wil het maatschappelijk middenveld zich bezighouden met de uitvoering en hervormingen van associatieovereenkomsten, dan moeten maatschappelijke organisaties vertegenwoordigers van de EU worden en zich soms bezighouden met zaken die niet vanzelfsprekend zijn voor hen. Vanwege deze voorwaarde proberen maatschappelijke organisaties alleen nog maar om in aanmerking te komen voor de beschikbare financiering in plaats van zich te richten op hun doelstellingen en op wat nodig is voor de samenleving, waardoor zij de zoveelste dienstverlener worden. |
3.2. |
Uit rapporten en vergelijkende gegevens van maatschappelijke organisaties uit de EU (7) blijkt dat de meeste van hun EaP-partners zelfs niet over basisvaardigheden op het gebied van projectbeheer beschikken, zoals voor het opstellen van projectvoorstellen en -begrotingen. Daarom blijven EU-organisaties een belangrijke rol spelen waar het gaat om succesvol toezicht op hervormingen, het opstellen van schaduwrapporten, het analyseren van allerlei kwesties en het formuleren van aanbevelingen. Het EESC meent dat minder gekwalificeerde maatschappelijke organisaties in EaP-landen niet mogen worden veronachtzaamd of miskend, maar dat de verwachtingen ten aanzien van hen gewoon realistisch moeten zijn. Ze vervullen een belangrijke rol in hun gemeenschap, maar van hen mag niet worden verwacht dat ze hetzelfde doen als ervaren Europese organisaties. |
3.3. |
Het EESC beveelt de Commissie dan ook aan om in samenwerking met de EU-lidstaten een toegankelijk scholingsprogramma op te zetten dat gericht is op het verbeteren van de vaardigheden van vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, ambtenaren en leiders uit de EaP-landen. Een dergelijk programma zou ook een oplossing kunnen zijn voor het gebrek aan vaardigheden waarmee de vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties te kampen hebben wanneer zij in overheidsdienst treden, zoals het geval was na de Revolutie van de Waardigheid (Maidan) in Oekraïne en de Fluwelen Revolutie in Armenië. |
3.4. |
Voorts is het EESC van mening dat duidelijk prioriteit moet worden gegeven aan de subsidieregelingen voor jongerenorganisaties in de EaP-landen, die eveneens bij het partnerschap moeten worden betrokken, en dat ook hun deelname aan internationale samenwerking en mobiliteitsprogramma’s (zoals “Jeugd in actie” en Erasmus+) verdere ondersteuning verdient. De oprichting van Europese scholen, zoals de school in Tbilisi (Georgië), in de rest van de EaP-landen zou een goede eerste stap kunnen zijn op weg naar de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs naar het voorbeeld van de beste praktijken in de EU-lidstaten. |
3.5. |
Met de “agenda voor sociale samenhang” moet de algemene doeltreffendheid van het onderwijs worden verbeterd om de tekorten aan vaardigheden en discrepanties tussen gevraagde en aangeboden vaardigheden in de EaP-landen te verhelpen; daarbij kan gebruikgemaakt worden van goede praktijkvoorbeelden en onderwijsprogramma’s van de EU-partners, zij het met de nodige aanpassingen. De kwaliteit van innovatiegericht onderwijs is nog steeds laag in de regio en daarom moeten de onderwijsstelsels worden hervormd in samenwerking met de desbetreffende maatschappelijke organisaties en professionals in de sector, die betrokken moeten worden bij het opstellen van de onderwijsprogramma’s. De banden tussen onderwijs, onderzoek en innovatie moeten worden versterkt om de samenwerking tussen de publieke en de particuliere sector te verbeteren (8). |
3.6. |
Het EESC is verheugd dat het Internationaal Verbond van vrije vakverenigingen (ITUC) en zijn Pan-Europese Regionale Raad (PERC) evenals het Europees Verbond van vakverenigingen (EVV) betrokken zijn bij de capaciteitsopbouw van onafhankelijke vakbonden in de EaP-landen. Projecten en initiatieven op dit vlak zijn belangrijk voor de bevordering van het Europees sociaal model, dat zaken omvat als sociale dialoog en sociale zekerheid, evenals collectieve onderhandelingen. Het bestaan van sterke onafhankelijke vakbondsorganisaties is van cruciaal belang voor het succes van de duurzame groei en sociale vooruitgang die in gang zijn gezet door de veranderingen die voortvloeien uit de uitvoering van de associatie- of partnerschapsovereenkomsten. Sterke vakbonden zijn ook een voorwaarde voor een succesvol en dynamisch maatschappelijk middenveld. |
4. Economie
4.1. |
Het ontwikkelen van economische veerkracht en het verbeteren van het concurrentievermogen staan centraal in de samenwerking van de EU met de EaP-landen, waarbij de nadruk ligt op samenwerking om banen te creëren en een sterkere, meer gediversifieerde, dynamische en duurzame economie te ontwikkelen. Op dit gebied is aanzienlijke vooruitgang geboekt; zo is de handel tussen alle zes partnerlanden en de EU toegenomen. |
4.2. |
Het EESC is van mening dat de afspraken omtrent het harmoniseren van digitale markten in de regio van het Oostelijk Partnerschap nog niet effectief zijn nagekomen, waardoor de voortgang en ontwikkeling van digitale diensten worden belemmerd. Tegelijkertijd is het EESC ingenomen met de consensus die is bereikt over de plannen voor een roamingovereenkomst voor de regio tegen 2020; dit zou mensen niet alleen betere communicatiemogelijkheden geven, maar zou ook het toerisme kunnen stimuleren en op bredere schaal economische voordelen kunnen opleveren. |
4.3. |
Hoewel de handel tussen de EaP-landen en de EU toeneemt, moet ook meer worden ingezet op interregionale handel, om diversificatie en duurzaamheid van de handelsinkomsten te waarborgen. |
4.4. |
Het EESC meent dat regionale handelsintegratie die leidt tot een gemeenschappelijke economische ruimte, gratis roaming, een gemeenschappelijke migratiezone, onderlinge afstemming van elektriciteitsnetwerken, ontwikkeling van onafhankelijke, schone energiebronnen en aanpassing van de landbouwnormen aan de EU-normen, moet worden beschouwd als het belangrijkste gemeenschappelijke economische project voor zowel partners van het Oostelijk Partnerschap als de hele EU. |
4.5. |
Het EESC benadrukt dat er onafhankelijke bedrijfs- en belangenorganisaties in de regio moeten worden opgezet. Dergelijke organisaties moeten meer en beter betrokken worden bij de ontwikkeling van het bedrijfsleven en de tenuitvoerlegging van de DCFTA. Tegelijkertijd moeten kleine en middelgrote ondernemingen in het Oostelijk Partnerschap verenigingen en/of koepelorganisaties oprichten die hun belangen kunnen behartigen tijdens het wetgevingsproces en hen sterker kunnen maken waar het gaat om het veroveren van een marktaandeel op lokale en EU-markten. |
5. Bestuur
5.1. |
Het opvoeren van de inspanningen op het gebied van versterking van instituties en goed bestuur is een topprioriteit voor de EU in de EaP-landen waar nog uitdagingen resteren. Met name op het gebied van de rechtsstaat, de uitvoering van belangrijke justitiële hervormingen en de bestrijding van corruptie moet nog meer worden gedaan. Dit is een absolute voorwaarde voor het vertrouwen van de burger in de overheid, langdurige stabiliteit en een goed investeringsklimaat. |
5.2. |
Het EESC wijst erop dat er alleen in Moldavië en Oekraïne wetgeving bestaat voor verplichte openbare raadpleging van de burger. Er moet een bindend juridisch kader komen op grond waarvan het maatschappelijk middenveld toegang heeft tot informatie, het de regering ter verantwoording kan roepen en deel kan nemen aan beleidsvorming. Bovendien moeten de regeringen van de EaP-landen zich ertoe verbinden om consequenter en meer rechtstreeks steun te verlenen aan maatschappelijke organisaties, teneinde deze organisaties te versterken. |
5.3. |
Wat capaciteitsopbouw betreft, is het meer dan ooit van cruciaal belang dat de instituties in de EaP-landen goed werken en in staat zijn de nodige hervormingen door te voeren. Het zou dan ook een groot goed zijn als de onderlinge samenwerking een formele vorm zou krijgen (bijv. een netwerk van bureaus voor voedselveiligheid, normalisatie-instellingen, bureaus voor corruptiebestrijding enz.) en door de EU zou kunnen worden ondersteund. |
5.4. |
Gezamenlijke capaciteitsopbouw, samenwerkingsverbanden en netwerken, het delen van goede praktijken en de ontwikkeling van een gezamenlijke aanpak en gemeenschappelijke instrumenten zouden allemaal via een gezamenlijke associatiefaciliteit kunnen worden gesteund. Ook kan worden gedacht aan het financieren van hervormingsteams volgens de formule die is ontwikkeld voor Oekraïne. |
5.5. |
Het EESC wijst ook op de noodzaak de regeringen en het maatschappelijk middenveld van de EaP-landen bij te staan bij de ontwikkeling van de instrumenten die nodig zijn voor de beoordeling en aanpak van de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen. Bij de steun aan de nationale bureaus voor statistiek moet erop worden gelet dat die ook handels- en gendergerelateerde statistische gegevens verzamelen, onder meer door hierover specifieke vragen te stellen in enquêtes onder gezinnen en bedrijven, en dat zij gebruikmaken van specifieke indicatoren om de handelsgerelateerde impact van genderkwesties op langere termijn in kaart te brengen. |
6. Connectiviteit
6.1. |
Het werk dat de EU samen met de partnerlanden heeft verricht om de vervoersverbindingen en -infrastructuur te verbeteren, de veerkracht en efficiëntie op energiegebied te bevorderen en het gebruik van hernieuwbare energie te stimuleren teneinde de uitstoot van broeikasgassen tegen te gaan, heeft aanzienlijke vooruitgang opgeleverd. Verdere investeringen op dit gebied zullen resulteren in meer duurzame economische ontwikkeling en concrete voordelen voor de burgers doordat er alternatieve energiebronnen worden gevonden, de energieafhankelijkheid van hoofdzakelijk één leverancier afneemt en het energieverbruik vermindert. |
6.2. |
Het EESC wijst daarom op het belang van verdere energiediversificatie, het verlagen van CO2-emissies en het opzetten van doeltreffende nationale mechanismen voor het monitoren van deze emissies, alsook het intensiveren van de maatregelen voor bescherming van de biodiversiteit en duurzame bosbouw. |
7. Associatieovereenkomsten/diepe en brede vrijhandelsruimte
7.1. |
Het EESC staat volledig achter het voorstel om de gesprekken over hervormingen in het kader van de associatieovereenkomsten/DCFTA tussen de EU en de drie geassocieerde partners te intensiveren. Dit geldt ook voor het voorstel om vergelijkingsmateriaal in de specifieke aanbevelingen voor de landen waarmee associatieovereenkomsten zijn gesloten, op te nemen en om dat tegelijkertijd vrij te geven om positieve concurrentie te bevorderen, hetgeen vaart in de zaak kan brengen, zoals reeds is gebleken in Midden- en Oost-Europa. |
7.2. |
Het verder institutionaliseren van de samenwerking tussen de drie geassocieerde partners en de EU wordt aanbevolen, met name op uitvoerend niveau. Een goede eerste stap in die richting zou de oprichting van een gezamenlijke uitvoeringsgroep en een aantal subgroepen kunnen zijn, die het institutionaliseringsproces naar parlementair niveau tillen. Vervolgens zouden onder de paraplu van de platforms voor het maatschappelijk middenveld EU-EaP, bedrijfs- en belangenorganisaties, vakbonden en soortgelijke groepen kunnen worden opgericht. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de ervaring die is opgedaan en de netwerken die zijn opgericht via de Organisatie voor democratie en economische ontwikkeling (GUAM). Steun van de EU en haar individuele lidstaten zou dit institutionaliseringsproces een flinke impuls geven. |
7.3. |
Vanwege hun complexiteit zijn associatieovereenkomsten/DCFTA moeilijk ten uitvoer te leggen, aangezien er aanzienlijke politieke, financiële en personele middelen voor nodig zijn. Bovendien brengen zij tal van uitdagingen met zich mee, met name omdat zij op markthervormingen zijn gericht, terwijl de EU met de door haar beoogde hervormingen vooral verwachtingen koestert op het gebied van de rechtsstaat en goed bestuur. Volgens het EESC is het van cruciaal belang om aan deze verwachtingen tegemoet te komen en de uitvoering van de associatieovereenkomsten/DCFTA te ondersteunen met parallelle initiatieven om de democratie in de geassocieerde landen te versterken. Op voorwaarde dat de onderling overeengekomen doelstellingen in het kader van dergelijke parallelle initiatieven volledig worden gerealiseerd, zouden ook aanvullende steunregelingen kunnen worden overwogen, die als extra stimulans kunnen dienen. |
7.4. |
Het EESC beveelt ook ten zeerste aan om regelmatig aandacht te besteden aan de arbeidsrechten en salariëring van vrouwen, met name in de industrie en de dienstensector, waar de grootste en meest uiteenlopende verschillen lijken te bestaan. De aanpassingen die in het kader van de associatieovereenkomsten/DCFTA op de agenda staan, bieden ruime mogelijkheden op het gebied van wetgevende maatregelen en handhaving van internationale verdragen, onder meer op het gebied van gender en antidiscriminatie. Het is van cruciaal belang dit proces te monitoren, het verzamelen van per geslacht uitgesplitste statistische gegevens over werk en beloning te verbeteren en vrouwenorganisaties te ondersteunen bij het opkomen voor hun belangen. |
Brussel, 26 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) In de afgelopen tien jaar heeft het EESC meer dan een dozijn adviezen uitgebracht over diverse aspecten van het Oostelijk Partnerschap. Ook heeft het een permanent follow-upcomité Oostelijke Buurlanden, bilaterale platforms voor het maatschappelijk middenveld EU-EaP en binnenlandse adviesgroepen (DAG’s) opgericht en heeft het behalve EaP-topontmoetingen ook EaP-forums voor bedrijven georganiseerd.
(2) Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2016/C 202/02).
(3) https://indicators.ohchr.org
(4) https://nhri.ohchr.org/
(5) Rebuilding Ukraine: An assessment of EU assistance, Chatham House, the Royal Institute of International Affairs, 2018.
(6) Beleidsnota van het Forum van het maatschappelijk middenveld van het Oostelijk Partnerschap, gezamenlijk werkdocument “EaP — Focusing on key priorities and deliverables — Assessment and recommendations by the civil society”, 2017.
(7) Ukraine Analytica, Editie 3 (13), 2018.
(8) http://eu4business.eu/files/medias/regional-position-paper_final_kyiv-21-june-2017-2_0.pdf
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/40 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over internationale handel en toerisme — Een mondiale agenda voor duurzame ontwikkeling
(initiatiefadvies)
(2020/C 14/05)
Rapporteur: Alfred GAJDOSIK
Besluit van de voltallige vergadering |
24.1.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 32, lid 2, van het reglement van orde Initiatiefadvies |
Bevoegde afdeling |
Externe Betrekkingen |
Goedkeuring door de afdeling |
5.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
26.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
134/0/4 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) wijst nadrukkelijk op de algemeen bestaande complexe verwevenheid van toerisme en internationale handel. Aangezien het groeipercentage op het gebied van toerisme hoger is dan in het bedrijfsleven als geheel kan toerisme zonder meer als belangrijke motor voor werkgelegenheid en economische groei worden betiteld. Toerisme en internationale handel zijn zodoende belangrijke factoren voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling (SDG’s) (1). Het EESC pleit er dan ook voor dat de verantwoordelijken uit de betrokken economische sectoren zich er expliciet toe verbinden aan de realisering van de SDG’s te zullen bijdragen, bijvoorbeeld door fatsoenlijke en duurzame banen te creëren overeenkomstig duurzameontwikkelingsdoelstelling 8. |
1.2. |
Het EESC wijst op het belang van financiële planning voor de uitvoering van politieke prioriteiten en op het belang van begrotingen als waarschijnlijk het meest doeltreffende middel voor de verwezenlijking van politieke doelstellingen. Het dringt er daarom op aan niet in de laatste plaats ook rekening te houden met de belangrijke rol van toerisme door het meest recente voorstel voor het meerjarig financieel kader (MFK) 2021-2027 te herzien en een eigen begrotingslijn voor toerisme in het leven te roepen. |
1.3. |
Het EESC betreurt dat toerisme tot dusver niet als aparte doelstelling is opgenomen in de verordeningen inzake de Europese structuur- en investeringsfondsen, maar slechts als middel of als sector in aanmerking wordt genomen. Weliswaar moet worden verwelkomd dat die verordeningen in de mogelijkheid van investeringen in intelligent toerisme voorzien, maar naar mening van het EESC is dit niet toereikend om recht te doen aan het macro-economische, sociale en culturele belang dat aan toerisme toekomt, ook gelet op de externe impact ervan. Het EESC verlangt derhalve dat toerisme als thematische doelstelling wordt opgenomen in de Europese structuur- en investeringsfondsen. |
1.4. |
De verhoudingsgewijs lage toegangsdrempels tot de markt in de toeristische sector mogen geen economische of sociale nadelen met zich meebrengen voor de werknemers in de toerismebranche. |
1.5. |
Het EESC stelt voor om toe te werken naar maatregelen voor de onderlinge afstemming en wederzijdse erkenning van opleidingen, beroepsnormen en getuigschriften van vakbekwaamheid, de inspanningen voor de invoering van een Europees beroepspaspoort te versterken en levenslang leren in het toerisme te stimuleren. |
1.6. |
Aangezien buiten kijf staat dat internationaal toerisme niet alleen van belang is voor de economie, maar ook een wezenlijke bijdrage levert tot toenadering tussen de volkeren en de bestrijding van vooroordelen en zo het externe beleid van de Unie ondersteunt, dienen bepaalde vormen van toerisme, zoals cultureel en sociaal toerisme, door middel van bijzondere maatregelen te worden aangemoedigd. Daarnaast wijst het EESC op de noodzaak van de bevordering van onder meer gezondheids-, sport-, agrarisch en ecotoerisme. |
1.7. |
Het is van het allergrootste belang en dringend noodzakelijk om in de toeristische sector fatsoenlijke en duurzame banen te garanderen (duurzameontwikkelingsdoelstelling 8). Het EESC dringt erop aan om alle illegale en onzekere vormen van arbeid in deze sector uit te bannen. |
1.8. |
De duurzaamheid van toerisme hangt voor een groot deel af van de keuze voor zo milieuvriendelijk mogelijke vervoerswijzen. Daarom moet bijzondere aandacht worden geschonken aan een verstandige en verantwoorde benutting van vervoersmiddelen. |
2. Inleiding
2.1. |
Het EESC wil met dit advies de aandacht vestigen op het nauwe verband tussen toerisme en internationale handel en op de betekenis daarvan voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling (SDG’s) |
2.2. |
Internationale handel bestaat al heel lang. De bijzondere sociale en politieke betekenis ervan is in de loop der tijd echter aanzienlijk toegenomen. Van oudsher werd deze handel in bilaterale verdragen geregeld, maar na de Tweede Wereldoorlog worden steeds meer multilaterale akkoorden afgesloten. Sinds de oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) bestaat er een kader waarbinnen de internationale handel wordt geregeld. Binnen dit raamwerk ondersteunt de Europese Commissie de buitenlandse handel van de lidstaten met een in 2011 ingevoerd nieuw soort handelsovereenkomsten die zijn bedoeld om de economische en handelsbetrekkingen met bepaalde handelspartners te verstevigen. |
2.3. |
Uit het spanningsveld tussen vrije handel en protectionisme blijkt duidelijk dat internationale handel ook kan worden ingezet als instrument om politiek invloed uit te oefenen. |
2.4. |
Toerisme is goed voor het op twee na grootste aandeel in de internationale handelsbalans. De sector draagt 10,4 % bij aan het mondiale bbp (EU: 10,3 %) en biedt wereldwijd werk aan 313 miljoen mensen. Een op de elf banen ter wereld houdt verband met toerisme. Voor een derde van de ontwikkelingslanden vormt toerisme de voornaamste exportfactor, zodat het van wezenlijke invloed is op de economische situatie in die landen. |
2.5. |
Het toerisme speelt daarom een belangrijke rol bij de verwezenlijking van de duurzaamheidsdoelstellingen, ook al moet hierbij worden aangetekend dat 8 % van de broeikasgasemissies voor rekening komt van het wereldwijde toerisme. |
2.6. |
Toerisme levert over de hele wereld een bijdrage aan de economische en sociale integratie op het platteland en in ultraperifere regio’s. Hierbij moet echter worden gewezen op ongewenste neveneffecten, zoals het verlies van landbouwgrond, milieuschade, luchtvervuiling enz., die zo veel mogelijk moeten worden voorkomen. |
2.7. |
In 2017 werden in het kader van het internationale toerisme op mondiaal niveau 1,32 miljard bezoeken (+ 7 %) geregistreerd, waarvan 671 miljoen in Europa, wat neerkomt op een marktaandeel van 51 % (+ 8 %). Volgens een langetermijnonderzoek van de Wereldorganisatie voor Toerisme (UNWTO) zal het toerisme in Europa tot 2030 echter naar verwachting minder sterk groeien, tot een volume van 744 miljoen toeristen (+ 1,8 %) of een wereldwijd marktaandeel van 41,1 %. |
2.8. |
Met het Verdrag van Lissabon (van 1 december 2009) werd een specifieke EU-rechtsgrondslag voor toerisme geïntroduceerd (2). In 2010 publiceerde de Commissie naar aanleiding daarvan een mededeling getiteld “Europa, toeristische topbestemming in de wereld — een nieuw beleidskader voor het toerisme in Europa” (3). Evenwel voorziet noch het huidige meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2014-2020 noch het meest recente voorstel voor het MFK voor de periode 2021-2027 in een aparte begrotingslijn voor toerisme. |
2.9. |
Gelet op het feit dat de toeristische sector van de Unie in de afgelopen jaren consequent een sterkere groei van de werkgelegenheid en daarmee ook een sterkere economische groei heeft vertoond dan andere bedrijfstakken, is een verdere ontwikkeling van het externe toerismebeleid, geflankeerd door passende gemeenschappelijke begrotingsmaatregelen, gezien de beschikbare gegevens niet alleen gerechtvaardigd, maar ook dringend geboden. |
2.10. |
Het EESC is zeer ingenomen met de conclusies van de Raad van 27 mei 2019 (4), waarin de Raad in het licht van de uitdagingen voor de toeristische sector (digitalisering, duurzaamheid en sectorspecifieke kennis en vaardigheden) concrete voorstellen doet met het oog op de Duurzaamheidsagenda 2030 en aandringt op passende maatregelen om het toerisme te ondersteunen, teneinde de rol van de EU als mondiale marktleider op het gebied van toerisme te behouden. |
2.11. |
Het potentieel van het toerisme voor het creëren van banen is groot. De omstandigheid dat er in het toerisme wereldwijd gemiddeld meer vrouwen en jongeren werkzaam zijn dan in andere sectoren is ook van belang voor de verwezenlijking van de duurzaamheidsdoelstellingen (m.n. doelstelling 5 en 10). |
2.12. |
De lonen in het toerisme en de horeca liggen in de meeste landen onder het gemiddelde, zodat voor alle personeelscategorieën in die sectoren adequate maatregelen moeten worden getroffen om een passende beloning te waarborgen. Dit is des te belangrijker omdat de arbeidsomstandigheden in de toeristische sector vaak bijzonder zwaar zijn en de tussen de sociale partners gesloten overeenkomsten over minimumlonen en maximale arbeidstijden alsook de voorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het werk in de praktijk in vele gevallen niet in acht worden genomen. Daarom is het in deze sector dringend noodzakelijk om fatsoenlijke en duurzame banen te creëren (duurzameontwikkelingsdoelstelling 8). Volgens het EESC moet hiervoor worden gezorgd door versterking van het toepasselijke kader, duidelijke collectieve arbeidsovereenkomsten en steun voor de branche op het gebied van digitalisering. |
3. Toerisme en economie
3.1. |
Het belang van het toerisme als essentiële motor van economische groei reikt dan ook veel verder dan de toeristische sector als zodanig en doet zich eveneens gelden op het gebied van internationale handel en distributie, maar ook in vele andere openbare en particuliere sectoren, zoals landbouw en vervoer. |
3.2. |
Bovendien is toerisme voor tal van regio’s, zoals kleine eilanden of geïsoleerde berggebieden, een van de zeer weinige of in sommige gevallen zelfs de enige economische activiteit die zij in de bestaande internationale arbeidsverdeling verrichten. |
3.3. |
Daarnaast heeft het toerisme er in vele regio’s toe bijgedragen dat achtergebleven gebieden nieuw leven werd ingeblazen. |
4. Toerisme en duurzame ontwikkeling
4.1. |
Het concurrentievermogen van de toeristische sector houdt nauw verband met de duurzaamheid ervan, aangezien de aantrekkelijkheid en kwaliteit van toeristische bestemmingen sterk afhangen van natuur, cultuur en de mate van integratie in de lokale samenleving. |
4.2. |
Het duurzame karakter van toerisme berust op verschillende pijlers, waaronder:
|
4.3. |
Duurzaam toerisme werd in het tienjarig programmeringskader voor duurzame consumptie- en productiepatronen (10YFP) aangewezen als sleutelsector. Duurzaam toerisme heeft namelijk het potentieel om als sector van de toekomst niet alleen de norm te worden voor de branche als geheel, maar ook om wereldwijd nationale economieën op sleeptouw te nemen (5).
Dit potentieel zou volgens het EESC door de voor internationale handel en toerisme verantwoordelijken moeten worden benut voor het zoeken naar manieren om efficiënt bij te dragen aan de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (in dit verband m.n. doelstelling 3, 6, 7, 12, 14 en 15) en om partnerschappen aan te gaan (doelstelling 17). |
4.4. |
Als economisch belangrijke sector is het toerisme, dat wereldwijd goed is voor 17 % van alle banen (en een aandeel vrouwelijke werknemers van 44 %), een essentiële factor die mede bepalend is voor allerlei gebieden van het duurzaamheidsbeleid. |
4.5. |
Toerisme heeft als overkoepelende economische activiteit niet alleen een economische, maar ook een ecologische, sociale en culturele dimensie en speelt daarom een doorslaggevende rol bij de verwezenlijking van de duurzaamheidsdoelstellingen. In dit verband kunnen de door de sector gegenereerde inkomsten worden aangewend om een duurzaam beheer van toeristische gebieden te bevorderen. |
4.6. |
Er dient een benadering te worden gevolgd die zich niet beperkt tot een analyse van de negatieve gevolgen van toerisme, maar ook aandacht besteedt aan de positieve invloed ervan op verschillende gebieden (milieu, sociale kwesties enz.). De op basis hiervan in Slovenië ontwikkelde vorm van “impact-toerisme”, die is gebaseerd op 10 + 1 “impactindicatoren”, houdt ook rekening met de positieve effecten van toerisme voor alle facetten van het leven (6). |
4.7. |
Nieuwe technologieën hebben ook in de economie structurele veranderingen teweeggebracht die vooral voor kleinschaliger structuren merkbaar zijn geworden. Op het gebied van toerisme geldt dat niet alleen voor het aanbod aan producten en diensten, maar ook voor de verkoop en het boekingsgedrag. |
4.8. |
De wereldwijde toename van het aantal boekingen bij diverse particuliere platforms vormt een bijzonder probleem voor de gehele toerismebranche. Deze nieuwe exploitatievorm heeft ongetwijfeld voordelen voor niet-professionele aanbieders en gebieden die in toeristisch opzicht niet of nauwelijks zijn ontwikkeld. Uit macro-economisch oogpunt is het echter niet aanvaardbaar dat particuliere aanbieders concurrentievoordelen genieten op grond van het feit dat zij soms geen of slechts minimale belastingen betalen en niet zijn onderworpen aan de in het toerisme doorgaans strenge vereisten met betrekking tot hygiëne en veiligheid. Wat dit betreft zouden bijvoorbeeld de voor commerciële accommodaties bestaande registratieverplichtingen en beoordelingscriteria ook voor deze aanbieders moeten gelden. |
5. Toerisme en milieu
5.1. |
Een op lange termijn succesvol toerismebeleid en doeltreffende milieubescherming zijn in beginsel niet onverenigbaar; zij moeten als elkaar aanvullende en ondersteunende maatregelen worden beschouwd en worden uitgevoerd. |
5.2. |
Het gebruik van de verschillende vervoermiddelen (schepen, vliegtuigen, bussen en auto’s) en het effect daarvan op het milieu is ontegenzeggelijk een probleem dat zich als gevolg van de groei van de internationale toeristische sector voordoet. |
5.3. |
Grote touroperators moeten worden herinnerd aan hun rol in het kader van een verantwoordelijk duurzaamheidsbeleid en worden aangespoord deze te vervullen, en zij dienen personeelsleden voor milieukwesties in dienst te nemen die in adviezen en plannen de nodige aandacht besteden aan duurzaamheidsdoelstellingen. |
5.4. |
“Overtoerisme”is in sommige regio’s inmiddels een probleem dat afbreuk doet aan zowel de levenskwaliteit van de lokale bevolking als het milieu. Er bestaat geen uniforme definitie van overtoerisme, zodat het begrip weinig concreet blijft en niet duidelijk kan worden toegepast. Dit probleem is echter niet nieuw. In de periode 1980-1990 werd onder de noemer “Mallorca-effect”al aan concepten gewerkt om zo veel mogelijk toeristen met zo min mogelijk ongewenste neveneffecten accommodatie te verschaffen aan het strand. De internationale toeristische organisaties werken vooral aan de ontwikkeling van goede praktijkvoorbeelden om de betrokken regio’s de nodige wenken en richtsnoeren aan de hand te doen. |
5.5. |
Het EESC pleit er voorts voor dat de grote internationale toeristische organisaties daarnaast een gedragscode voor de exploitatie van toeristische bestemmingen overeenkomen die rekening houdt met het milieu en duurzaamheid, maar ook overtoerisme aanpakt, omdat dit verschijnsel naast andere effecten ook nadelige gevolgen heeft voor het milieu en de duurzaamheid. |
6. Toerisme en ethiek
6.1. |
Onder toerisme wordt naast het nationale ook het trans- en internationale verkeer van personen en diensten verstaan, dat niet alleen van groot economisch belang is, maar ook een impact heeft op de sociale en culturele omgeving van mensen in de toeristische landen van herkomst en bestemming, ook van de niet direct bij het toerisme betrokkenen. |
6.2. |
Op grond hiervan heeft de Wereldorganisatie voor Toerisme (UNWTO) als internationaal forum voor het toerismebeleid en doorgeefluik voor de internationale communicatie van de bevoegde overheidsinstanties in 1999 een mondiale gedragscode voor toerisme (7) gepubliceerd, waarin de zeer talrijke facetten van het wereldwijde toerisme in 10 beginselen en 49 alinea’s gedetailleerd worden geregeld (8). De gedragscode voorziet met andere woorden in “spelregels voor ethisch verantwoord gedrag op het gebied van toerisme”. |
6.3. |
De in deze gedragscode neergelegde richtsnoeren houden rekening met de complexiteit van deze economische sector, doordat niet alleen economische, sociale en culturele aspecten aan bod komen, maar ook de naleving van de grondrechten en de mensenrechten (o.m. in de vorm van maatregelen ter bestrijding van misbruik van kinderen, kinderarbeid en seksuele uitbuiting van kinderen in de toeristische sector). |
6.4. |
Aangezien de gedragscode slechts een aanbeveling vormt en de naleving ervan ook voor de ondertekenaars geen bindend karakter heeft, heeft de UNWTO in september 2017 een kaderovereenkomst inzake ethische normen op het gebied van toerisme (“International Framework Convention on Tourism Ethics”) (9) gepresenteerd, die door meer dan de helft van haar leden is ondertekend. Deze overeenkomst is inhoudelijk op de gedragscode gebaseerd en bevat geen wezenlijke wijzigingen, maar heeft wel het voordeel dat de ondertekenaars verplicht zijn de bepalingen ervan na te leven. |
7. Toerisme en cultuur
7.1. |
De cultuurgoederen van het bestemmingsland zijn een van de belangrijkste aanjagers van toerisme. |
7.2. |
Cultuurtoerisme vergroot de interesse voor vreemde culturen, is bevorderlijk voor wederzijds begrip tussen volkeren en draagt daarnaast bij aan het verminderen van vooroordelen. |
8. Toerisme en demografie
8.1. |
De demografische ontwikkeling heeft ook gevolgen voor het toerisme: de leeftijdspyramide laat een groot en toenemend bevolkingsaandeel zien van nog steeds mobiele ouderen, grotendeels met een goed inkomen, waardoor reizen voor senioren een grote vlucht hebben genomen. Dergelijke reizen maken inmiddels een aanzienlijk deel van in het bijzonder groepsreizen uit en hebben op sommige gebieden ook tot een wijziging in de aanbodstructuur van toeristische ondernemingen geleid, mede als gevolg van het feit dat ouderen vaak lange vakanties boeken en daarbij minder seizoensgebonden zijn. Op de top van de Wereldorganisatie voor Toerisme (UNWTO) werd hieraan en aan toerisme voor ouderen bijzondere aandacht besteed. |
8.2. |
De Europese Commissie heeft met haar initiatief “Calypso — toerisme voor iedereen”een duurzame bijdrage aan sociaal toerisme geleverd door steun te verlenen aan maatregelen die gericht zijn op de ontwikkeling van toerisme voor senioren alsook aan achtergestelde groepen. Dit heeft tot een verruiming van het toeristische aanbod, maar ook tot een intensiever gebruik van voorzieningen tijdens het laagseizoen geleid. In dit verband zou het zinvol zijn om de opgedane ervaringen te delen met partners buiten de Europese Unie en om wederzijds toerisme te stimuleren. |
8.3. |
Naast de door algemene demografische parameters ingegeven vormen van toerisme hebben zich ook andere specifieke vormen van toerisme verder ontwikkeld, zoals bedevaarten. |
9. Toerisme en opleiding
9.1. |
Gezien de grote verscheidenheid van het toerisme, de marktontwikkelingen en de steeds hogere verwachtingen van de consument bestaan er bijzondere opleidingsbehoeften, die uiteenlopen van specifieke talenkennis en digitale en economische vaardigheden tot gastronomische knowhow. |
9.2. |
Tal van lidstaten van de Unie kennen verschillende opleidingsvormen en -trajecten van uiteenlopende duur, wat de wederzijdse erkenning bemoeilijkt. Om de kansen op de arbeidsmarkt van de leden van de verschillende beroepsgroepen zowel binnen de Unie als daarbuiten te vergroten, zouden bepaalde opleidingsnormen kunnen worden vastgesteld. Op den duur kan er alleen door middel van algemeen bindende opleidingseisen — samen met de reeds genoemde versterking van het toepasselijk kader voor de toerismebranche — voor worden gezorgd dat het gebrek aan gekwalificeerd personeel waarmee de sector te kampen heeft, wordt teruggedrongen. |
9.3. |
Een opwaardering van de toeristische beroepen, zodat die ook op langere termijn carrièremogelijkheden bieden, zou van nut kunnen zijn, mede gelet op het feit dat de arbeidsomstandigheden in het toerisme vaak zwaarder zijn dan in andere sectoren. |
10. Toerisme en digitalisering
10.1. |
Digitalisering in het toerisme heeft verstrekkende gevolgen, niet alleen voor het gedrag van toeristen, maar ook voor de aanbodzijde. |
10.2. |
Onlinetoerisme wordt steeds populairder, net als onlineklantbeoordelingen. Alleen al in Duitsland werd in 201740 % van alle reizen online geboekt. Dit opent nieuwe markten voor kleine en middelgrote ondernemingen, maar die zouden voor deze innovatieve ontwikkeling wel financiële steun moeten krijgen. |
10.3. |
Tegelijkertijd hebben elektronische netwerken en digitalisering een wezenlijke invloed gehad op de interne organisatie van toeristische ondernemingen. Zo zien tegenwoordig ook kleine bedrijven zich genoopt hun gasten ten minste internettoegang te bieden. |
10.4. |
De digitalisering zal tevens een belangrijke rol spelen bij de opkomst van innovatieve vormen van samenwerking in de toeristische sector, wat weer grote gevolgen kan hebben voor de ontwikkeling van toeristische bestemmingen. Dankzij veel van de moderne technologieën (bijv. kunstmatige intelligentie, virtual en enhanced reality, blockchain enz.) kunnen de meeste afgelegen plaatsen interessante reisdoelen worden. Om alle nieuwe mogelijkheden te benutten, moet de toeristische sector zich meer gaan richten op onderzoek en ontwikkeling. |
10.5. |
Verder kan het cultuurtoerisme profiteren van de digitalisering, aangezien virtual-realitytoepassingen mensen kunnen stimuleren op reis te gaan. |
Brussel, 26 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) Duurzameontwikkelingsdoelstellingen:
Doelstelling 1: geen armoede
Doelstelling 2: geen honger
Doelstelling 3: goede gezondheid en welzijn
Doelstelling 4: kwaliteitsonderwijs
Doelstelling 5: gendergelijkheid
Doelstelling 6: schoon water en sanitair
Doelstelling 7: betaalbare en duurzame energie
Doelstelling 8: eerlijk werk en economische groei
Doelstelling 9: industrie, innovatie en infrastructuur
Doelstelling 10: ongelijkheid verminderen
Doelstelling 11: duurzame steden en gemeenschappen
Doelstelling 12: verantwoorde productie en consumptie
Doelstelling 13: klimaatactie
Doelstelling 14: leven in het water
Doelstelling 15: leven op het land
Doelstelling 16: vrede, justitie en sterke publieke diensten
Doelstelling 17: partnerschap om doelstellingen te bereiken
(2) Artikel 195 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
(3) COM(2010) 352 final.
(4) Document nr. 9707/19 van de Raad van 27 mei 2019, Het concurrentievermogen van de toeristische sector als motor voor duurzame groei, banen en sociale cohesie in de EU voor het volgende decennium.
(5) Zie het rapport van de VN-Conferentie voor handel en ontwikkeling (Unctad) van 2017 over toerisme als bron van transformatieve en inclusieve groei (Tourism for Transformative and Inclusive Growth).
(6) https://www.impact-tourism.net/
(7) https://www.tourism-watch.de/en/node/4597
(8) De mondiale gedragscode voorziet in de volgende beginselen:
Artikel 1: Bijdrage van toerisme aan wederzijds begrip en respect tussen volkeren en samenlevingen
Artikel 2: Toerisme als pad naar individuele en collectieve ontplooiing
Artikel 3: Toerisme als factor van duurzame ontwikkeling
Artikel 4: Toerisme: gebruikmaken van het cultureel erfgoed van de mensheid en bijdragen aan de bevordering ervan
Artikel 5: Het nut van toerisme voor gastlanden en -gemeenschappen
Artikel 6: Plichten van stakeholders op het gebied van toeristische ontwikkeling
Artikel 7: Het recht op toerisme
Artikel 8: Bewegingsvrijheid voor toeristen
Artikel 9: Rechten van werknemers en werkgevers in de toeristische sector
Artikel 10: Tenuitvoerlegging van de beginselen van de mondiale gedragscode voor toerisme
(9) UNWTO Framework Convention on Tourism Ethics.
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/46 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over digitalisering, KI en billijkheid — Hoe kan de EU sterker voor de dag komen in de wereldwijde wedloop van toekomstige vaardigheden en onderwijs en tegelijkertijd sociale integratie waarborgen?
(verkennend advies op verzoek van het Finse voorzitterschap)
(2020/C 14/06)
Rapporteur: Tellervo KYLÄ-HARAKKA-RUONALA
Corapporteur: Giulia BARBUCCI
Verzoek van het Finse voorzitterschap van de Raad |
Brief, 7.2.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de afdeling |
10.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
118/0/0 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Vaardigheden en competenties zijn een sleutelfactor voor het succes van de EU in de wereldwijde concurrentiestrijd op het vlak van digitalisering en kunstmatige intelligentie (KI). Er moet niet alleen toptalent worden gekweekt, maar de samenleving als geheel moet voor het “KI-tijdperk” worden toegerust met de nodige inzichten, kennis en vaardigheden om het totale potentieel ten volle te benutten en iedereen aan boord te houden. |
1.2. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) spoort de EU aan om te kiezen voor een alomvattende benadering op het gebied van onderwijs- en opleidingsbeleid, gezien de wederkerige verbanden daarvan met andere terreinen zoals gegevensbeleid, onderzoeks-, innovatie- en industriebeleid en economisch en sociaal beleid. Aangezien dit ook de nodige publieke en particuliere investeringen vergt, pleit het EESC nogmaals voor hervormingen die een gunstig klimaat tot stand brengen voor particuliere investeringen, en voor de toepassing van een “gouden regel” waardoor middelen uit de begrotingen van lidstaten kunnen worden gebruikt voor maatschappelijk en economisch productieve investeringen die geen gevaar vormen voor de toekomstige houdbaarheid van de begroting (1). |
1.3. |
Het EESC meent dat intensieve samenwerking tussen lidstaten cruciaal is om succes te boeken in de wereldwijde wedloop. Europese universiteiten moeten worden aangemoedigd om al netwerkend KI-gerelateerde competenties te versterken. Ook op het gebied van beroepsopleiding moet nauwer worden samengewerkt. Het EESC pleit voor meer EU-middelen ter ondersteuning van zowel de noodzakelijke hervormingen als grensoverschrijdende uitwisseling en samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding, waaronder de omscholing van werknemers met het oog op de digitale transitie. |
1.4. |
Conform de Europese pijler van sociale rechten beklemtoont het EESC dat iedereen individueel recht moet hebben op permanente educatie en een leven lang leren om bij te blijven met de ontwikkelingen op digitaal gebied en op het vlak van KI, bij te dragen aan de vooruitgang en ervoor te zorgen dat de mens in controle blijft (2). |
1.5. |
Het EESC vindt dat er een EU-strategie moet worden opgesteld ter bevordering van permanente educatie waarbij de lerende centraal staat, met digitalisering en het gebruik van betrouwbare KI als kernpunten. In deze strategie moet worden aangegeven wat allemaal nodig is om de doelstelling uit paragraaf 1.4 te realiseren, rekening houdend met de verschillen tussen de nationale onderwijsstelsels. |
1.6. |
Volgens het EESC vereist het KI-tijdperk een sterke onderlegdheid in transversale vaardigheden zoals logisch redeneren, kritisch denken, creativiteit en interactieve vaardigheden. Voorts veronderstelt het degelijke competenties op het vlak van wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM) alsmede op het vlak van kunst en sociale wetenschappen. Ook ethisch denken en een ondernemingsgerichte benadering maken een wezenlijk deel uit van de vaardigheden en competenties van het KI-tijdperk. |
1.7. |
Inclusiviteit houdt in dat iedereen toegang moet hebben tot digitale en KI-technologieën en tot de noodzakelijke vaardigheden, ongeacht geslacht, leeftijd of sociaal-economische achtergrond. Daarbij speelt het openbaar onderwijs een essentiële rol. Ook niet-formeel onderwijs is van groot belang voor de bevordering van inclusiviteit en actief burgerschap. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de vaardighedenontwikkeling van vrouwen, meisjes en ouderen. |
1.8. |
Concurrentievermogen vergt zowel toptalent als een brede basis van geschoolde en bekwame mensen. Beroepskwalificaties moeten voortdurend worden bijgesteld om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en de vereiste competenties. Het EESC is van mening dat nieuw talent van wereldklasse het best kan worden bevorderd via onderzoeksprojecten. Inzetten op samenwerkingsprojecten met het bedrijfsleven is een manier om talent in de EU te houden en om buitenlands talent aan te trekken. |
1.9. |
Het EESC onderstreept het primaire belang van nauwe samenwerking tussen beleidsmakers, onderwijsaanbieders, sociale partners en andere maatschappelijke organisaties op het gebied van digitalisering en KI en de daartoe vereiste opleiding en vaardighedenontwikkeling. Aangezien de sociale partners een specifieke, in het Verdrag vastgelegde rol spelen bij arbeidsgerelateerde aangelegenheden, moeten zij, in overeenstemming met de desbetreffende nationale voorschriften, worden betrokken bij beslissingen over investeringen, technologieën en de organisatie van werk. |
2. Inleiding
2.1. |
Door de snelle vooruitgang op het gebied van digitalisering en KI wordt de EU gedwongen zich goed toe te rusten om de mondiale concurrentie met succes aan te gaan. De verbetering van vaardigheden en competenties is daarbij een beslissende factor en vereist de actieve ontwikkeling van onderwijs en opleiding, wat mensen ook zou moeten helpen aan de veranderende vraag te voldoen en bij te dragen aan de vooruitgang door bij te blijven met de verschillende verschijningsvormen en gevolgen daarvan. |
2.2. |
Dit verkennend advies op verzoek van het Finse EU-voorzitterschap biedt een antwoord op de vraag “Hoe kan de EU sterker voor de dag komen in de wereldwijde wedloop van toekomstige vaardigheden en onderwijs en tegelijkertijd sociale integratie waarborgen?” met betrekking tot digitalisering en KI. Om te verduidelijken wat met een toekomstgerichte aanpak wordt bedoeld, wordt hier het concept “KI-tijdperk” gebruikt. |
2.3. |
Het EESC heeft al diverse adviezen uitgebracht over de gevolgen van digitalisering en KI voor de toekomst van werk, de vraag naar vaardigheden en de investeringsbehoeften, alsook over de ethische aspecten van KI (3). In dit advies gaat de aandacht vooral uit naar de verwevenheid van digitale en KI-gerelateerde vaardigheden, concurrentievermogen en inclusiviteit (andere noodzakelijke toekomstige vaardigheden, om bijv. de klimaatverandering het hoofd te bieden, blijven buiten beschouwing). |
2.4. |
Digitalisering en KI houden op verschillende manieren verband met onderwijs en vaardighedenontwikkeling. Ze genereren een nieuwe vraag naar vaardigheden en competenties en maken tevens nieuwe manieren van leren en lesgeven mogelijk. Digitale en KI-technieken kunnen verder worden gebruikt om te anticiperen op veranderingen op het gebied van werk én in het dagelijks leven en dus ook om in te spelen op onderwijs- en opleidingsbehoeften. Bovendien stellen onderwijs en opleiding mensen in staat om de digitale ontwikkeling vorm te geven. |
2.5. |
Digitalisering en KI houden ook op een aantal manieren verband met inclusiviteit. Ze kunnen bijvoorbeeld mensen met een handicap helpen om te werken en om hun leven beter te organiseren. Ook kunnen ze het isolement van mensen helpen doorbreken. Daartegenover staat dat inclusiviteit inhoudt dat iedereen toegang moet hebben tot deze technologieën en de nodige vaardigheden, ongeacht geslacht, leeftijd of sociaal-economische achtergrond. |
2.6. |
Onderwijs in het algemeen valt onder de bevoegdheid van de lidstaten. Er bestaan echter verschillende vormen van samenwerking, zoals de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden. Er wordt ook gewerkt aan een Europese onderwijsruimte, die voortbouwt op het Erasmus+-programma en andere financieringsinstrumenten van de EU. De erkenning van beroepskwalificaties is een andere belangrijke vorm van samenwerking. |
2.7. |
Om een antwoord te geven op de kernvraag van dit advies over digitale en KI-gerelateerde vaardigheden en onderwijs vanuit het oogpunt van zowel succes in de wereldwijde concurrentiestrijd als sociale inclusiviteit, behandelt het EESC de volgende drie deelvragen:
|
3. Welke vaardigheden en competenties zijn het nuttigst in het KI-tijdperk?
3.1. |
Omdat digitalisering en met name KI aanzienlijke implicaties hebben voor het dagelijks leven van mensen en voor de ontwikkeling van bedrijven, werkgelegenheid en de toekomst van werk, zijn op verschillende cognitieve niveaus ontwikkeling en vooruitgang nodig. Daarbij gaat het enerzijds om bewustzijn, kennis en inzichten en anderzijds om competenties en vaardigheden. Vaardigheden van hoog niveau en toptalenten zijn noodzakelijk om succesvol te zijn in de wereldwijde concurrentiestrijd, maar succes vereist ook een brede basis van geschoolde en bekwame mensen. |
3.2. |
Het is duidelijk dat burgers zich niet in ruime mate bewust zijn van de kansen die digitalisering, KI en robotica met zich meebrengen om hun het leven makkelijker te maken, terwijl de bezorgdheid over werkgelegenheid, veiligheid en persoonlijke levenssfeer manifest is. Daarom moeten de kansen die digitalisering en KI de samenleving als geheel bieden, meer onder de aandacht worden gebracht. |
3.3. |
Meer kennis van de aard en werking van KI is ook noodzakelijk om mensen beter inzicht te laten krijgen in en kritisch te laten denken over waar en hoe KI kan worden gebruikt. De behoefte aan een beter inzicht bestaat zowel bij werkgevers als bij ondernemingen, werknemers, consumenten en beleidsmakers. |
3.4. |
Daarenboven vereist het KI-tijdperk ethisch denkvermogen om richting te geven aan de ontwikkeling en het gebruik van digitale oplossingen en KI in overeenstemming met de mensenrechten. Naast deze humane dimensie is het belangrijk om inzicht te krijgen in de milieu- en klimaataspecten van digitalisering en KI, zowel in de kansen die deze technologieën bieden als de risico’s die ze met zich meebrengen. Deze ethische en andere overwegingen moeten gestalte krijgen door middel van participatief bestuur, wat betekent dat het maatschappelijk middenveld en de sociale partners op de verschillende terreinen en bij de verschillende processen betrokken worden. |
3.5. |
De dringende kortetermijnbehoeften ten aanzien van de ontwikkeling van competenties en vaardigheden houden verband met het verkleinen van de vaardighedenkloof en het verhelpen van de mismatch van vaardigheden op de arbeidsmarkt. |
3.6. |
Aangezien het steeds moeilijker wordt om zich op lange termijn op bepaalde beroepen voor te bereiden, moeten de beroepskwalificaties voortdurend worden aangepast aan nieuwe ontwikkelingen en gebaseerd zijn op een reeks vereiste vaardigheden en competenties die losstaan van de concrete ontwikkelingen. |
3.7. |
Relevant is de vraag welke vaardigheden een meerwaarde hebben ten opzichte van machines en robots en welke vaardigheden we hoe dan ook willen behouden. Dit onderstreept de noodzaak van een sterke onderlegdheid in transversale vaardigheden zoals logisch redeneren, kritisch denken, creativiteit en interpersoonlijke en interactieve vaardigheden. |
3.8. |
Bovendien is het zowel op korte als op lange termijn noodzakelijk dat de hele samenleving ten minste over digitale basisvaardigheden beschikt. Die algemene vaardigheden moeten niet alleen zorgen voor digitale en KI-geletterdheid, maar moeten mensen ook onder meer in staat stellen KI aan te wenden om innovatieve oplossingen te vinden en toe te passen in hun dagelijks leven en werk. Dit geldt voor mensen van alle leeftijden en achtergronden, én voor mensen met een handicap, gezien de mogelijkheden die KI hun biedt. |
3.9. |
In het KI-tijdperk is niet alleen een belangrijke rol weggelegd voor wetenschap, technologie, engineering en wiskunde (STEM), maar ook voor kunst en sociale wetenschappen. Dit tijdperk vraagt eveneens om multidisciplinaire en interdisciplinaire competenties om inzicht te krijgen in stelselmatige verschijnselen en multidimensionale problemen die met behulp van digitalisering en KI kunnen worden opgelost. |
3.10. |
De veranderingen op het gebied van werk wijzen ook op het belang van ondernemersvaardigheden. Die hebben alle mensen immers nodig, en niet alleen ondernemers in strikte zin, om hun werk en leven te kunnen organiseren. Voorts vraagt de snelheid van de veranderingen aanpassingsvermogen en veerkracht op het werk en in de samenleving in het algemeen. Ondernemingen moeten manieren vinden om werknemers te garanderen dat zij scholing kunnen krijgen teneinde dergelijke transities in de arbeidswereld te vergemakkelijken. |
3.11. |
Ook in het KI-tijdperk zijn uiteenlopende vaardigheden op het gebied van samenwerking, communicatie en onderwijs nodig: samenwerking en communicatie tussen mensen en intelligente systemen, zoals KI en robotica, worden steeds algemener, zowel op het werk als in het dagelijks leven. Verder worden KI en robots steeds meer getraind in plaats van geprogrammeerd. |
3.12. |
Behalve meer kennis, competenties en vaardigheden in de hele samenleving is toptalent nodig om de EU in staat te stellen de wereldwijde concurrentie met succes aan te gaan en voorop te lopen op het gebied van innovatie en investeringen in digitalisering en KI. Naast KI-ontwikkelaars zijn er meer mensen met talent en professionals nodig om KI toe te passen in specifieke sectoren, van productie tot dienstverlening. Dit alles vraagt om geavanceerde wetenschappelijke, wiskundige en technische competenties. |
3.13. |
Solide ondernemingsvaardigheden zijn ook onmisbaar om de door digitalisering en KI geboden zakelijke kansen te benutten, bijvoorbeeld om bedrijven op te schalen. Aangezien betrouwbare KI een concurrentievoordeel van de EU kan zijn, moet ethiek een essentieel onderdeel uitmaken van de competenties van alle ontwikkelaars en gebruikers van KI. |
3.14. |
Om te slagen in de vaardighedenwedloop is het belangrijk om het potentieel van de gehele samenleving optimaal te benutten. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de digitale vaardigheden en interesse van vrouwen en meisjes in STEM om hen meer te betrekken bij de vooruitgang op het vlak van digitalisering en KI. Daardoor zouden de omstandigheden in verschillende sectoren en in de economie en samenleving als geheel verbeteren en de gendervooroordelen in gegevens en technologie minstens gedeeltelijk uit de weg kunnen worden geruimd. |
4. Hoe kunnen de vaardigheden en competenties van het KI-tijdperk het best worden verworven en verbeterd?
4.1. |
Het is duidelijk dat de huidige onderwijs- en opleidingsstelsels moeten worden hervormd met het oog op de verbetering van de vaardigheden en competenties van het KI-tijdperk en dat daarvoor ook de nodige financiële middelen moeten worden uitgetrokken. Digitalisering en KI brengen echter zulke grote veranderingen met zich mee dat het hele concept van leren en lesgeven opnieuw moet worden uitgedacht. Het is daarom cruciaal om leraren en alle opvoeders op het nieuwe denken en de nieuwe cultuur voor te bereiden. |
4.2. |
Iedereen moet recht hebben op permanente educatie om te kunnen inspelen op de huidige en toekomstige ontwikkelingen in economie en samenleving en om bij te dragen aan de vooruitgang. Daarbij moeten het beginsel van gelijke kansen en het uitgangspunt dat niemand aan zijn lot mag worden overgelaten, worden gevolgd. Permanente educatie is in de eerste plaats leren om professionele redenen, maar draagt ook bij tot persoonlijke en professionele ontplooiing, sociale inclusie en actief burgerschap. |
4.3. |
Het basisonderwijs dient om leerlingen digitale basisvaardigheden aan te leren, maar moet vooral de basis leggen voor permanente educatie. Bijgevolg moet iedereen er de competenties en vaardigheden meekrijgen om te leren hoe te leren en om gevorderde vaardigheden voor het KI-tijdperk te ontwikkelen, waaronder inzicht in de sociale en ethische aspecten ervan en in hoe de mens in controle kan blijven. |
4.4. |
In plaats van onderricht te zien als een opeenvolging van verschillende onderwijsinspanningen, moet worden gestreefd naar leerplannen op maat van het individu. Leerplannen voor het KI-tijdperk moeten gepaard gaan met goede methoden voor het beoordelen van individuele leerbehoeften en een aangepast aanbod van leermogelijkheden, waarbij de specifieke rol van het openbaar onderwijs gewaarborgd moet blijven. Daarnaast moet een nieuw soort activiteiten mensen ertoe brengen zichzelf doelen te stellen. |
4.5. |
KI zelf biedt mogelijkheden voor onderwijs waarbij de lerende meer centraal staat. Met door KI ondersteunde leerplannen kan de vraag naar vaardigheden en competenties worden geanalyseerd, wordt zelfbeoordeling mogelijk, kunnen individuele leertrajecten worden uitgestippeld en wordt het gemakkelijker om formele, niet-formele en informele leerkeuzes te combineren. KI kan ook worden gebruikt om inhoud aan te reiken voor onderwijs en opleiding waarin de lerende centraal staat. |
4.6. |
Om meer gepersonaliseerde leertrajecten mogelijk te maken en de mogelijkheden voor interdisciplinaire en interinstitutionele studies te vergroten, moeten onderwijsinstellingen leermodules aanbieden die flexibel kunnen worden gecombineerd. |
4.7. |
Niet alleen basiseducatie en beroepsopleiding zijn belangrijk. Er is ook duidelijk behoefte aan om- en bijscholing. Dit soort leren vindt steeds meer plaats in het kader van het werk. Samenwerking tussen onderwijsinstellingen en de sociale partners, door de vorming van netwerken in grote, kleine en middelgrote ondernemingen, is essentieel om de scholing die op de werkplek nodig is, te verbeteren. |
4.8. |
Omdat er steeds meer mensen zijn die levenslang leren, zijn eenvoudig schaalbare methoden geboden. Open onlinecursussen voor een groot publiek (“massive open online courses” of “MOOC’s”) bieden hier een veelbelovende kans. Die kunnen onder meer worden gebruikt om de algemene kennis over KI te vergroten (zoals de in Finland gecreëerde cursus “Elementen van KI”) of om de vaardigheden en competenties voor de toepassing van KI en het gebruik van bijvoorbeeld virtuele en toegevoegde realiteit te verbeteren. |
4.9. |
Niet-formeel onderwijs is van cruciaal belang voor de bevordering van inclusieve onderwijssystemen en vormt een belangrijke opstap naar levenslang en levensbreed leren. Daarom zou meer aandacht moeten uitgaan naar het zo vergelijkbaar mogelijk beoordelen en valideren van de resultaten van niet-formeel onderwijs en informeel leren en naar de ondersteuning van alle stakeholders in dit verband, zoals het EESC in een eerder advies heeft voorgesteld (4). |
4.10. |
Jongerenorganisaties spelen een belangrijke rol bij het mondiger maken van jongeren als werknemers en burgers. Ze verschaffen onderwijs dat op individuele behoeften is afgestemd en zijn zo in staat om jongeren te bereiken die door het formele onderwijs niet worden bereikt, en om het formele onderwijs aan te vullen door jongeren een andere reeks vaardigheden en competenties bij te brengen. |
4.11. |
De door werkgevers verlangde zachte vaardigheden en de vaardigheden die door jongerenorganisaties worden aangeleerd stemmen met elkaar overeen. Niet-formeel onderwijs speelt ook een belangrijke rol in om- en bijscholing en bij de ontwikkeling van de digitale vaardigheden van ouderen. |
4.12. |
Om in de wereldwijde wedloop om talent succes te kunnen boeken, moet zowel op onderzoeks- als onderwijsgebied worden samengewerkt. Onderzoeksprojecten zijn een efficiënte vorm van hoger onderwijs en een goede manier om nieuw talent van wereldklasse te stimuleren. Netwerken van onderling verbonden onderzoeksexcellentiecentra en innovatiehubs zijn belangrijk voor het delen van competenties. Wanneer onderzoeksprojecten berusten op samenwerking tussen universiteiten en bedrijven, gaat talent vaak voor bedrijven werken. Onderzoeksprojecten op hoog niveau kunnen er zo ook voor helpen zorgen dat talent in de EU blijft en buitenlands talent naar de EU komt. |
5. Welke beleidsmaatregelen zijn er nodig om de vaardigheden en competenties van het KI-tijdperk te verbeteren?
5.1. |
Het EESC vindt dat investeringen in onderwijs en opleiding een centraal onderdeel moeten vormen van strategieën inzake digitalisering en KI, en dat digitalisering en KI een essentiële dimensie moeten zijn van toekomstgericht onderwijsbeleid en toekomstgerichte onderwijsstelsels. De EU moet ernaar streven op dit vlak mondiaal een voortrekkersrol te spelen. |
5.2. |
Permanente educatie is door digitalisering en KI belangrijker geworden dan ooit tevoren en uitgegroeid tot een van de voornaamste manieren om de EU op inclusieve wijze sterker voor de dag te laten komen in de wereldwijde wedloop van vaardigheden en onderwijs. Het EESC vindt dat er een EU-strategie moet worden opgesteld waarin wordt aangegeven wat er allemaal nodig is om permanente educatie waarbij de lerende centraal staat, te bevorderen. Digitalisering en het gebruik van betrouwbare KI zouden de kernpunten van zo’n strategie moeten vormen. Daarin zou rekening moeten worden gehouden met de verschillen tussen de nationale onderwijsstelsels. De ambitie van de Europese onderwijsruimte moet dienovereenkomstig worden verhoogd: het volstaat niet dat een kwart van de mensen een leven lang leert, iedereen moet daar recht op hebben. |
5.3. |
Het EESC zou graag zien dat de lidstaten nauw met elkaar samenwerken op het vlak van onderwijs en opleiding. Er moet ten volle gebruik worden gemaakt van gemeenschappelijke onderwijs- en opleidingsprogramma’s, waaronder master- en doctoraatsprogramma’s inzake KI. Volgens het EESC is het initiatief voor een Europees netwerk van universiteiten een goede manier om geavanceerde KI-gerelateerde competenties te versterken. Verder is internationale samenwerking inzake betrouwbare KI met toonaangevende onderzoeks- en onderwijsorganisaties noodzakelijk en dient samenwerking op het gebied van beroepsopleiding te worden aangemoedigd. Bovendien moet de erkenning van kwalificaties verder worden bevorderd om een flexibele mobiliteit van werknemers tussen de lidstaten mogelijk te maken. |
5.4. |
Het EESC pleit ervoor om meer EU-middelen vrij te maken voor initiatieven op het vlak van onderwijs en opleiding inzake KI. De mogelijkheden van het Erasmus+-programma en andere financieringsinstrumenten moeten verder worden onderzocht om de grensoverschrijdende uitwisseling en samenwerking te versterken. Om toptalent voort te brengen en aan te trekken is het ook noodzakelijk om meer middelen vrij te maken voor onderzoeksprogramma’s, zoals het via Horizon 2020 gefinancierde initiatief voor een Europees netwerk van KI-excellentiecentra. |
5.5. |
Daarnaast moeten het Europees Sociaal Fonds en het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering worden gebruikt om de inclusieve ontwikkeling van digitale en KI-vaardigheden te ondersteunen, onder meer voor een op grote schaal gepromoot programma om werknemers te helpen bij de verwerving van nieuwe vaardigheden met het oog op de digitale transitie. |
5.6. |
Gegevens en digitale infrastructuur spelen een belangrijke rol bij het gebruik van digitale instrumenten en KI in onderwijs en opleiding. De beschikbaarheid, kwaliteit, betrouwbaarheid, toegankelijkheid, interoperabiliteit en het vrije verkeer van gegevens zijn dan ook essentieel voor onderwijs en opleiding in het KI-tijdperk. Daarmee moet rekening worden gehouden in het gegevensbeleid, net als met aspecten inzake gegevensbescherming en persoonlijke levenssfeer. Ook zijn op alle gebieden investeringen in digitale infrastructuur van vitaal belang om de digitale mogelijkheden voor onderwijs en opleiding te vergroten en om een digitale kloof te voorkomen. |
5.7. |
Investeren in innovatie op het vlak van KI is een ander aspect dat nauw verband houdt met onderwijs. Zowel overheid als bedrijfsleven moeten meer middelen vrijmaken voor innovatie. De EU moet ook de nodige aandacht besteden aan een industriële strategie, zorgen voor een gunstig ondernemingsklimaat alsook opdrachtgerichte innovatie en investeringen stimuleren om de belangrijkste economische, sociale en ecologische uitdagingen het hoofd te bieden. |
5.8. |
Al met al heeft de EU behoefte aan een alomvattende benadering op het gebied van onderwijs- en opleidingsbeleid, gezien de strategische rol daarvan en de wederkerige verbanden met ander beleid, waaronder het economisch en sociaal beleid. Dit moet worden ondersteund door de nodige publieke en particuliere investeringen, die moeten worden bevorderd door middel van hervormingen die een gunstig klimaat tot stand brengen voor particuliere investeringen, met een toereikende EU-begroting en de toepassing van een “gouden regel” waardoor middelen uit de begrotingen van lidstaten kunnen worden gebruikt voor maatschappelijk en economisch productieve investeringen die geen gevaar vormen voor de toekomstige houdbaarheid van de begroting (5). Bijgevolg moeten onderwijs en vaardigheden een significante rol spelen in het Europees Semester. In het kader van de allereerste gezamenlijke bijeenkomst van de Europese ministers van Onderwijs en Financiën tijdens het Finse voorzitterschap van de EU zouden daarvoor passende stimulansen kunnen worden gegeven. |
5.9. |
Ten slotte benadrukt het EESC het belang van nauwe betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de ontwikkeling van het onderwijs- en opleidingsbeleid, het daarmee samenhangende beleid en bij de uitwerking en uitvoering van nieuwe onderwijs- en opleidingsprogramma’s, die ook betrekking moeten hebben op ethische aspecten. Er is samenwerking nodig tussen overheden, onderwijsinstellingen, sociale partners, consumentenorganisaties en andere betrokken maatschappelijke organisaties. |
5.10. |
De sociale partners spelen een specifieke rol, die is vastgelegd in het Verdrag. Aangezien zij een bijzondere taak vervullen bij arbeidsgerelateerde aangelegenheden, moeten zij, in overeenstemming met de desbetreffende nationale voorschriften, worden betrokken bij beslissingen over investeringen, technologieën en de organisatie van werk. Het EESC neemt er kennis van dat digitalisering een van de zes prioriteiten in het werkprogramma voor de Europese sociale dialoog 2019-2021 is. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) PB C 190 van 5.6.2019, blz. 24.
(2) Beginsel 1 van de Europese pijler van sociale rechten: Onderwijs, opleiding en een leven lang leren: Iedereen heeft recht op hoogwaardige en inclusieve voorzieningen voor onderwijs, opleiding en een leven lang leren om de vaardigheden te verwerven en te onderhouden die nodig zijn om ten volle aan het maatschappelijk leven te kunnen deelnemen en overgangen op de arbeidsmarkt met succes te kunnen opvangen.
(3) PB C 240 van 16.7.2019, blz. 51; PB C 228 van 5.7.2019, blz. 16; PB C 62 van 15.2.2019, blz. 292; PB C 440 van 6.12.2018, blz. 1; PB C 110 van 22.3.2019, blz. 41; PB C 367 van 10.10.2018, blz. 15; PB C 434 van 15.12.2017, blz. 36; PB C 288 van 31.8.2017, blz. 43.
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/52 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over een samenvatting van de kosten en baten van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk
(verkennend advies op verzoek van het Finse voorzitterschap)
(2020/C 14/07)
Rapporteur: Adam ROGALEWSKI
Corapporteur: Ana BONTEA
Raadpleging |
Fins EU-voorzitterschap, 7.2.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de afdeling |
10.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
26.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
149/14/3 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
In dit advies worden nieuwe uitdagingen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk in kaart gebracht, zoals de kwaliteit van het werk, gelijkheid, digitalisering en klimaatverandering. Deze aspecten zouden een belangrijke rol moeten spelen, niet alleen in de discussies over de baten van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk, maar meer in het algemeen ook in het toekomstige beleid van de EU op dit gebied. |
1.2. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) benadrukt de belangrijke rol die de sociale partners en de maatschappelijke organisaties vervullen bij de ontwikkeling en uitvoering van een duurzaam beleid op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk. Investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk zullen alleen vruchten afwerpen indien er sprake is van een gedegen sociale dialoog en grootschalige collectieve onderhandelingen. Het is belangrijk om de comités voor gezondheid en veiligheid op het werk en de vertegenwoordigers van werknemers een grotere rol te laten spelen. |
1.3. |
Uit tal van studies en de ervaringen van de sociale partners en maatschappelijke organisaties blijkt dat investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk niet alleen bijdragen aan een groter welzijn van werknemers, maar ook veel opleveren in termen van met name kostenvermindering, meer productiviteit en houdbaarheid van socialezekerheidsstelsels. |
1.4. |
Er bestaat een duidelijke economische rechtvaardiging voor maatschappelijke investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk, aangezien jaarlijks 3,3 % van het Europese bbp wordt besteed aan beroepsletsel en -ziekten. Bovendien worden de kosten van arbeidsongevallen en beroepsziekten niet alleen gedragen door het publieke gezondheidszorgstelsel, maar komt een aanzienlijk deel daarvan ook terecht op de schouders van werknemers en hun gezinnen (1). |
1.5. |
Het EESC pleit voor meer publieke en private investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk en voor meer financiële stimulansen voor bedrijven die in gezondheid en veiligheid op het werk investeren. Publieke investeringen moeten worden toegesneden op de behoeften van specifieke soorten spelers op de arbeidsmarkt, met bijzondere aandacht voor kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s). Grotere bedrijven met een grotere financiële draagkracht zouden gezondheid en veiligheid op het werk moeten bevorderen en hierin moeten investeren, ook in hun toeleveringsnetwerk. |
1.6. |
Het EESC roept op tot een alomvattende benadering van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan onderwerpen zoals psychosociale risico’s, aandoeningen van het bewegingsapparaat, hart- en vaatziekten en kanker, aangezien die nauw verband houden met werk, dagelijks leven en milieu. |
1.7. |
De EU moet investeren in de geestelijke gezondheid van de Europese bevolking. De emotionele belasting door werk neemt toe, met name in de groeiende dienstensector, en alle arbeidsmarktdeelnemers — ook kleine en middelgrote ondernemers — ervaren stress. |
1.8. |
Het EESC dringt aan op uitgebreider onderzoek om meer inzicht te krijgen in de baten van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk. Daartoe moeten de lidstaten meer transparantie aan de dag leggen bij de uitwisseling van statistische informatie over arbeidsgerelateerde ziekten en infecties en moeten ze de erkenning en registratie van beroepsziekten op één lijn brengen. |
1.9. |
Het EESC verzoekt de EU, de lidstaten en alle andere relevante actoren de uitwisseling van succesvolle praktijken op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk te bevorderen en met name te kijken naar elkaars financiële stimulansen voor bedrijven die in gezondheid en veiligheid op het werk investeren. |
1.10. |
Het EESC onderstreept de invloed van arbeidsvoorwaarden, waaronder gendergelijkheid, op de gezondheid en het welzijn van werknemers. Investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk moeten worden benaderd vanuit het perspectief van de kwaliteit van werk. Psychosociale risico’s worden het beste voorkomen door standaardarbeidsvoorwaarden en gendergelijkheid, met als resultaat verhoogd welzijn en een grotere productiviteit. |
1.11. |
Het EESC is bezorgd dat gezond en veilig werk niet in alle EU-lidstaten even bereikbaar is en dat de baten van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk dus niet alle lidstaten in dezelfde mate ten goede komen. Bij initiatieven moet rekening worden gehouden met dimensies zoals gender, etniciteit, leeftijd of handicap en moet de strategie inzake gezondheid en veiligheid op het werk aan het debat over gelijkheid worden gekoppeld. |
1.12. |
Het digitaliseringsproces zou tal van positieve ontwikkelingen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk met zich mee kunnen brengen. Het EESC is echter zeer bezorgd dat sommige nieuwe vormen van werk die door de digitalisering zijn ontstaan buiten het toepassingsgebied van regelgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk vallen. Alle werkende mensen in de EU zouden beschermd moeten zijn door wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk. |
1.13. |
Het EESC onderstreept dat gezondheid en veiligheid op het werk niet alleen goed is voor de EU-economie, maar ook een fundamenteel arbeidsrecht is. Het bevorderen van normen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk mag niet worden beperkt tot de lidstaten, maar zou in alle landen ter wereld moeten gebeuren, met name die waarmee de EU handelsovereenkomsten heeft geratificeerd of andere vormen van samenwerking is aangegaan, zoals met de landen van het Oostelijk Partnerschap of van het Zuidelijk Nabuurschap. Europese investeringen moeten bedrijven ten goede komen die over degelijk beleid inzake gezondheid en veiligheid op het werk beschikken en gezondheid en veiligheid op het werk in hun toeleveringsketens nastreven. |
2. Achtergrond
2.1. |
In de Europese Unie vinden elk jaar meer dan 3,2 miljoen ongevallen zonder dodelijke afloop plaats en komen bijna 4 000 mensen bij ongevallen om. Volgens een voorzichtige schatting sterven 100 000 mensen als gevolg van arbeidsgerelateerde kanker. Veel ongevallen worden niet gemeld en de echte cijfers liggen naar alle waarschijnlijkheid veel hoger. Gegevens over zowel werknemers die op weg naar het werk zijn omgekomen als het aantal arbeidsgerelateerde zelfdodingen zijn bijvoorbeeld niet meegerekend. Sommige werknemers maken geen melding van arbeidsongevallen zonder dodelijke afloop (2). |
2.2. |
24,2 % van de werknemers vindt dat hun gezondheid op het werk aan risico’s wordt blootgesteld en 25 % laat weten dat het werk een overwegend negatief effect heeft op hun welzijn (3). 7,9 % van de werknemers had arbeidsgerelateerde gezondheidsklachten, waarvan 36 % leidde tot een ziekteverzuim van ten minste vier dagen per jaar (4). |
2.3. |
De EU beschikt al dertig jaar over een wetgevingsstelsel ter bescherming van werknemers tegen ongevallen en andere vormen van arbeidsgerelateerde gezondheidsproblemen. De basis van het EU-acquis op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk is artikel 153 van het VWEU en de Europese kaderrichtlijn (89/391/EEG). Deze richtlijn bevat algemene beginselen voor het beheer van gezondheid en veiligheid en is van toepassing op alle werknemers in alle sectoren in de hele EU. Daarnaast heeft de EU 23 afzonderlijke richtlijnen over gezondheid en veiligheid op het werk aangenomen. Onlangs werd in het tiende beginsel van de Europese pijler van sociale rechten naar gezondheid en veiligheid op het werk verwezen. |
2.4. |
Uit diverse Europese enquêtes blijkt dat er verbeteringen zijn doorgevoerd op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk, maar dat de totale kosten van ongevallen op het werk en beroepsgerelateerde gezondheidsproblemen hoog blijven. Volgens schattingen van het EU-OSHA wordt 3,9 % van het wereldwijde bbp en 3,3 % van het Europese bbp besteed aan beroepsletsel en -ziekten. Dit percentage verschilt van land tot land, afhankelijk van de economie, het rechtskader en de preventiemaatregelen. De grootste kostenfactor is arbeidsgerelateerde kanker, gevolgd door aandoeningen van het bewegingsapparaat (5). |
2.5. |
Uit studies blijkt dat het zorgen voor goed beheer van gezondheid en veiligheid op het werk in kmo’s en agrarische familiebedrijven nog steeds een belangrijke uitdaging is. In het EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk voor 2014-2020 wordt bijvoorbeeld een grotere capaciteit van kmo’s om doeltreffende en efficiënte risicopreventiemaatregelen in te voeren aangemerkt als een van de strategische hoofddoelstellingen qua gezondheid en veiligheid op het werk. |
2.6. |
Onderzoek naar de context en regelingen voor gezondheid en veiligheid op het werk in kmo’s in de EU wijst op een algemeen en meervoudig gebrek aan middelen (6), waardoor een aanzienlijk percentage van deze ondernemingen gedwongen is voor een bedrijfsstrategie op basis van lage kosten te kiezen. De belangrijkste kenmerken van de desbetreffende bedrijven zijn een zwakke economische positie, zorgen over het economisch voortbestaan, gebrek aan investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk en beperkte kennis, bewustzijn en vaardigheden op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Uit tal van studies en de ervaringen van de sociale partners en maatschappelijke organisaties blijkt dat investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk niet alleen bijdragen aan een groter welzijn van werknemers, maar ook veel opleveren in termen van met name kostenvermindering, meer productiviteit en houdbaarheid van socialezekerheidsstelsels (7). Finse studies hebben aangetoond dat er sprake kan zijn van positieve rendabiliteitseffecten zelfs zonder directe meetbare productiviteitseffecten, hetgeen aanduidt dat de werking van de economische baten van gezondheid en veiligheid op het werk subtieler is dan vaak wordt aangenomen (8). |
3.2. |
Aangezien een aanzienlijk deel van de kosten van beroepsziekten of arbeidsongevallen op de schouders van werknemers en hun gezinnen terechtkomt, is er een duidelijke economische rechtvaardiging voor maatschappelijke investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk (9). |
3.3. |
Het EESC is ingenomen met het feit dat in sommige lidstaten regelingen zijn ingevoerd voor het financieel belonen van organisaties die over veilige en gezonde werkplekken beschikken. Dit zouden meer lidstaten moeten doen. De stimulansen bestaan uit lagere verzekeringspremies, belastingvoordelen of overheidssubsidies. De regelingen zijn economisch voordelig voor verzekeraars doordat het aantal, de ernst en de kosten van claims worden teruggedrongen. |
3.4. |
Het EESC is van mening dat stimuleringsregelingen niet alleen reeds behaalde resultaten met goed beheer van gezondheid en veiligheid op het werk (zoals weinig ongevallen), maar ook specifieke preventieve inspanningen ter vermindering van toekomstige ongevallen en gezondheidsproblemen moeten belonen. Naast financiële regelingen moet extra aandacht uitgaan naar bestaande vrijwillige sectorale initiatieven voor industrieel productbeheer en excellente prestaties (10). |
3.5. |
Gezien de algemene dalende trend van het aantal ongevallen met letsel en dodelijke afloop op het werk pleit het EESC voor meer aandacht voor arbeidsgerelateerde ziekten zoals kanker, hart- en vaatziekten, aandoeningen van het bewegingsapparaat en aandoeningen die verband houden met psychosociale risico’s, die tot de dodelijkste ziekten behoren en de meest voorkomende redenen voor ziekteverzuim in de EU zijn. |
3.6. |
Het EESC roept op tot een alomvattendere benadering van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk. Bij deze aanpak moet worden voorkomen dat er al te veel gegeneraliseerd wordt en moet de aandacht gezien de beperkte middelen in eerste instantie gericht zijn op de meest doeltreffende manieren om het beleid inzake gezondheid en veiligheid op het werk te verbeteren. |
3.7. |
Investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk moeten worden geanalyseerd binnen de context van een discussie over arbeidskwaliteit. Gegevens van Eurofound tonen aan dat flexwerkers de geringste toegang hebben tot informatie over risico’s inzake gezondheid en veiligheid op het werk (11). Bovendien werken onzekere dienstverbanden en werkloosheid mentale gezondheidsproblemen in de hand. Psychosociale risico’s worden het beste voorkomen door standaardarbeidsvoorwaarden en gendergelijkheid, met als resultaat verhoogd welzijn en een grotere productiviteit. In dit licht is het EESC ingenoment met de recente studie van Eurofound waarin het volgende staat: wanneer wordt gekeken naar factoren op nationaal niveau die mogelijk van belang zijn voor de relatie tussen arbeidsvoorwaarden en de gezondheid en het welzijn van werknemers, dan blijkt uit analyse dat een hogere vakbondsorganisatiegraad, een betere arbeidsbescherming en een grotere mate van gendergelijkheid gepaard gaan met hogere beloningen, meer werkhulpbronnen en minder langdurige werkdagen en werkweken. lidstaten moeten daarom worden aangespoord om te investeren in initiatieven die de vakbondsorganisatiegraad, de arbeidsbescherming en de gendergelijkheid vergroten en daarmee op middellange en lange termijn bijdragen tot een gezondere beroepsbevolking (12). |
3.8. |
Om de baten van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk zichtbaarder te maken zijn uitgebreidere studies nodig. Het EESC is ingenomen met de studies die onlangs zijn verricht en zou graag zien dat er diepgaander onderzoek wordt gedaan om mensen bewuster te maken van het belang van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk en ervoor te zorgen dat middelen efficiënter worden toegewezen door ze vooral daar te spenderen waar investeringen zo snel mogelijk een zo groot mogelijk rendement opleveren. |
3.9. |
De erkenning en registratie van beroepsziekten moet op één lijn worden gebracht in de EU. Ook moet een begin worden gemaakt met het verzamelen van de desbetreffende gegevens zodat trends op EU-niveau in kaart gebracht kunnen worden. Volgens het EESC kan een gebrek aan onderlinge afstemming bij de erkenning van beroepsziekten leiden tot discriminatie van bepaalde bedrijven en werknemers in de EU; in sommige landen is de erkenning immers beter geregeld dan in andere. |
3.10. |
Bovendien is er behoefte aan grotere transparantie tussen de lidstaten onderling bij de uitwisseling van statistische informatie over arbeidsgerelateerde ziekten en infecties. |
3.11. |
Het EESC stelt voor dat de relevante EU-organen samen met Eurostat en de lidstaten een goed systeem opzetten voor het verzamelen van informatie en gegevens, voortbouwend op het proefproject voor Europese statistieken van beroepsziekten. |
3.12. |
Aangezien voorlichting en preventie een essentieel aspect van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk vormen, vestigt het EESC bijzondere aandacht op de rol van vakbondsafgevaardigden en andere vrijwilligers op het gebied van gezondheid en veiligheid. Het is belangrijk om de comités voor gezondheid en veiligheid op het werk en de vertegenwoordigers van werknemers een grotere rol te laten spelen en, indien nodig, de wettelijke bescherming van de vertegenwoordigers van werknemers te verbeteren. |
3.13. |
Het EESC heeft eerder aanbevolen dat relevante instanties op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk, preventie, handhaving en onderzoek over voldoende financiële en personele middelen moeten beschikken om hun taken uit te voeren (13). |
3.14. |
Het EESC is bezorgd dat gezond en veilig werk niet in alle EU-lidstaten even bereikbaar is en dat de baten van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk dus niet alle lidstaten in dezelfde mate ten goede komen. Bij verschillende initiatieven moet rekening worden gehouden met dimensies zoals gender, etniciteit, leeftijd of handicap en moet de strategie inzake gezondheid en veiligheid op het werk aan het debat over gelijkheid worden gekoppeld. |
3.15. |
Het EESC onderstreept dat gezondheid en veiligheid op het werk niet alleen goed is voor de EU-economie, maar ook een fundamenteel arbeidsrecht is. Het bevorderen van normen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk mag niet worden beperkt tot de lidstaten, maar zou in alle landen ter wereld moeten gebeuren, met name die waarmee de EU handelsovereenkomsten heeft geratificeerd of andere vormen van samenwerking is aangegaan, zoals met de landen van het Oostelijk Partnerschap of van het Zuidelijk Nabuurschap. Europese investeringen moeten bedrijven ten goede komen die over degelijk beleid inzake gezondheid en veiligheid op het werk beschikken en gezondheid en veiligheid op het werk in hun toeleveringsketens nastreven. |
4. Belang van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk voor kmo’s
4.1. |
Gezondheid en veiligheid op het werk brengt allerlei kosten met zich mee voor kmo’s: aanvangsinvesteringen (aanschaf van nieuwe uitrusting, installatie, aanpassing, opleiding), terugkerende kosten (onderhoud, vervanging van uitrusting, opleidingskosten in termen van tijd en geld), en kosten van diensten op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk. De meeste kmo’s beschikken over geringe economische en managementmiddelen, waardoor het nodig is goedkope of kosteloze programma’s en instrumenten voor gezondheid en veiligheid op het werk te bieden om een groter aantal kmo’s te bereiken. |
4.2. |
Het beleid moet worden toegespitst op de behoeften, bedrijfsomgeving en context van kmo’s, waaronder agrarische familiebedrijven, op sectoraal, subsectoraal en arbeidsprocesniveau. Relevante bedrijfsorganisaties en sociale partners kunnen het toesnijden op de behoeften en eisen van kmo’s vergemakkelijken. |
4.3. |
Kmo’s hebben meer ondersteuning nodig op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk, zoals: |
4.3.1. |
financiële ondersteuning (financiële stimulansen), gerichte begeleiding en advies; |
4.3.2. |
ondersteuning door arbeidsinspecteurs, die een relevantere rol moeten spelen bij de bewustmaking van het belang van de wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk en bij het verlenen van ondersteuning en advies; |
4.3.3. |
praktische en kosteneffectieve instrumenten op maat; |
4.3.4. |
bewustmaking van werkgevers en werknemers en de uitwisseling van succesvolle praktijken; |
4.3.5. |
consequente uitvoering van het “denk eerst klein”-principe, de bepalingen van de Small Business Act en de taken van de mkb-gezanten, waarbij onnodige/onevenredige lasten moeten worden vermeden met het oog op een betere naleving; |
4.3.6. |
betere samenwerking en partnerschappen ter ondersteuning van kmo’s, met name op regionaal/lokaal niveau, met alle relevante belanghebbenden zoals de sociale partners, verzekeringsinstellingen en overheden. |
4.4. |
Kmo’s geven vaak de voorkeur aan allerlei soorten tussenpersonen. Persoonlijke ontmoetingen zijn echter ook duur en daarom is het van cruciaal belang kostenefficiënte oplossingen te vinden. |
4.5. |
Het EU-OSHA en het Enterprise Europe Network kunnen praktische ondersteuning bieden — zoals gratis gebruikersvriendelijke instrumenten en informatie en advies — en moeten de speciale programma’s op dit gebied blijven uitbreiden. |
5. Specifieke opmerkingen
5.1. |
Psychosociale risico’s zijn een van de lastigste en groeiende problemen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk; zelfs kleine en middelgrote ondernemers ondervinden veel stress (14). Hoewel het aanpakken van stress en psychosociale risico’s de nodige kosten met zich meebrengt, blijkt uit onderzoek dat het negeren ervan nog duurder uitpakt voor bedrijven en de economie. |
5.2. |
Het verschijnsel “burn-out”moet nader worden besproken en onderzocht, zodat er preventiestrategieën kunnen worden uitgewerkt. |
5.3. |
Evenzo zal de EU zich moeten richten op het terugdringen van presenteïsme, dat niet alleen de kans op gezondheidsproblemen kan vergroten, maar ook ten koste kan gaan van de productiviteit van werknemers (15). |
5.4. |
Hoewel mannen en vrouwen op dezelfde werkplekken werken, kunnen zij te maken hebben met verschillende risico’s vanwege uiteenlopende biologische factoren, behoeften en blootstelling. Daarom roept het EESC op tot een meer “genderbewuste”benadering van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk. Met name moet aanzienlijke aandacht worden besteed aan het voorkomen van aandoeningen van het bewegingsapparaat en van kanker bij vrouwen. |
5.5. |
Overeenkomstig het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en in lijn met eerdere adviezen vraagt het EESC meer aandacht voor mensen met een handicap, van welke aard dan ook. Om handicap en arbeidsmarkt met elkaar te verbinden moeten er niet alleen maatregelen worden genomen om het recht op toegang tot de arbeidsmarkt te waarborgen, zoals quota, stimuleringsmaatregelen en belastingvoordelen, maar moet men zich ook meer inzetten om gezondheidsrisico’s voor mensen met een handicap in alle soorten werkomgevingen te voorkomen. Investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk moeten worden afgestemd op de behoeften van mensen met een handicap. |
5.6. |
Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan mobiele, migrerende en seizoenswerkers, aangezien zij vanwege taal- en andere barrières meer kans maken op een arbeidsongeval. Velen van hen, met name irreguliere migranten, vallen niet naar behoren onder sociale stelsels en gegevensrapportage. |
5.7. |
Het EESC merkt op dat in de specifieke context van de snelle vergrijzing van de Europese bevolking gezondheid en veiligheid op het werk een belangrijke kwestie is, waarin de EU een cruciale rol te vervullen heeft. Oudere werknemers lopen bijvoorbeeld een veel groter risico op een dodelijk arbeidsongeval dan jonge werknemers, al zijn zij minder vaak het slachtoffer van een niet-dodelijk ongeval op het werk. Bovendien krijgen zij veel meer te maken met de gevolgen van ziekten met een lange latentieperiode, zoals arbeidsgerelateerde kanker of hart- en vaatziekten. |
5.8. |
Bedrijven met een leveranciersnetwerk beschikken over een grotere capaciteit om in gezondheid en veiligheid op het werk te investeren (16). Bovendien hebben zij de verantwoordelijkheid om gezondheid en veiligheid op het werk te bevorderen en hierin te investeren teneinde een veilige en gezonde omgeving voor alle werknemers in hun toeleveringsketens te creëren. |
5.9. |
Overheidsinstanties moeten ondernemingen gratis hoogwaardige IT-instrumenten aanbieden voor het beoordelen van arbeidsrisico’s. Deze instrumenten moeten eenvoudig en praktisch zijn en exact aan de verwachtingen van ondernemingen voldoen. Bovendien moeten zij worden opgenomen in bredere initiatieven om de betrokken sectoren te mobiliseren en worden ondersteund door campagnes ter bevordering van inspanningen op het gebied van risicopreventie. Betrokkenheid van de sociale partners en werknemers is van cruciaal belang. Bedrijven moeten belanghebbenden kunnen inzetten als deskundigen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk. |
5.10. |
Het EESC merkt op dat innovaties op het gebied van de aanpak van kanker grote voordelen voor patiënten zouden kunnen bieden, maar dat zij ook uitdagingen voor de huidige normen inzake gezondheid en veiligheid op het werk met zich meebrengen. Toezicht op de waarborging van een hoog niveau van gezondheid en veiligheid op het werk in de nucleaire geneeskunde en bij het gebruik van cytotoxische geneesmiddelen in ziekenhuizen is van essentieel belang om het potentieel van kankertherapieën te benutten zonder professionele zorgverleners daarbij in gevaar te brengen. |
5.11. |
Er is steeds meer kennis voorhanden over sommige genetische afwijkingen die de kans op kwaadaardige tumoren vergroten, terwijl onbekend is welke soort kanker dan (mogelijk) zal ontstaan en wanneer die kanker zich begint te ontwikkelen. Anderzijds is van steeds meer aspecten van het arbeidsmilieu bekend dat zij kankerverwekkend zijn. Een combinatie van deze twee factoren vergroot zeer waarschijnlijk het risico op het ontwikkelen van kanker. Daarom is het zinvol voor werknemers te weten welke soort kwaadaardige DNA-structuur zij mogelijk hebben, terwijl verantwoordelijke werkgevers hen moeten informeren over de mogelijke risicofactoren op het werk. |
5.12. |
Goede beleidsmaatregelen en praktijken voor herintreding moeten worden bevorderd om werkplekken duurzaam te houden. Voor werknemers die na een ziekte of ongeval weer aan het werk willen gaan, zouden passende revalidatieprocessen ingevoerd moeten worden, waartoe bijvoorbeeld ook de aanpassing van hun werkplekken behoort. |
5.13. |
Het EESC is ervan overtuigd dat als gevolg van de klimaatverandering strategieën inzake gezondheid en veiligheid op het werk aangepast zullen moeten worden. Hogere temperaturen of ongewone natuurrampen zullen een echte bedreiging vormen voor de arbeidsomstandigheden van de bevolking van de EU. |
6. Digitalisering en gezondheid en veiligheid op het werk
6.1. |
Het digitaliseringsproces zou tal van positieve ontwikkelingen op het gebied van gezondheid en veiligheid op het werk met zich mee kunnen brengen. Robots kunnen bijvoorbeeld worden ingezet voor risicovol werk in de mijnbouw of de bouw en IT-technologieën zullen zorgen voor een beter toezicht op gezondheid en veiligheid op het werk. Digitalisering kan ook de psychosociale risico’s van eentonig werk verminderen, terwijl ouderen of mensen met een handicap baat kunnen hebben bij een digitaal hulpsysteem. |
6.2. |
Anderzijds is het EESC bezorgd over de negatieve gevolgen van digitalisering voor gezondheid en veiligheid op het werk en voor werknemers. Op diverse gedigitaliseerde werkplekken zijn al significante risico’s aangetoond, zoals een hoger werktempo, stress en psychosociaal geweld (17). Bovendien zijn in de toekomst door kunstmatige intelligentie veroorzaakte ongevallen te verwachten, hetgeen moet worden voorkomen. |
6.3. |
De digitalisering heeft ook de mogelijkheden vergroot om via e-mail en andere vormen van communicatie voortdurend verbonden te zijn met het werk. Dit kan ertoe leiden dat de grenzen tussen privé en beroepsleven vervagen en mensen afhankelijker worden van IT-technologie. Met name jongeren verlaten zich doorgaans meer op IT-technologie en sociale platforms, wat schadelijke effecten kan hebben op hun gezondheid en veiligheid. Het EESC roept de sociale partners op adequate maatregelen uit te werken om de gezondheid van werknemers tegen deze risico’s te beschermen, rekening houdend met de noodzaak om het evenwicht tussen werk en privéleven te waarborgen. Ook de dialoog met het maatschappelijk middenveld komt in dit verband een belangrijke rol toe. Een voorbeeld van zo’n maatregel is het recht onbereikbaar te zijn, dat onlangs in Frankrijk is ingevoerd en in bepaalde EU-lidstaten in overeenkomsten op sector- en bedrijfsniveau is opgenomen. |
6.4. |
Het EESC is zeer bezorgd dat sommige nieuwe vormen van werk die door de digitalisering zijn ontstaan (zoals werkplatforms of de gig-economie) buiten het toepassingsgebied van regelgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk vallen, die is opgesteld om werknemers in standaardwerkvormen te beschermen. Deze ontwikkeling zou kunnen leiden tot de onaanvaardbare situatie waarin sommige nieuwe soorten werknemers, zoals platformwerknemers, onvoldoende bescherming genieten in Europa. Alle werknemers in de EU zouden door wetgeving inzake gezondheid en veiligheid op het werk moeten worden beschermd. In dat opzicht onderschrijft het EESC de conclusies van de Raad (18), waarin het volgende staat: “Nieuwe vormen van werk mogen de verantwoordelijkheid van de werkgever om de veiligheid en gezondheid van de werknemers op alle met hun werk verband houdende aspecten te waarborgen, niet verminderen of daaraan afbreuk doen.”. |
Brussel, 26 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) https://osha.europa.eu/en/tools-and-publications/publications/value-occupational-safety-and-health-and-societal-costs-work/view
(2) Mededeling inzake een strategisch EU-kader voor gezondheid en veiligheid op het werk 2014-2020, COM(2014) 332 final.
(3) Eurostat (2015), Accidents at work statistics (ESAW): http://appsso.eurostat.ec.europa.eu/nui/show.do?dataset=hsw_mi07&lang=en
(4) Arbeidskrachtenenquête van de EU, 2013.
(5) https://osha.europa.eu/en/tools-and-publications/publications/international-comparison-cost-work-related-accidents-and
(6) https://osha.europa.eu/en/tools-and-publications/publications/contexts-and-arrangements-occupational-safety-and-health-micro
(7) https://osha.europa.eu/en/tools-and-publications/publications/reports/the-business-case-for-safety-and-health-cost-benefit-analyses-of-interventions-in-small-and-medium-sized-enterprises, verslag van het EU-OSHA van juli 2019.
(8) Murphy, R. en Cooper, C. (2000), Healthy and productive work.
(9) https://osha.europa.eu/en/tools-and-publications/publications/value-occupational-safety-and-health-and-societal-costs-work/view
(10) Bijvoorbeeld Responsible Care®, het ethische kader van de Europese en mondiale chemische industrie om de productie, de behandeling en het gebruik van chemische stoffen in de hele toeleveringsketen veiliger te maken.
(11) Zie bijlage.
(12) Eurofound (2019), Working conditions and workers’ health, Publicatiebureau van de Europese Unie, Luxemburg, blz. 51.
(13) PB C 288 van 31.8.2017, blz. 56.
(14) Europese enquête naar de arbeidsomstandigheden (EWCS), 2015.
(15) Eurofound (2019), Working conditions and workers’ health, Publicatiebureau van de Europese Unie, Luxemburg.
(16) https://osha.europa.eu/en/tools-and-publications/publications/literature_reviews/promoting-occupational-safety-and-health-through-the-supply-chain/view
(17) IAO (2019), The Threat of Physical and Psychosocial Violence and Harassment in Digitalized Work.
(18) EPSCO 9686/19 van 13 juni 2019.
BIJLAGE
De volgende wijzigingsvoorstellen zijn tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht (artikel 59, lid 3, rvo):
Paragraaf 3.12
Als volgt wijzigen:
Aangezien voorlichting en preventie een essentieel aspect van investeringen in gezondheid en veiligheid op het werk vormen, vestigt het EESC bijzondere aandacht op de rol van vakbondsafgevaardigden en andere vrijwilligers op het gebied van gezondheid en veiligheid. Het is belangrijk om de comités voor gezondheid en veiligheid op het werk en de vertegenwoordigers van werknemers een grotere rol te laten spelen en, indien dit op nationaal niveau nodig is, de wettelijke bescherming van de vertegenwoordigers van werknemers te verbeteren door hun adequate wettelijke bescherming te bieden.
Motivering
Zal mondeling worden toegelicht.
Stemuitslag:
Voor |
: |
50 |
Tegen |
: |
86 |
Onthoudingen |
: |
10 |
Paragraaf 5.12
Als volgt wijzigen:
Optimalisering van de revalidatie en herintegratie van werknemers met kanker is dus van belang, enerzijds om het welzijn van deze kwetsbare groep te verbeteren, anderzijds om de maatschappelijke en financiële gevolgen van kanker voor Europese ondernemingen en de samenleving als geheel te verminderen. Goede beleidsmaatregelen, instrumenten, interventies en praktijken voor herintreding moeten worden bevorderd om werkplekken duurzaam te houden. Voor werknemers die na een ziekte of ongeval weer aan het werk willen gaan, zouden passende revalidatieprocessen ingevoerd moeten worden, waartoe bijvoorbeeld ook de aanpassing van hun werkplekken behoort. “Bevorderende factoren voor het implementeren van succesvolle programma’s zijn wettelijke mogelijkheden voor het aanbieden van werk in deeltijd en regelingen die de werkgever stimuleren herintegratie te ondersteunen” (1) nadat kanker is vastgesteld. Kleine en middelgrote ondernemingen moeten hulp ontvangen bij de flexibilisering van werkvereisten, alsook ondersteuning en informatie op dit gebied.
Motivering
Kanker heeft een onmiddellijk en diepgaand effect op iemands dagelijks leven. Na de diagnose volgen er gewoonlijk lange perioden van ziekteverzuim wegens medische behandelingen en functionele beperkingen. Hoewel kanker in de afgelopen dertig jaar over het algemeen steeds beter beheersbaar is geworden en een stijgend aantal mensen hun ziekte overleeft, kampen veel overlevenden na afloop van de behandeling met langdurige ziekteverschijnselen en beperkingen, zoals vermoeidheid. Deze ziekteverschijnselen en beperkingen kunnen gevolgen hebben voor hun vermogen om te werken, waardoor het voor hen lastiger is hun werk te behouden of weer werk te vinden. Uit onderzoek is gebleken dat de meeste overlevenden van kanker kunnen blijven werken of herintegreren, maar dat over het geheel genomen het risico op werkloosheid onder overlevenden van kanker 1,4 keer hoger ligt dan bij controlegroepen van personen bij wie nooit kanker is vastgesteld. Instrumenten, methoden, maatregelen en interventies die gericht zijn op bevordering van de revalidatie en herintegratie zijn zonder twijfel van belang.
Bij kleine en middelgrote ondernemingen met minder dan 250 werknemers (kmo’s) ontbreekt het vaak aan informatie en middelen voor herintegratiestrategieën of -programma’s voor werknemers met kanker, en is er behoefte aan ondersteuning en opleiding. Bundeling van kmo’s is nuttig voor informatie/hulp met betrekking tot veiligheid en gezondheid op het werk, omdat zij van elkaar kunnen leren en als groep betere toegang hebben tot dit soort hulp van bedrijfsgeneeskundige diensten. De belanghebbenden zien de geringe omvang van bedrijven in het midden- en kleinbedrijf echter ook als een voordeel omdat er vaak een meer familiale sfeer heerst, en dit een omgeving creëert waarin werknemers met kanker meer steun ondervinden wanneer zij op het werk terugkeren.
Stemuitslag:
Voor |
: |
49 |
Tegen |
: |
106 |
Onthoudingen |
: |
10 |
(1) https://osha.europa.eu/en/tools-and-publications/publications/executive-summary-rehabilitation-and-return-work-after-cancer-0
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/60 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de veranderende arbeidswereld en de levensduur/vergrijzing — De voorwaarden voor oudere werknemers om actief te blijven in de nieuwe arbeidswereld
(verkennend advies op verzoek van het Finse voorzitterschap)
(2020/C 14/08)
Rapporteur: Irinel Eduard FLORIA
Corapporteur: Vladimír BÁLEŠ
Verzoek van het Finse voorzitterschap van de Raad |
Brief, 7.2.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie Verkennend advies |
Besluit van het bureau |
19.2.2019 |
Bevoegde afdeling |
Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de afdeling |
10.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
131/0/3 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Comité is ermee ingenomen dat het Finse voorzitterschap zich richt op de economie van het welzijn van de bevolking, inclusief dat van ouderen, en meent dat dit een positieve stap is om tot een beter evenwicht tussen demografische trends, de arbeidsmarkt en de samenleving te komen. |
1.2. |
De lidstaten zijn zich bewust van het probleem van de vergrijzing en hebben de afgelopen jaren bepaalde maatregelen genomen, maar deze vertonen op het oog weinig samenhang en het effect ervan is niet beoordeeld. Het vergrijzingsvraagstuk wordt bovendien steeds ingewikkelder door de impact van de technologische vooruitgang en de veranderende aard van het werk. |
1.3. |
De sociale partners zijn, in samenwerking met overheden, van essentieel belang om de uitvoering van maatregelen op verschillende niveaus te faciliteren. Het maatschappelijk middenveld en de Europese sociale partners moeten een belangrijke rol vervullen om mensen te stimuleren langer aan het werk te blijven. |
1.4. |
Beleidsmaatregelen en financiering op EU-niveau kunnen helpen om deze belemmeringen op te heffen, maar hierbij moet wel rekening worden gehouden met verschillen tussen de landen op het gebied van demografie, economie, werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden. De lidstaten moeten Europese fondsen aanwenden voor het financieren van maatregelen, terwijl overheden, bedrijven en individuen samen hun verantwoordelijkheid moeten nemen voor het steunen van een langer arbeidsleven. |
1.5. |
De Commissie steunt de maatregelen van de lidstaten om de uitdaging van de vergrijzing aan de hand van een reeks initiatieven en programma’s aan te pakken (1). |
1.6. |
Alomvattende strategieën voor de ontwikkeling van nationaal beleid voor actief ouder worden zijn vereist, aangezien de uitdagingen op het gebied van demografie en werkgelegenheid alleen als geheel kunnen worden aangepakt. De specifieke aanbevelingen die worden voorgesteld voor de aanpak van de uitdagingen van actief ouder worden zijn als volgt: |
1.6.1. |
de sociale dialoog en de betrokkenheid van alle belanghebbenden versterken bij de ontwikkeling van geïntegreerde strategieën en nationaal beleid voor actief ouder worden; |
1.6.2. |
werkgelegenheid en vaardigheden ontwikkelen middels een leven lang leren; |
1.6.3. |
dynamische loopbanen en dynamisch werk bevorderen; |
1.6.4. |
ondernemerschap onder ouderen stimuleren; |
1.6.5. |
alle vormen van discriminatie, met name discriminatie op grond van leeftijd en geslacht, bestrijden; |
1.6.6. |
initiatieven voor het overdragen/delen van kennis uitvoeren; |
1.6.7. |
flexibele arbeidsregelingen en betere arbeidsvoorwaarden invoeren; |
1.6.8. |
solidariteit tussen generaties bevorderen en de houding ten opzichte van ouder worden veranderen. |
1.7. |
Er moet voortdurend toezicht worden gehouden op alle maatregelen en de impact ervan op de arbeidsmarktdeelname van oudere werknemers moet naar behoren worden geëvalueerd. Een duidelijk beeld van de impact van dergelijke maatregelen zou de lidstaten verder aanmoedigen om beste praktijken op het gebied van actief ouder worden te verspreiden en te delen. |
2. Achtergrond
2.1. |
De belangrijkste bijdrage van de EU op het gebied van de werkgelegenheid van oudere werknemers is de richtlijn gelijke behandeling (2), die leeftijdsdiscriminatie op de meeste arbeidsterreinen verbiedt. Deze richtlijn is echter niet doeltreffend gebleken bij het wegwerken van verborgen leeftijdsdiscriminatie op de arbeidsmarkt, een verschijnsel dat veel ouderen ervan weerhoudt om zelfs maar op zoek te gaan naar een baan. |
2.2. |
Op Europees niveau wordt in de Europa 2020-strategie sterk gefocust op het scheppen van werkgelegenheid en wordt ernaar gestreefd om tegen 2020 volledige werkgelegenheid te bereiken. De Europa 2020-strategie nadert nu haar einde, maar op oudere werknemers als bijzondere groep is maar weinig specifieke nadruk gelegd. Met de Europese pijler van sociale rechten is de benadering van actief ouder worden veranderd. Er worden hierin namelijk veel aspecten genoemd die belangrijk zijn om ervoor te zorgen dat ouderen kunnen blijven werken. In de pijler van sociale rechten ontbreekt het echter aan een uitvoeringsmechanisme. |
2.3. |
Als onderdeel van de volgende langetermijnbegroting van de EU heeft de Commissie het programma Digitaal Europa voorgesteld. Dit is een EU-programma dat is gericht op de opbouw van de strategische digitale capaciteiten van de EU en het faciliteren van de grootschalige inzet van digitale technologieën. Met behulp van dit programma zou de digitale transformatie van de samenleving en economie van Europa worden gevormd en ondersteund. Voorts zou er hiermee voor worden gezorgd dat Europese burgers over de vereiste vaardigheden beschikken om de digitale transformatie het hoofd te bieden. |
2.4. |
De bevolkingsopbouw van de EU verandert en zal de komende decennia “steeds grijzer” worden. De totale EU-bevolking zal toenemen van 511 miljoen in 2016 tot 520 miljoen in 2070, maar als gevolg van veranderingen in het vruchtbaarheidscijfer, de levensverwachting en migratiestromen zal de bevolking in de werkende leeftijd (15-64 jaar) (3) flink dalen, namelijk van 333 miljoen in 2016 tot 292 miljoen in 2070 (4). Het totale arbeidsaanbod in de EU in de leeftijdsgroep 20-64 jaar zal naar verwachting na 2070 aanzienlijk dalen, namelijk met 9,6 %. Men mag niet al te voorbarig aannemen dat door de groei van het aandeel ouderen in de EU de druk op het socialezekerheidsstelsel navenant zal toenemen en de pensioenregelingen in de toekomst bijvoorbeeld dus niet langer houdbaar zullen zijn. |
2.5. |
Van doorslaggevend belang in het financieren van socialezekerheidsstelsels is niet de demografische afhankelijkheidsratio, maar eerder de economische afhankelijkheidsratio. Daarnaast is de stijging van de algehele arbeidsproductiviteit cruciaal. Zij bepaalt hoe groot de koek is die verdeeld moet worden, niet alleen tussen werkenden, maar ook tussen werkenden en niet-werkenden (5). |
2.6. |
De demografische uitdaging kan ook worden gezien als een kans om het concurrentievermogen van de Europese economie te vergroten. Aangezien vanwege de vergrijzing nieuwe markten voor goederen en diensten zullen opkomen, moeten bedrijven dit verschijnsel in hun innovatiestrategieën opnemen met het oog op innovatieve diensten en producten (zilveren economie). |
2.7. |
Voor de EU als geheel wordt verwacht dat de levensverwachting bij de geboorte tot 2070 voor mannen met 7,8 jaar en voor vrouwen met 6,6 jaar zal toenemen (6). Mensen blijven langer en gezonder leven, maar de duur van hun beroepsleven stijgt niet navenant. Een tekort aan banen en passende actieve arbeidsmarktbeleidslijnen en -maatregelen, gezondheidskwesties, een gebrek aan relevante vaardigheden en een onbevredigend evenwicht tussen werk en privéleven zijn belangrijke redenen voor een voortijdig vertrek uit de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd is blootstelling aan discriminatie op grond van de leeftijd of negatieve stereotypering van invloed op het besluit om de arbeidsmarkt voortijdig te verlaten. |
2.8. |
Het genderaspect van banen en arbeidsomstandigheden van oudere werknemers moet in ogenschouw worden genomen. De afgelopen tien jaar is de trend om met deeltijdpensioen te gaan nog verder toegenomen onder vrouwen ten opzichte van mannen (7). |
2.9. |
Doordat er veel druk ligt op actieve personen, kan een stigma ontstaan ten opzichte van ouderen, die als een last kunnen worden beschouwd. Het stigma is echter niet beperkt tot sociale groepen, maar bestaat ook bij sommige werkgevers die oudere werknemers en gepensioneerden soms beschouwen als mensen met een gebrek aan energie die moeilijk op te leiden en niet inzetbaar zijn. |
2.10. |
Discriminatie van oudere werknemers moet worden bestreden en vooroordelen moeten worden weggenomen. Oudere werknemers zijn niet per se minder productief dan jongere, maar zij hebben andere vaardigheden en competenties, met als belangrijkste sterke punten beroepskennis en -ervaring. |
3. Algemene opmerkingen over het gebruik van technologie door ouderen
3.1. |
De vierde industriële revolutie en de snelle ontwikkeling en integratie van nieuwe technologieën in de samenleving en het bedrijfsleven hebben momenteel een ongekende impact op de arbeidswereld. Diverse handmatige en cognitieve taken worden steeds meer door machines en algoritmen verricht, of in sommige gevallen zelfs volledig geautomatiseerd. Tegelijkertijd zorgt de integratie van deze nieuwe technologieën in bedrijfsmodellen in verschillende sectoren voor tal van nieuwe banen en voor een herdefiniëring van de taken van nog vele andere. Deze ontwikkelingen wijzen erop dat mondiale en regionale arbeidsmarkten de komende jaren onvermijdelijk een grote transformatie zullen ondergaan. |
3.2. |
De technologische vooruitgang heeft aanzienlijke gevolgen voor de economie in het algemeen en legt een aanzienlijke druk op de arbeidsmarkt, omdat werkgevers een deel van hun huidige personeel zullen kunnen vervangen door technologie (indien van toepassing), een deel ervan zullen kunnen omscholen voor nieuwe banen en op zoek zullen gaan naar hooggekwalificeerde arbeidskrachten die in staat zijn technologieën in te voeren, te gebruiken en aan te passen. In deze context zal de oudere beroepsbevolking nog kwetsbaarder worden. |
3.3. |
Het omarmen van technologie stelt senioren in staat om deel uit te maken van de onlinewereld en te profiteren van alles wat deze te bieden heeft. In de EU is 87 % van de mensen van 75 jaar en ouder nog nooit online geweest (8). Senioren zijn misschien niet bekend met termen en concepten die verband houden met digitale media en sommigen kampen dikwijls met fysieke uitdagingen zoals een beperkt gezichtsvermogen of gehoor en begrijpen te weinig van technologie of zijn er onvoldoende mee vertrouwd. E-exclusie kan een van de grootste belemmeringen zijn om het werkgelegenheidscijfer onder ouderen te verhogen en er moeten specifieke initiatieven worden genomen om de ict-vaardigheden van ouderen te ontwikkelen (9). |
4. Door de lidstaten genomen maatregelen ter bevordering van actief ouder worden
4.1. |
Verschillende Europese landen hebben strategieën ontwikkeld met beleidsmaatregelen die ervoor moeten zorgen dat mensen langer aan het werk blijven (10). Aangezien deze nationale initiatieven doorgaans in overleg met de sociale partners worden ontwikkeld en meerjarige kaders bieden voor het anticiperen en inspelen op demografische vergrijzing, kunnen zij een grote rol spelen in de ontwikkeling en uitvoering van een geïntegreerde benadering van actief ouder worden. |
4.2. |
Uit onderzoek door Eurofound (11) blijkt dat een aantal landen over nationale strategieën voor actief ouder worden beschikken en dat deze hebben bijgedragen tot betere bewustwording van de demografische uitdagingen. In een evaluatie van de nationale verslagen komt naar voren dat het actieve arbeidsmarktbeleid van de landen heeft bijgedragen tot het bevorderen van de ontwikkeling van vaardigheden en de werkgelegenheid onder oudere werknemers. Er is echter weinig tot geen informatie voorhanden over de kwaliteit en duurzaamheid van deze banen. De meeste initiatieven waren tot dusver gericht op corrigerende maatregelen, zoals het verstrekken van loonsubsidies voor het aannemen van oudere werknemers, het verhogen van de gemiddelde pensioenleeftijd en het beperken van vervroegde uittreding. De economische en sociale impact van zulke maatregelen moet zorgvuldig worden overwogen en geanalyseerd. Op zichzelf kunnen ze onvoldoende zijn om oudere werknemers in staat te stellen om langer aan het werk te blijven. |
4.3. |
Hoewel ze doorgaans succesvol worden geacht, zijn de meeste van deze maatregelen en programma’s niet formeel beoordeeld op doeltreffendheid. In deze context benadrukt het Comité dat het van belang is de impact van de maatregelen op de arbeidsmarktdeelname van oudere werknemers te analyseren en te evalueren. |
5. Specifieke aanbevelingen voor de aanpak van de uitdagingen van actief ouder worden
5.1. |
Een aantal in kaart gebrachte maatregelen die ten goede zouden komen aan een agenda voor actief ouder worden in de Europese Unie worden hieronder uiteengezet: |
5.2. |
De sociale dialoog en de betrokkenheid van alle belanghebbenden versterken bij de ontwikkeling van geïntegreerde strategieën en nationaal beleid voor actief ouder worden. Om een langer arbeidsleven te bevorderen, moeten overheden, werkgevers, ngo’s, vakbonden en werknemers zelf hun verantwoordelijkheid en inspanningen bundelen. Belanghebbenden op alle niveaus moeten een belangrijke rol vervullen in het onderhandelen over, ontwikkelen, uitvoeren en evalueren van maatregelen om de arbeidswereld zo aan te passen dat ouderen langer actief kunnen blijven op de arbeidsmarkt. Desalniettemin is het niet de bedoeling dat de druk op ouderen hierdoor toeneemt of dat mensen in financiële moeilijkheden komen als zij niet meer kunnen werken. |
5.3. |
Verbetering van de inzetbaarheid en de ontwikkeling van vaardigheden door middel van een leven lang leren is een belangrijk beleidsinstrument om oudere werknemers op de arbeidsmarkt te houden, aangezien de deelname van werknemers aan cursussen afneemt naarmate zij ouder worden en het voor oudere werknemers die hun baan verliezen moeilijker is om nieuw werk te vinden. Gebleken is dat een leven lang leren en volwasseneneducatie niet alleen de economische participatie, maar ook de levenskwaliteit, de gezondheid en het aanpassingsvermogen ten goede komen. Een leven lang leren en actief ouder worden moeten niet alleen op de huidige oudere werknemers worden toegespitst. Gerichte initiatieven zijn ook nodig voor jongeren/studenten en zelfs kinderen, zodat zij zich bewust worden van de toekomst van de werkplek en van het belang van een houding die op een leven lang leren is ingesteld. |
5.3.1. |
Verbetering van de inzetbaarheid en de ontwikkeling van vaardigheden door middel van een leven lang leren kan worden bereikt door: |
5.3.1.1. |
overheidsgeld vrij te maken en de nodige middelen toe te wijzen voor een proactief arbeidsmarktbeleid om oudere werklozen weer te integreren op de arbeidsmarkt, ook door advisering en ondersteuning van werkzoekenden, en om het risico op langdurige werkloosheid te verkleinen; |
5.3.1.2. |
de rol van openbare diensten voor arbeidsvoorziening te versterken om te voorzien in een volledig scala aan advies- en ondersteuningsdiensten voor werkzoekenden alsook arbeidsbemiddeling op maat (bijv. via gesubsidieerde banen, steun en begeleiding bij arbeidsintegratie en sociale projecten zonder winstoogmerk) en voorzorgs- en heraanpassingsmaatregelen voor een langdurige terugkeer op de arbeidsmarkt; |
5.3.1.3. |
steun te verlenen aan de invoering van maatregelen binnen het bedrijf zelf, in een collectieve arbeidsovereenkomst of bij wet, om ervoor te zorgen dat meer ouderen zich laten bijscholen (stimuli om het lage niveau van participatie van met name laaggeschoolden in bijscholing binnen een bedrijf omhoog te krikken, de nodige middelen vrijmaken om de vaardigheden van 45-plussers te verbeteren, verbetering van het rechtskader voor scholingsverlof); |
5.3.1.4. |
de rol van ngo’s in het ondersteunen van programma’s voor volwassenenonderwijs te versterken en hun de mogelijkheid te bieden met overheden samen te werken om grootschalige onderwijsinitiatieven voor ouderen te ontplooien; |
5.3.1.5. |
de toegang van ouderen tot digitale technologie te verbeteren, o.m. door apparatuur en software op hun specifieke behoeften af te stemmen (bijv. meertalige software) en door toegang tot internet te verstrekken als recht op een universele dienst op grond van het betaalbaarheidscriterium; |
5.3.1.6. |
meer opleidingsmogelijkheden te bieden, met gebruikmaking van het Europees Sociaal Fonds en met aandacht voor het ontwikkelen van transversale vaardigheden, vermogen om te “leren leren” en ict-vaardigheden voor 45-plussers; |
5.3.1.7. |
nieuwe vaardigheden, die formeel of informeel zijn verworven, te erkennen aan de hand van certificaten en kwalificaties; |
5.3.1.8. |
bewustmakingscampagnes voor jongeren, studenten en kinderen te houden over het belang van een houding die op een leven lang leren is ingesteld in de context van de toekomst van werk en actief ouder worden; |
5.3.1.9. |
het vermogen van de EU-lidstaten op te voeren om statistische gegevens over arbeidsmarkttrends, de arbeidsparticipatie van oudere werknemers, tekortschietende vaardigheden en andere maatschappelijke veranderingen te verzamelen, te analyseren en te duiden. |
5.4. |
Ook moet de nodige aandacht worden besteed aan het bevorderen van dynamische loopbanen en dynamisch werk. Een leven lang leren en een hogere levensverwachting zullen ertoe leiden dat mensen gedurende hun hele leven meer dan één loopbaan beginnen. Verwacht wordt dat mensen hun arbeidsleven meermaals zullen onderbreken om tijdens sabbaticals en gap years te leren, bij te scholen en te reizen. |
5.4.1. |
In dit verband moeten de belangrijkste initiatieven ter bevordering van dynamische loopbanen en dynamisch werk betrekking hebben op: |
5.4.1.1. |
het anticiperen op nieuwe banen en loopbanen waarop werknemers gedurende hun leven kunnen overstappen; |
5.4.1.2. |
het verbeteren van loopbaanadvies door openbare diensten voor arbeidsvoorziening om werknemers te begeleiden in het uitdagende proces van voortdurende bij- en omscholing; |
5.4.1.3. |
het bieden van fiscale stimulansen voor bedrijven om te investeren in programma’s op het gebied van permanente opleiding en ontwikkeling van werknemers en in het aantrekken en in dienst nemen van oudere werknemers; |
5.4.1.4. |
het organiseren van banen- en carrièrebeurzen, “50+-discussiegroepen” en het oprichten van arbeidsbureaus voor ouderen; |
5.4.1.5. |
het opzetten van werkgroepen van oudere werknemers om strategieën te ontwikkelen voor het aantrekken en behouden van ervaren ouderen op de arbeidsmarkt. |
5.5. |
Ondernemerschap onder ouderen moet worden bevorderd, aangezien dit een doeltreffende manier is om het arbeidsleven te verlengen, werkloosheid onder ouderen te verminderen en de sociale inclusie van ouderen te verbeteren. Tal van ouderen willen best economisch actief blijven en kiezen voor een zelfstandige activiteit als alternatief voor een betrekking in loondienst. Ondernemerschap onder ouderen heeft dan ook de voortdurende aandacht van de Europese Commissie, die over verschillende initiatieven op dit gebied beschikt (12). |
5.5.1. |
Dergelijk ondernemerschap kan worden gestimuleerd middels beleid dat op de volgende aspecten is gericht: |
5.5.1.1. |
het voorzien in opleiding, mentoring en begeleiding om ondernemerschapsvaardigheden te ontwikkelen en ouderen die een bedrijf willen oprichten aan te moedigen en ouderen die al actief zijn op dit gebied te ondersteunen; |
5.5.1.2. |
het ondersteunen van de oprichting van zakelijke netwerken door te zorgen voor fysieke en virtuele ontmoetingsplekken voor oudere ondernemers, instellingen en jonge ondernemers waar zij mogelijke manieren van samenwerking kunnen verkennen en waar contacten tussen verschillende generaties worden bevorderd; |
5.5.1.3. |
het zorgen voor toegang tot financieringsregelingen voor het oprichten van een bedrijf en het waarborgen van leningen met lagere rentetarieven voor startende ondernemingen; |
5.5.1.4. |
het opzetten van Europese steunprogramma’s om ondernemerschap onder ouderen te stimuleren; |
5.5.1.5. |
het voeren van bewustmakingscampagnes over de voordelen van ondernemerschap onder ouderen voor de samenleving en de economie in het algemeen, maar ook voor ouderen zelf. |
5.6. |
Werkgevers zien ouderen steeds meer als loyale, ervaren, betrouwbare werknemers die zeer gehecht zijn aan hun werk. Het vooroordeel dat oudere werknemers er niet veel voor voelen om hun vaardigheden te ontwikkelen en niet open staan voor verandering bestaat echter nog steeds. Het vooroordeel dat oudere werknemers hun werk minder goed doen dan jonge werknemers is onjuist gebleken en als zij minder productief zijn, dan komt dat doorgaans omdat zij geen opleiding hebben gekregen. Hoewel oudere werknemers over minder fysieke of cognitieve capaciteiten beschikken, maken zij dit goed door hun jarenlange ervaring. Uit soortgelijk onderzoek is gebleken dat vrouwen waarschijnlijk iets meer dan mannen te maken krijgen met discriminatie op grond van leeftijd. |
5.6.1. |
Oplossingen voor de bestrijding van discriminatie op grond van leeftijd en geslacht moeten rekening houden met de volgende aspecten: |
5.6.1.1. |
goedkeuring van aangescherpte wetgeving om alle vormen van discriminatie te bestrijden; |
5.6.1.2. |
verrichting van onderzoek om vast te stellen of het lagere werkgelegenheidscijfer onder ouderen een effect is van discriminatie op de arbeidsmarkt; |
5.6.1.3. |
planning van initiatieven en campagnes over bijscholing van vrouwen zodat zij gemakkelijker weer aan de slag gaan na een onderbreking; |
5.6.1.4. |
bevordering van werving op grond van de vereiste vaardigheden en van selectie op basis van verdienste; |
5.6.1.5. |
beslissingen over ontslagen baseren op objectieve, baangerelateerde criteria om ervoor te zorgen dat de vereiste vaardigheden worden behouden en waarborgen dat pensioenregelingen eerlijk worden toegepast. |
5.7. |
Een ander aandachtspunt moet de ontplooiing van initiatieven betreffende het overdragen en delen van kennis zijn. In de context van demografische veranderingen is het zaak doeltreffende manieren vast te stellen om knowhow en ervaring tussen generaties over te dragen. Kennisoverdracht van jongere naar oudere generaties speelt een sleutelrol bij de bevordering van het begrip tussen generaties en de bijscholing van oudere werknemers. Kennisoverdracht van oudere naar jongere generaties kan dan weer helpen om de vaardigheden van oudere werknemers te bewaren en om ervoor te zorgen dat oudere werknemers en gepensioneerden het gevoel houden dat hun bestaan zinvol en nuttig is, wat voorkomt dat ze sociaal uitgesloten raken. |
5.7.1. |
Initiatieven betreffende het overdragen en delen van kennis moeten betrekking hebben op de volgende aspecten: |
5.7.1.1. |
aanmoediging van bestaande betrekkingen op het gebied van mentoring en omgekeerde mentoring tussen oudere en jongere werknemers, gericht op IT- en digitale vaardigheden, transversale vaardigheden en klantenservicevaardigheden, al naargelang het geval; |
5.7.1.2. |
het opzetten van opleidingsprogramma’s met oudere werknemers als opleidingsinstructeurs, zoals opleiding op de werkplek, klassikaal leren, simulatoren en e-learning, ondersteund door de toepassing van vaardigheden door jongere werknemers en feedback; |
5.7.1.3. |
totstandbrenging van kennisnetwerken en praktijkgemeenschappen; |
5.7.1.4. |
gebruik van kennisbeheersystemen om de kennis van oudere werknemers te documenteren en in stand te houden; |
5.7.1.5. |
uitvoering van bewustmakingsmaatregelen om de ervaring van oudere werknemers te erkennen en om het overdragen van de beroepsvaardigheden die zij in hun arbeidsleven hebben verworven aan jongere werknemers te bevorderen, inclusief verschillende mogelijkheden wat betreft het evenwicht tussen de leeftijden binnen teams; |
5.7.1.6. |
samenwerking met onderwijsinstellingen of openbare diensten voor arbeidsvoorziening om de overgang naar en op de arbeidsmarkt te vergemakkelijken. |
5.8. |
Een andere manier om oudere werknemers aan te moedigen actief te blijven op de arbeidsmarkt is door te zorgen voor flexibele arbeidsregelingen en betere arbeidsvoorwaarden ter ondersteuning van het evenwicht tussen werk en privéleven. Niettemin moeten flexibele arbeidsregelingen met de nodige terughoudendheid worden ingevoerd om mogelijk misbruik te voorkomen. |
5.8.1. |
Al deze kwesties moeten worden aangepakt via sociale dialoog en collectieve onderhandelingen op het niveau dat het best aansluit bij de desbetreffende situatie. Het recht om terug te keren naar het oorspronkelijke arbeidspatroon moet worden gewaarborgd en bij dit soort regelingen moet rekening worden gehouden met de behoeften van zowel de werkgever als de werknemer (13). |
5.8.2. |
Als de participatiegraad van ouderen moet worden verhoogd, moet ervoor worden gezorgd dat mensen langer kunnen blijven werken. Zelfs als wij ervoor zorgen dat ouderen gezond en arbeidsbekwaam blijven en aantrekkelijk zijn voor werkgevers, dan nog volstaat dat niet om het werkgelegenheidsniveau van ouderen te verhogen. De banen voor ouderen moeten aantrekkelijker worden. Of oudere werknemers hun professionele bezigheid weer willen oppikken c.q. willen blijven doorwerken valt of staat dan ook met de kwaliteit van het werk. |
5.8.3. |
Het invoeren van flexibele arbeidsregelingen en betere arbeidsvoorwaarden kan worden gerealiseerd door: |
5.8.3.1. |
de ontwikkeling van gezondheidsbevorderende arbeidstijdmodellen te stimuleren die tussen de sociale partners op sectoraal en bedrijfsniveau worden onderhandeld en deze gedurende de gehele loopbaan toe te passen (bijv. sabbaticals, scholingsverlof) ter ondersteuning van het evenwicht tussen werk en privéleven; |
5.8.3.2. |
flexibele regelingen voor oudere werknemers in te voeren, zoals flexibele arbeidstijden, kortere werkweken, telewerk, deeltijdwerk en een programma voor geleidelijke uittreding; |
5.8.3.3. |
een Europees steunprogramma op te zetten voor het gebruik van flexibele regelingen voor oudere werknemers door werkgevers; |
5.8.3.4. |
ervoor te zorgen dat werkgevers die flexibele arbeidsregelingen voor oudere werknemers in bepaalde functies hanteren, inspraak in de beleidsvorming hebben; |
5.8.3.5. |
de huidige gezondheids- en zorgstelsels aan te passen aan de toekomstige behoeften. Nationaal beleid en initiatieven van de sociale partners hebben zich toegespitst op het bevorderen van het concept “arbeidsgeschiktheid”; |
5.8.3.6. |
banen, arbeidsvoorwaarden en de werkomgeving aan te passen aan de diverse leeftijdscategorieën (met name in het geval van gevaarlijk werk), waarbij rekening wordt gehouden met het feit dat veeleisend werk beperkingen kan meebrengen en dat deze beperkingen goed worden gemonitord en beheerd; |
5.8.3.7. |
doeltreffende preventiestrategieën en risicobeoordelingen in te voeren, met inachtneming van bestaande wettelijke verplichtingen. |
5.9. |
Het bevorderen van solidariteit tussen generaties en het veranderen van de houding ten opzichte van ouder worden kunnen als volgt worden bewerkstelligd: |
5.9.1. |
ontwikkelen en uitvoeren van voorlichtings- en bewustmakingscampagnes over demografische veranderingen en antidiscriminatoire praktijken ter bevordering van een verandering in de houding ten opzichte van oudere werknemers en het belang van langer werken. Deze campagnes moeten door alle belanghebbenden, waaronder bedrijven, overheidsinstanties, ngo’s en andere relevante belanghebbenden worden gesteund; |
5.9.2. |
bevorderen van het concept “zilveren economie” en de bijbehorende kansen en voordelen. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) Evaluatieverslag van het Europees Jaar voor actief ouder worden en solidariteit tussen de generaties (2012), Europese Commissie, 2014.
(2) Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23).
(3) https://data.oecd.org/pop/working-age-population.htm
(4) The 2018 Ageing Report — Economic & Budgetary Projections for the 28 EU Member States (2016-2070), Europese Commissie, 2018.
(5) Future of work: a lifecycle approach, Europese Commissie, 2018.
(6) The 2018 Ageing Report — Economic & Budgetary Projections for the 28 EU Member States (2016-2070), Europese Commissie, 2018.
(7) A gender perspective on older workers' employment and working conditions, Patricia Vendramin & Gerard Valenduc, 2014.
(8) Statistieken over de digitale economie en de samenleving — huishoudens en personen, Eurostat, 2018.
(9) PB C 228 van 22.9.2009, blz. 24.
(10) https://www.oecd.org/els/emp/ageingandemploymentpolicies.htm
(11) Role of governments and social partners in keeping older workers in the labour market, Eurofound, 2013.
(12) https://ec.europa.eu/growth/smes/promoting-entrepreneurship/we-work-for/seniors_en
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/67 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de sociale dimensie van de visserij
(verkennend advies)
(2020/C 14/09)
Rapporteur: Gabriel SARRÓ IPARRAGUIRRE
Raadpleging |
Europese Commissie, 27.3.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Besluit van de voltallige vergadering |
14.5.2019 |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de afdeling |
4.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
137/0/1 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Om een duurzaam concurrentievermogen te bevorderen, moeten twee nieuwe dimensies voor ogen worden gehouden, nl. het milieuaspect en het sociale aspect (1). Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) acht het van fundamenteel belang dat bij de opzet van het visserijbeleid niet alleen wordt gekeken naar het milieuperspectief, maar ook rekening wordt gehouden met het mondiale belang van de visserij, de impact ervan op de rest van de economie en het belang ervan voor de maritieme veiligheid, de toelevering van gezonde voeding en de instandhouding van de bevolking in kwetsbare gebieden (2). Het EESC onderstreept het belang van kleinschalige visserij en de noodzaak van een gunstig ondernemingsklimaat waardoor de sector duurzaam kan werken en banen kan genereren, die met name belangrijk zijn in vele kustgemeenschappen. De rol van vrouwen en het belang van hun bijdrage moet meer erkenning krijgen, om mee de weg te effenen voor gendergelijkheid. |
1.2. |
Het EESC pleit voor regelgevingssamenhang tussen de maatregelen inzake de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee en de veiligheidsnormen en arbeidsvoorwaarden op zee, middels effectbeoordelingen met betrekking tot: i) de werkgelegenheid, ii) de lonen, iii) de bouw en zeewaardigheid van vissersvaartuigen, iv) waardige levens- en arbeidsomstandigheden, en v) de kwalificaties en certificering van vissers. Het vraagt daarom om meer coördinatie tussen de verschillende afdelingen en diensten van overheidsinstanties op alle niveaus met het oog op een geïntegreerd beheer van de sector. |
1.3. |
Het EESC zou graag zien dat de Europese Commissie in het kader van haar werkprogramma een richtlijnvoorstel indient om het verdrag van de Internationale Maritieme Organisatie betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen op te nemen in het EU-acquis, teneinde geharmoniseerde opleidings- en certificeringsnormen en een verbetering van de maritieme veiligheid op visserijgebied te waarborgen. |
1.4. |
Het EESC verzoekt alle instellingen en sociale actoren om voor zowel afgestudeerden als bemanningsleden een beter beeld te geven van de visserij als sector waarin werk kan worden gevonden en carrière kan worden gemaakt, en om de sociale achterstelling en slechte levens- en arbeidsomstandigheden in veel vissersgemeenschappen en havensteden aan te pakken. |
1.5. |
Het EESC spoort de Europese Commissie ertoe aan om de nodige wijzigingen voor te stellen op de basisverordening inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid zodat er, wat betreft het verbeteren van de leefomstandigheden en veiligheid aan boord van vissersvaartuigen, bij de berekening van de visserijcapaciteit geen rekening wordt gehouden met de maatregelen inzake brutotonnage en vermogen (3). |
1.6. |
Het EESC roept de lidstaten ertoe op om IAO-Verdrag nr. 188 te ratificeren en de nodige middelen in te zetten voor de correcte omzetting ervan in nationale wetgeving en de toepassing ervan en, in voorkomend geval, de taken met betrekking tot de inspecties en de afgifte van certificaten te delegeren aan classificatiebureaus, gezien de huidige problemen bij de coördinatie van die taken in sommige landen. |
1.7. |
Het EESC herinnert de lidstaten eraan dat Richtlijn (EU) 2017/159 van de Raad (4), waarbij IAO-Verdrag nr. 188 in het acquis van de Unie wordt opgenomen, uiterlijk op 15 november 2019 moet zijn omgezet in hun nationale wetgeving. Het dringt er voorts op aan dat de Commissie onverwijld een voorstel voor een aanvullende richtlijn met bepalingen inzake de controle en de naleving indient, zoals dat ook is gebeurd voor het zeevervoer, teneinde een geharmoniseerde inspectieregeling tot stand te brengen. |
1.8. |
Het EESC pleit ook voor meer samenhang tussen het visserijbeleid en het handelsbeleid. Landen die betrokken zijn bij illegale visserij en ernstige schendingen van het arbeidsrecht zouden dan ook geen preferentiële toegang tot de EU-markt mogen krijgen. Producten uit die landen zouden in dit verband ook niet in aanmerking mogen komen voor tariefpreferentie-instrumenten, zoals autonome contingenten. |
2. Inleiding en achtergrond
2.1. |
De visserij is een traditioneel beroep van groot cultureel belang en speelt in vele kustgemeenschappen in de Europese Unie een essentiële rol als levensbelangrijke bron van voedselvoorziening, werkgelegenheid, handel, economisch welzijn en recreatie. Het valt niet te ontkennen dat de visbestanden en de natuurlijke rijkdommen dringend moeten worden hersteld; zoals het EESC echter reeds in eerdere adviezen heeft aangegeven, waren gedurende vele jaren alle internationale inspanningen toegespitst op het waarborgen van de milieuduurzaamheid van visserij en werd weinig aandacht geschonken aan de economische aspecten, en nog minder aan de sociale aspecten en aan maritieme veiligheid. |
2.2. |
Ondanks de voortdurende technologische vooruitgang wordt de visserij echter nog steeds beschouwd als een bijzonder riskante activiteit, onder meer vanwege de weersomstandigheden, het fysiek zware werk en de werkomgeving die voortdurend in beweging is. Die opvatting wordt ook gestaafd door statistieken waaruit blijkt dat de visserij een gevaarlijk beroep is in vergelijking met andere sectoren. Volgens de door het EMSA gepubliceerde statistieken inzake arbeidsongevallen in de maritieme sector (5) gingen in de periode 2011-2017 in de EU bijna 120 vissersvaartuigen verloren. 2016 was een bijzonder rampzalig jaar, met 525 ongevallen en incidenten op zee, waarbij 55 vissers het leven lieten, 30 vissers zwaargewond raakten, 184 vissers gewond raakten en 14 boten verdwenen. Dat geeft aan dat er nog steeds veel vissers zwaargewond raken of zelfs omkomen terwijl ze op zee aan het werk zijn om in hun levensonderhoud te voorzien en de samenleving te dienen door voedsel te leveren. |
2.3. |
Onverminderd het bovenstaande blijkt uit het EMSA-verslag dat ongeveer 63 % van de ongevallen aan boord van vissersvaartuigen te wijten was aan menselijke fouten, die in de meeste gevallen (65 %) werden gemaakt tijdens visserijactiviteiten. Dat toont aan hoe belangrijk het is dat de bemanning in de hele visserijsector de nodige opleiding krijgt en over de nodige kwalificaties beschikt, niet alleen voor vissersvaartuigen van 24 meter of meer. Zelfstandige vissers en eigenaars van kleine vissersschepen die samen met hun bemanning werken, moeten ook toegang hebben tot opleiding, niet enkel als vissers maar ook als bedrijfsleiders. |
2.4. |
Het totale aantal arbeidsplaatsen in de EU-vloot, uitgedrukt in voltijdequivalenten, is sinds 2008 met gemiddeld 1,3 % per jaar gedaald (6), deels vanwege de afname van de vlootcapaciteit. Ondanks de uitbreidingen van de EU bedroeg het aantal EU-vaartuigen in 2018 nl. 81 644, d.w.z. 22 203 minder dan in 1996, waarvan er slechts 65 400 nog steeds actief zijn. |
2.5. |
Het gemiddelde loon per voltijdequivalent is nochtans met 2,7 % per jaar gestegen. De economische prestaties van de EU-vloot blijven ook uitstekend, met een recordnettowinst van 1,3 miljard EUR in 2016 (7). Die goede resultaten zijn hoofdzakelijk te danken aan de concurrerende prijzen bij eerste verkoop, de lage brandstofprijzen, efficiënter werkende vaartuigen en de groei van een aantal belangrijke bestanden. Er moet echter worden gespecificeerd dat uit de gegevens blijkt dat de vloten van vijf lidstaten in 2016 nettoverlies leden (Cyprus, Finland, Kroatië, Litouwen en Malta). Uit de gegevens blijkt ook dat de kustvloot in 2016 een nettowinst van 132 miljoen euro boekte, een aanzienlijke stijging ten opzichte van 2015 (+ 36 %). In datzelfde jaar leed dit vlootsegment echter in zeven lidstaten nettoverlies. |
2.6. |
Niettegenstaande deze positieve tendens, gunstige sociale akkoorden en de inspanningen die zijn geleverd op het gebied van betere lonen en betere leefomstandigheden aan boord, meer comfort en betere telecommunicatie, blijft de visserij weinig aantrekkelijk voor jongeren. Soms komt dit omdat het werk wordt verricht in een vijandige natuurlijke omgeving, of omdat het voor zeelieden moeilijk is om werk en gezin te combineren, of omdat de gerealiseerde verbeteringen niet goed onder de aandacht zijn gebracht. Hoe dan ook is het zelfs tijdens de economische crisis van de afgelopen jaren niet gelukt om meer jongeren warm te maken voor de sector. Ondernemers in spe die een eigen bedrijf willen oprichten kiezen niet vaak voor het vissersberoep; in sommige landen hebben eigenaren van kleine vissersschepen geen toegang tot vervroegde uittreding, ook al werken ze onder dezelfde zware omstandigheden als hun werknemers. Sociale problemen beperken zich niet tot de omstandigheden aan boord. Ook de levensomstandigheden aan land moeten worden verbeterd. Uit sommige studies blijkt dat vissersgemeenschappen en havensteden vaak worden geconfronteerd met een hoge armoedegraad, een gebrek aan openbare diensten en slechte levensomstandigheden. Ook wordt de bijdrage van vrouwen, met name echtgenotes, aan de welvaart in de sector onderschat. Deze sociale aspecten moeten nader worden onderzocht. |
2.7. |
Gelet op het bovenstaande dringt het Comité er bij de Europese Commissie op aan de nodige maatregelen te stimuleren, mee te delen en voor te stellen om niet alleen de veiligheid op zee en fatsoenlijke arbeidsomstandigheden te garanderen, maar ook de gekwalificeerde arbeidskrachten aan te trekken die van fundamenteel belang zijn voor het voortbestaan en de ontwikkeling van een sector die voor Europa van strategisch belang is. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Het EESC pleit voor een verantwoord en geïntegreerd gemeenschappelijk visserijbeleid. Daartoe moeten de maatregelen inzake de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee samenhangend zijn en mogen zij nooit ten koste gaan van waardige arbeids- en leefomstandigheden aan boord van vissersvaartuigen, van de veiligheid op zee of van de opleiding en de ontwikkeling van de vaardigheden van vissers. Hoewel de gevaren van de zee niet kunnen worden weggenomen, is het wel mogelijk om de risico’s op ongevallen te beperken en de omstandigheden aan boord te verbeteren. Daartoe dienen de bevoegde autoriteiten ervoor te ijveren om de visserijsector te reguleren en veiliger te maken. |
3.2. |
Het EESC herinnert alle lidstaten van de Europese Unie eraan dat zij ondertekenende partij zijn bij het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee (Unclos), dat een verplichting voor de vlaggenstaten inhoudt om de veiligheid op zee te garanderen via hun nationale wetgeving, gebaseerd op internationaal overeengekomen normen, hoewel zij natuurlijk ook zelf maatregelen kunnen treffen om de veiligheid op zee te waarborgen. Hoewel de lidstaten hun verplichting om de sociale dimensie van het zeevervoer te reguleren zeer ernstig hebben genomen (mede dankzij de regelgevingsinspanningen van de Unie), zijn nog maar weinig internationale verdragen inzake de veiligheid en de arbeidsomstandigheden in de zeevisserij geratificeerd. |
3.3. |
Het Comité wijst daarom op de noodzaak van verdere bevordering van de toepassing van de bestaande internationale wetgevingsinstrumenten, zoals Verdrag nr. 188 van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO), waarin de sociale omstandigheden aan boord van vissersvaartuigen zijn geregeld, de FAO-overeenkomst inzake havenstaatmaatregelen om illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) te voorkomen, tegen te gaan en te beëindigen, de Overeenkomst van Kaapstad inzake de beveiliging van vissersvaartuigen en het Internationaal Verdrag betreffende de normen inzake opleiding, diplomering en wachtdienst van personeel van vissersschepen, 1995 (STCW-F), van de IMO. |
3.4. |
Het EESC wijst erop dat de sociale verantwoordelijkheid in de gehele waardeketen van de visserijsector moet worden gewaarborgd en dat het Europese model van sociale dialoog als uitgangspunt kan dienen om fatsoenlijke arbeidsomstandigheden in de visserijsector te garanderen. In dit verband is het EESC ermee ingenomen dat de Europese sociale partners krachtens artikel 155 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) via onderhandelingen zijn gekomen tot Richtlijn (EU) 2017/159, waarmee IAO-Verdrag nr. 188 in het Unierecht wordt omgezet. |
3.4.1. |
Het EESC betreurt het evenwel dat zelfstandige vissers niet in het toepassingsgebied van de richtlijn konden worden opgenomen omdat de sociale partners niet bevoegd waren om over dat punt te onderhandelen. Gezien het grote aantal zelfstandige vissers in de EU is het dan ook noodzakelijk dat de lidstaten Verdrag nr. 188 ratificeren. |
3.4.2. |
Voorts verzoekt het Comité de Commissie om het proces van sociale regulering in de visserijsector te voltooien middels een voorstel voor een aanvullende richtlijn met bepalingen inzake de controle en de naleving, teneinde te zorgen voor een inspectieregeling die bij het uitleggen en toepassen van de regels niet discrimineert tussen de verschillende Europese wateren en vloten. |
3.5. |
In een recente studie van het Europees Parlement over de opleiding van vissers (8) werd geconcludeerd dat het ontbreken van gemeenschappelijke regelgeving voor de opleiding en certificering van vissers in de EU (9) een risico vormt voor de veiligheid, niet alleen van de vissers zelf, maar ook van de andere gebruikers van de wateren van de EU. Deze lacune in de regelgeving kan worden verholpen door het STCW-F-Verdrag toe te passen. Het EESC dringt er daarom bij de Commissie op aan procedures op te zetten om het STCW-F-Verdrag om te zetten in het Unierecht teneinde de veiligheid op zee te verbeteren in de visserijsector, die algemeen als een van de gevaarlijkste sectoren wordt gezien. |
3.6. |
Het EESC dringt er bij de Europese Commissie op aan om de opleiding in nautische en visserijberoepen te bevorderen met het oog op een professionalisering van de sector en een hoger kwalificatieniveau, teneinde hoogwaardige werkgelegenheid te bevorderen. Daartoe moet de beroepsopleiding meer inzetten op vanuit de ervaring en “al doende” leren, zonder het hoge niveau van vaardigheid en bekwaamheid die beroepsbeoefenaren in maritieme beroepen nodig hebben, uit het oog te verliezen, en met bijzondere aandacht voor modellen zoals de duale beroepsopleiding. Het Comité dringt er in dit verband op aan meer gebruik te maken van het EFMZV, de mogelijke doelstellingen uit te breiden en toe te staan dat een beroep wordt gedaan op het ESF als extra financieringsbron voor opleiding, met name in de kleinschalige visserij. |
3.7. |
Het EESC herinnert eraan dat de opname van het Verdrag in het acquis van de Unie meerdere voordelen zou opleveren voor de sector, aangezien zo het vrije verkeer van de werknemers kan worden verzekerd, middels de uitgifte van een bekwaamheidsattest dat geldig is in de gehele EU (in tegenstelling tot wat vandaag het geval is), de mobiliteit van vissers tussen de visserij en andere maritieme beroepen kan worden vergemakkelijkt en geharmoniseerde opleidingsprogramma’s in de EU kunnen worden ontwikkeld. Om de correcte toepassing van het Verdrag te verzekeren, moeten er echter Europese richtsnoeren worden uitgewerkt inzake de medische keuring van vissers, zodat kan worden nagegaan of zij geschikt zijn om hun beroep uit te oefenen. Die richtsnoeren zijn eveneens noodzakelijk om te voldoen aan wat in artikel 10 van Verdrag nr. 188 is bepaald inzake het werk in de visserij, namelijk dat geen enkele visser aan boord van een vissersvaartuig mag werken zonder geldig medisch attest. Het Comité voor sociaal overleg in de zeevisserij zal daartoe in 2019-2020 richtsnoeren opstellen voor de medische keuring van vissers. |
3.8. |
In overeenstemming met het bovenstaande acht het EESC het van prioritair belang de visserijsector aantrekkelijker te maken, talent aan te trekken en het voor jongeren gemakkelijker te maken om aan de slag te gaan in de visserijsector, die werkgelegenheid verschaft aan meer dan 150 000 bemanningsleden. Hiertoe is het zaak dat overheden samenwerken met de belangrijkste actoren in de sector op het gebied van onderwijs en werkgelegenheid. Dit is nodig om een oplossing te vinden voor het tekort aan bemanningsleden, dat het voortbestaan van de sector in gevaar brengt en inmiddels als het grootste probleem voor de Europese vissersvloot is aangemerkt. De sector geeft aan dat als er op de korte en middellange termijn geen oplossingen worden gevonden, veel boten zullen moeten afmeren. Er moeten daarom strategische plannen op sociaal gebied worden opgezet om enerzijds Europese werknemers aan te trekken in de visserijsector en anderzijds het in dienst nemen van buitenlanders te vergemakkelijken. Het EESC beveelt aan om een loopbaan in de maritieme sector of de visserij te stimuleren en de visserij onder de aandacht te brengen als een waardige carrièremogelijkheid die jongeren alle kansen biedt. |
3.9. |
Doordat er in de samenleving te weinig aandacht is geschonken aan het promoten van de visserijsector, is de interesse van EU-burgers om in de sector te gaan werken afgenomen. Dat heeft er op zijn beurt toe geleid dat er in de wateren van de EU meer vissers uit landen van buiten de EER aan de slag zijn, die in sommige gevallen en in sommige landen een gemakkelijk doelwit zijn voor uitbuiting (10). De specifieke eigenschappen van de visserijsector, waar men gedurende lange tijd op zee is, maken deze migrerende vissers bijzonder kwetsbaar. |
3.10. |
Om dit probleem aan te pakken acht het EESC het van essentieel belang om, in overeenstemming met de IAO-resolutie die is aangenomen tijdens de tripartiete vergadering over thema’s met betrekking tot migrerende vissers in 2017 (11), algemene beginselen en praktische richtsnoeren uit te werken voor eerlijke diensten voor arbeidsbemiddeling in de visserijsector, met inbegrip van: a) passende en afdoende richtsnoeren voor eigenaren van vissersvaartuigen en (grensoverschrijdende) diensten voor arbeidsbemiddeling; b) modelovereenkomsten voor (grensoverschrijdende) diensten voor arbeidsbemiddeling in de visserijsector; c) passende en afdoende richtsnoeren voor vissers die op zoek zijn naar een baan aan boord van een (buitenlands) vissersvaartuig, en d) mechanismen voor het indienen van klachten. Het Comité voor sociale overleg in de zeevisserij zal daartoe in 2019-2020 richtsnoeren opstellen voor een fatsoenlijke aanwerving van migrerende vissers. |
3.11. |
Het Comité roept de EU-lidstaten er voorts toe op IAO-Verdrag nr. 188 te ratificeren, toe te passen en te doen naleven. Het roept de Europese Commissie ook op om gegevens en statistieken in te zamelen over de situatie van migrerende vissers in Europa. |
3.12. |
Volgens artikel 22 van de basisverordening van het GVB moeten de lidstaten een stabiel en permanent evenwicht tussen de vangstcapaciteit van hun vloot en hun vangstmogelijkheden bewerkstelligen. Daartoe zien de lidstaten erop toe dat de vangstcapaciteit van hun vloot nooit groter is dan de vastgestelde vangstcapaciteitsmaxima, uitgedrukt in brutotonnage (volume) en kW (vermogen). In een recente studie naar de sociale effecten van die maxima, verricht met medefinanciering van de EU (12), merken de Europese sociale partners op dat de beperking van de brutotonnage een nadelig effect heeft op de veiligheid, het comfort van vissers en de kwaliteit van de gevangen vis, aangezien initiatieven om te voorzien in aanvullende maatregelen op het gebied van de veiligheid, het comfort en de kwaliteit van vaartuigen worden bestraft, doordat de extra kubieke meters moeten concurreren met bijvoorbeeld het volume van het ruim, het volume van de machinekamer of de brandstoftanks. |
3.13. |
Gelet op het bovenstaande punt beveelt het EESC de Europese Commissie aan om op zoek te gaan naar alternatieve formules ter berekening van de vangstcapaciteit, naar het voorbeeld van Noorwegen of IJsland, landen waar de ruimten voor rust, comfort en ontspanning buiten beschouwing worden gelaten voor deze berekening, die gebaseerd is op factoren zoals het toegewezen vangstquotum of de grootte van het vaartuig. In die zin zou, aanvullend, een verhoging van het tonnage van de vaartuigen moeten worden toegestaan wanneer het extra volume nodig is om de veiligheid en het comfort van de bemanning te verbeteren. |
3.14. |
Het EESC wijst er voorts op dat met zowel Verdrag nr. 188 als Richtlijn (EU) 2017/159 wettelijk wordt voorgeschreven meer ruimte voor de accommodatie van de bemanning te voorzien aan boord van nieuwe vissersvaartuigen (gebouwd vanaf 15 november 2019). In een recente studie die in Frankrijk is verricht. wordt ook gewag gemaakt van langere werktijden en kortere rusttijden, waarmee de gezondheidsrisico’s en de arbeidsrisico’s voor de vissers toenemen. De Universiteit van Wageningen (Nederland) en het AZTI (Spanje) hebben soortgelijke bevinden gepubliceerd, die bevestigen dat de arbeidsomstandigheden erop achteruit zijn gegaan. |
3.15. |
Het EESC wijst erop dat er vanwege de aanlandingsverplichting meer ruimte nodig is voor de opslag van bijvangst, die niet meer terug in zee mag worden gegooid, en dat die verplichting tot een hoger brandstofverbruik leidt, vanwege de beperkte ruimte voor de doelsoorten, en ook extra kosten met zich meebrengt voor het lossen, de handmatige indeling, het wegen en de verwerking (13). Het EESC wijst er eveneens op dat deze verplichting de veiligheid aan boord en de stabiliteit van het vaartuig in gevaar brengt, aangezien er meer kisten moeten worden gestapeld in het ruim en deze ook hoger moeten worden gestapeld, waardoor het gevaar ontstaat dat hangende lasten vallen. |
3.16. |
Ondermaatse vis mag bovendien niet worden verkocht voor rechtstreekse menselijke consumptie. Dat leidt tot de verspilling van vis, in het bijzonder in de lidstaten in het zuiden van de EU die niet over vismeelfabrieken beschikken, en tot lagere inkomsten voor de vissers, die belachelijk lage prijzen krijgen voor deze vangsten. |
3.17. |
Dit duidt op een juridisch conflict tussen artikel 15 van het GVB inzake de aanlandingsverplichting en Verdrag nr. 188, en meer specifiek de regels inzake de rusttijden (artikel 14). Het EESC spoort de Europese Commissie ertoe aan een effectbeoordeling op te zetten en passende maatregelen voor te stellen om een oplossing te vinden voor de juridische inconsistenties tussen de verschillende door de EU vastgestelde rechtsinstrumenten waarmee de vissers worden geconfronteerd. |
3.18. |
De gemiddelde leeftijd van de vaartuigen in de Europese vloot bedraagt 23 jaar, met extremen zoals in Spanje, waar nog meer dan 2 500 boten actief zijn die ouder zijn dan 40 jaar. Meestal gaat het hierbij om kleine schepen, vaak met kleiner vistuig. Om de veiligheid aan boord van de vaartuigen te garanderen en de leefomstandigheden voor de bemanning en de arbeidsomstandigheden te verbeteren, moet er volgens het EESC een plan worden opgezet om de vloot te vernieuwen en te moderniseren. Dat plan zou kunnen worden uitgevoerd door financieringsinstrumenten te ontwikkelen en met de steun van de Europese Investeringsbank (EIB), om de toegang tot financiering voor visserijondernemingen te vergemakkelijken. Voorts zou het dienstig zijn dat in het kader van het toekomstige Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV) wordt nagedacht over steun om de vloot te vernieuwen en te moderniseren zonder de vangstcapaciteit te verhogen. |
3.19. |
Tot slot zou het EESC het handelsbeleid van de Europese Unie ter sprake willen brengen. Momenteel is meer dan 60 % van de vis die op de EU-markt wordt geconsumeerd afkomstig uit derde landen. Veel van die invoer van visserijproducten is onderworpen aan handelsovereenkomsten waarbinnen tariefpreferenties zijn toegekend, in het bijzonder aan ontwikkelingslanden (SAP, economische associatieovereenkomsten enz.). In bepaalde gevallen worden die preferenties uitonderhandeld met derde landen die niet voldoen aan normen inzake sociale en ecologische duurzaamheid die gelijkwaardig zijn aan die waaraan Europese producenten uit hoofde van de EU-regelgeving moeten voldoen (14). Dat leidt tot oneerlijke concurrentie en een aantasting van het concurrentievermogen van Europese ondernemingen. De inspanningen van de EU om tot een duurzame en maatschappelijk verantwoorde visserij en visserijproductie te komen, zijn dan ook niet verenigbaar met de invoer van producten uit bepaalde landen die weinig of geen respect tonen voor duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen. |
3.20. |
De EU moet haar handelsbeleid aanwenden om ervoor te zorgen dat er vergelijkbare normen inzake ecologische en sociale duurzaamheid worden toegepast op Europese en op buitenlandse marktdeelnemers, door de interne markt alleen op te stellen voor producten die aan de eisen voldoen. Anders zou de EU een verkeerd signaal afgeven aan de internationale gemeenschap, door diegenen te belonen die minder hebben gedaan om de visbestanden duurzaam in stand te houden en de betrokken personen rechtvaardig te behandelen. |
3.21. |
Het EESC pleit ook voor meer samenhang tussen het visserijbeleid en het handelsbeleid. Landen die betrokken zijn bij illegale visserij (IOO) en ernstige schendingen van het arbeidsrecht zouden dan ook geen preferentiële toegang tot de EU-markt mogen krijgen, integendeel. Producten uit landen waarvan is vastgesteld dat zij betrokken zijn bij IOO-visserij (zoals Thailand, dat van de Europese Commissie een gele kaart heeft gekregen) zouden ook niet in aanmerking mogen komen voor autonome tariefcontingenten. Het EESC stelt voor om deze instrumenten alleen te gebruiken wanneer er voor onze markten onvoldoende aanbod aan Europese producten is, en niet om onduurzame producten in te voeren tegen nog lagere prijzen. Dit tariefinstrument leidt er bovendien toe dat de prijzen voor EU-producenten verder onder druk komen te staan. |
3.22. |
Ervoor zorgen dat mensen met een ontoereikende inname van omega 3 en andere voedingsstoffen toegang hebben tot vis tegen redelijke prijzen, moet worden beschouwd als een sociale maatregel met directe gevolgen voor de kosten van de gezondheidszorg. In veel EU-landen moet nog vaker vis op het menu worden gezet om een divers en gezond voedingspatroon te waarborgen. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) EESC-advies “Luisteren naar de Europese burgers voor een duurzame toekomst (Sibiu en verder)” (PB C 228 van 5.7.2019, blz. 37).
(2) EESC-advies over “Visserijcontroles” (PB C 110 van 22.3.2019, blz. 118).
(3) EESC-advies over het “Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij” (PB C 110 van 22.3.2019, blz. 104).
(4) PB L 25 van 31.1.2017, blz. 12.
(5) http://www.emsa.europa.eu/emsa-documents/latest/item/3156-annual-overview-of-marine-casualties-and-incidents-2017.html
(6) https://ec.europa.eu/jrc/en/publication/eur-scientific-and-technical-research-reports/2018-annual-economic-report-eu-fishing-fleet-stecf-18-07
(7) https://ec.europa.eu/jrc/en/publication/eur-scientific-and-technical-research-reports/2018-annual-economic-report-eu-fishing-fleet-stecf-18-07
(8) http://www.europarl.europa.eu/RegData/etudes/STUD/2018/617484/IPOL_STU(2018)617484_EN.pdf
(9) Richtlijn 2005/36/EG betreffende de erkenning van beroepskwalificaties bevat verplichte vereisten voor de visserij op de binnenwateren; voor de zeevisserij zijn echter nog geen eisen vastgesteld.
(10) EESC-advies over het “Meerjarenplan voor de demersale bestanden in de Noordzee” (PB C 75 van 10.3.2017, blz. 109).
(11) https://www.ilo.org/sector/activities/sectoral-meetings/WCMS_552794/lang–es/index.htm
(12) http://europeche.chil.me/attachment/34a79089-a07a-40b8-bd55-3683052e3ef7
(13) EESC-advies over de “Aanlandingsplicht” (PB C 311 van 12.9.2014, blz. 68).
(14) EESC-advies over “Visserijcontroles” (PB C 110 van 22.3.2019, blz. 118).
III Voorbereidende handelingen
Europees Economisch en Sociaal Comité
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/72 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Betere regelgeving: inventarisatie en verdere inzet
(COM(2019) 178 final)
(2020/C 14/10)
Rapporteur: Denis MEYNENT
Raadpleging |
Europese Commissie, 3.6.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Interne Markt, Productie en Consumptie |
Goedkeuring door de afdeling |
3.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
99/0/0 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Europese regelgeving is van essentieel belang voor de integratie. Deze regelgeving biedt alle belanghebbenden en EU-burgers een belangrijke waarborg voor rechtsbescherming en rechtszekerheid, maar dan moet zij wel goed geproportioneerd zijn (1). |
1.2. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) dringt erop aan dat de voortzetting van het programma “Betere regelgeving” verbonden wordt aan bepaalde substantiële verbeteringen (zie onderstaande aanbevelingen). Voorgesteld wordt de verantwoordelijkheid voor dit programma toe te vertrouwen aan een vicevoorzitter van het nieuwe college. |
1.3. |
Het EESC wijst er nogmaals op dat betere regelgeving niet in de plaats mag treden van de politieke besluiten en in geen geval tot deregulering mag leiden, noch tot een aantasting van het niveau van sociale bescherming, de bescherming van het milieu en de consumenten, en de grondrechten (2). |
1.4. |
Met de instrumenten voor betere regelgeving moet worden gewaarborgd dat in het EU-beleid daadwerkelijk rekening wordt gehouden met de duurzaamheid van de maatregelen. |
1.5. |
Het EESC verzoekt de Commissie om de richtsnoeren en criteria van de instrumenten voor betere regelgeving te herzien, zodat de doelstellingen van het programma voor duurzame ontwikkeling (SDO’s) tegen 2030 in het evaluatieproces kunnen worden geïntegreerd. In de toolkit voor betere regelgeving moet uitdrukkelijk een “duurzaamheidscontrole” worden opgenomen. |
1.6. |
Het EESC herhaalt zijn oproep om het Europese systeem voor effectbeoordelingen en evaluaties verder uit te bouwen om de kwaliteit ervan te verbeteren en het maatschappelijk middenveld meer te betrekken bij het ontwerp en de uitvoering van de wetgeving (3). |
1.7. |
In het belang van de belanghebbenden moet in de effectbeoordelingen altijd voorrang worden gegeven aan een kosten-batenanalyse op basis van betrouwbare en controleerbare gegevens, en aan een kwalitatieve benadering. |
1.8. |
Het EESC verzoekt de Commissie een slimme evaluatiematrix in gebruik te nemen waarmee de effecten van wezenlijke wijzigingen door medewetgevers en belanghebbenden dynamisch kunnen worden gemodelleerd, door de impact van bepaalde kwantitatieve parameters zoals emissieniveaus, percentages, drempels en plafonds, maar ook kwalitatieve gegevens te objectiveren. In dit kader pleit het EESC voor het opzetten van een proefproject inzake slimme modellering. |
1.9. |
De effectbeoordelingen moeten een concrete invulling krijgen, rekening houdend met alle criteria, waarvan sociale bescherming, consumentenbescherming en werkgelegenheid, maar ook de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling, gezondheid, milieu, klimaat, territoriale gevolgen, kmo’s en micro-ondernemingen de belangrijkste zijn. |
1.10. |
Het EESC zou graag zien dat er in die geest maatregelen worden genomen ten gunste van kmo’s (Act small First) en vraagt dat het “denk eerst klein”-beginsel en de “kmo-toets” worden geëvalueerd om ze doeltreffender te maken, en te zorgen voor wetgeving die “verenigbaar is met kmo’s” om zo hun verdere ontwikkeling binnen de interne markt in alle rechtszekerheid te bevorderen. |
1.11. |
De werkwijze bij de effectbeoordelingen moet transparant zijn en met de andere instellingen en adviesorganen worden gedeeld zodat zij wijzigingen kunnen formuleren en goed onderbouwde adviezen kunnen uitbrengen. |
1.12. |
Bij de effectbeoordelingen, die onafhankelijk en objectief verlopen, moeten alternatieve keuzes worden geanalyseerd en, in voorkomend geval, voorgesteld, waarbij de voor- en nadelen van de verschillende scenario’s duidelijk moeten worden uiteengezet. |
1.13. |
De met de kwaliteitscontrole belaste Raad voor regelgevingstoetsing (RRT) is een nuttig orgaan dat in het systeem van effectbeoordelingen zijn doeltreffendheid al heeft bewezen. De RRT zou een grotere rol moeten spelen bij het uitwerken van een geïntegreerde benadering. |
1.14. |
De herzieningsclausules zouden zó moeten worden opgesteld dat de Commissie en de lidstaten toezicht kunnen houden op de uitvoering van de betrokken wetgeving en een geïntegreerde analyse kunnen verrichten van de effecten van de betrokken wetgeving op de belanghebbenden. |
1.15. |
Het EESC, dat het voordeel heeft direct in contact te zijn getreden met personen in het veld en profiteert van een groot netwerk van contactpunten en van de deskundigheid van zijn leden, wil zich vooral richten op evaluaties achteraf en op kwalitatieve beoordelingen, om na te gaan welk effect een Europese wetgevende of beleidsmaatregel heeft en om de praktische ervaringen van de Europese economische en sociale partners onder de aandacht te brengen (4). |
1.16. |
Volgens het EESC moet het maatschappelijk middenveld meer bij de raadplegingen worden betrokken door middel van een vorm van samenwerkend partnerschap. |
1.17. |
Er moet met open vragenlijsten worden gewerkt zodat de respondenten gedetailleerder kunnen antwoorden. Het EESC verzoekt de Commissie de antwoorden op een kwalitatieve manier te verwerken zodat de resultaten genuanceerder kunnen worden beoordeeld. |
1.18. |
Het EESC meent dat het “innovatiebeginsel” geen enkele rechtsgrond heeft en bijzonder vaag is. De toepassing ervan zou daarom slechts mogen worden overwogen in heel specifieke gevallen waarin dit een meerwaarde betekent, met uitzondering van de goede werking van de interne markt en sociale, milieu-, consumenten- en gezondheidsbescherming. Het EESC bevestigt gehecht te zijn aan de toepassing van het voorzorgsbeginsel (artikel 191 VWEU) en acht het wenselijk een initiatiefadvies op te stellen over de inhoud en het gebruik van het “innovatiebeginsel”, alsook over de verenigbaarheid van deze twee beginselen. |
1.19. |
Om te bepalen hoe onnodige kosten kunnen worden beperkt, moet de bestaande wetgeving per geval worden geëvalueerd om concreet vast te stellen wat kan worden vereenvoudigd, gerationaliseerd of geschrapt, en daarbij mag niet worden gewerkt met vooraf becijferde doelstellingen “op politiek niveau”. |
1.20. |
In dit verband verzoekt het Comité de Commissie om conform het evenredigheidsbeginsel, de criteria aan te geven waarmee kan worden bepaald of een regelgevende of administratieve last al dan niet nuttig is. |
1.21. |
Het EESC roept ertoe op een evenwichtige en duidelijke balans op te maken van het Refit-platform. Volgens het EESC moet worden voorzien in regels en middelen voor het platform zodat het sneller op de suggesties kan inspelen, en moet zijn werkwijze worden verduidelijkt. |
1.22. |
Het mandaat van het platform moet worden herzien zodat het in twee richtingen werkt, d.w.z. een platform dat niet op voorhand al bepaalt welke richting met de regelgeving moet worden ingeslagen: aanvulling, vervollediging, wijziging of schrapping van een wetgevingshandeling (5). |
2. Samenvatting van de mededeling
2.1. |
De Commissie is van mening dat betere regelgeving de manier waarop het beleid wordt gevormd, heeft verbeterd en in de toekomst centraal moet blijven staan bij haar werkmethoden. Zij benadrukt nogmaals dat het geen verborgen agenda is om regelgeving af te schaffen. Ondanks bemoedigende resultaten heeft de Commissie een kritische balans opgemaakt van de werking ervan. |
2.2. |
Positief zijn met name de grotere betrokkenheid van de burgers, de belanghebbenden en het maatschappelijk middenveld bij de raadplegingen van de Commissie. |
2.3. |
Met betrekking tot de effectbeoordelingen is de Commissie van mening dat de economische, sociale en milieugevolgen van haar initiatieven systematisch worden onderzocht. |
2.4. |
Op het gebied van de evaluaties van de op EU-niveau ingevoerde wetgeving is de Commissie ermee ingenomen dat drie kwart van de uitgevoerde effectbeoordelingen nu vergezeld gaat van een evaluatie van het beleid of de betrokken sector. |
2.5. |
Het Refit-programma krijgt in de mededeling een positieve eindbeoordeling van de Commissie. Tussen 2015 en 2018 heeft de Commissie 150 maatregelen voorgesteld ter vereenvoudiging van de Uniewetgeving. |
2.6. |
Ondanks deze positieve beoordeling wijst de Commissie op een aantal mogelijke verbeteringen en doet zij een aantal concrete toezeggingen, waaronder ruimere samenwerking met het EESC en het CvdR, versterking van en toezicht op de kwaliteit van de openbare raadplegingen en een uitgebreidere beoordeling van de subsidiariteit en evenredigheid, door gebruik te maken van het door de gelijknamige taskforce voorgestelde gemeenschappelijke “netwerk”. |
3. Evaluatie van het Comité
3.1. |
Onder toezicht van de Commissie of andere organen (Coreper, RRT, OESO) is een groot aantal initiatieven opgezet om de vooruitgang van de EU op drie domeinen te evalueren:
Ondanks de permanente inspanningen van de Commissie zijn er echter nog steeds enkele problemen. |
3.2. |
Effectbeoordeling |
3.2.1. |
Toename van het aantal criteria van economische aard: in de loop der jaren zijn er diverse evaluatiecriteria van economische aard toegevoegd (test van het concurrentievermogen, digitale test, kmo-toets, toekomstbestendigheid van wetgeving, innovatiebeginsel). Deze overdreven toename van criteria veroorzaakt drie problemen: hun volgorde van belangrijkheid, hun positionering ten opzichte van de sociale en de milieucriteria (welk criterium geeft uiteindelijk de doorslag?) en een zekere toename van de administratieve belasting. |
3.2.2. |
Een op kosten toegespitste methodologie: de diverse instrumenten van de Toolbox (6) waarover de Commissie beschikt om de effecten van een initiatief te beoordelen, zijn statisch en op kosten gericht en zijn beperkt tot het stellen van een reeks algemene vragen zonder aandacht te schenken aan het kwalitatieve aspect of ruimte te laten voor andere scenario’s. De instrumenten bestaan naast elkaar waardoor een geïntegreerde benadering waarbij kosten en voordelen samen worden bekeken en territoriale samenhang, duurzame ontwikkeling en concurrentie worden beoogd, onmogelijk is. Tot slot is er geen enkel instrument waarbij milieu of klimaat centraal staat. |
3.2.3. |
Geen effectbeoordelingen bij gedelegeerde handelingen en uitvoeringshandelingen: die handelingen hebben een aanzienlijke draagwijdte en hebben in de EU-wetgeving een belangrijke plaats ingenomen. In 2018 zijn 861 uitvoeringshandelingen, 96 gedelegeerde handelingen en 72 wetgevingshandelingen vastgesteld (7). De Commissie erkent dat er, bij gebrek aan tijd of middelen, weinig effectbeoordelingen van gedelegeerde handelingen worden uitgevoerd. Het EESC vindt eveneens dat het ook in de delegatieprocedure zou moeten worden geraadpleegd, net als in het geval van de gewone wetgevingsprocedure, evenals bij eventuele wijziging van de genoemde handelingen, gezien de economische en sociale gevolgen daarvan (8). |
3.2.4. |
Geen effectbeoordelingen van wezenlijke wijzigingen door medewetgevers: ondanks lid 15 van het interinstitutioneel akkoord (9), dat voorschrijft dat de Raad en het Parlement een effectbeoordeling moeten uitvoeren van de wezenlijke wijzigingen die zij in de voorstellen van de Commissie aanbrengen, heeft de Raad geen enkele effectbeoordeling van een wezenlijke wijziging door één of meer lidstaten uitgevoerd. In feite beschikt de Raad niet over de middelen noch over de operationele capaciteit die hiervoor nodig zijn. |
3.2.5. |
Uitbesteding van de effectbeoordelingen van de Commissie: de systematische uitvoering van effectbeoordelingen leidt tot kosten en de gedeeltelijke privatisering ervan. Welke garantie hebben we dat de effectbeoordelingen onafhankelijk en objectief worden uitgevoerd wanneer de eenheid van de Commissie die de effectbeoordeling uitvoert, ook het wetgevingsvoorstel opstelt? |
3.2.6. |
Rol van de Raad voor regelgevingstoetsing (RRT): de RRT onderzoekt de kwaliteit van de effectbeoordelingen. De RRT moet een positief advies uitbrengen voordat het college van commissarissen het voorstel kan goedkeuren. In 2018 kreeg 28 % van de effectbeoordelingen een negatief advies van de RRT omdat de kwaliteit ervan ontoereikend was. De professionalisering van de leden van de RRT, die blijk hebben gegeven van onafhankelijkheid, moet worden toegejuicht. Bij het grote publiek blijft het nut van de RRT en de doelstelling ervan echter onbekend. De RRT zou een grotere rol kunnen spelen bij het uitwerken van een geïntegreerde aanpak van de economische, sociale en milieudimensies van de effectbeoordelingen. |
3.2.7. |
De evaluatie achteraf van de effecten van de Uniewetgeving op de werking van de interne markt vormt een waarborg voor goed bestuur. Dankzij de evaluatieclausules kan worden nagegaan of de betrokken wetgeving correct wordt uitgevoerd en kan deze worden aangevuld, gewijzigd of aangepast op basis van de stand van de wetenschappelijke kennis, vaststellingen op het terrein of raadpleging van de sociale partners. Welnu, uit meerdere recente voorbeelden blijkt dat die evaluatieclausules niet altijd zo worden geformuleerd dat de Commissie en de lidstaten een geïntegreerde analyse van de impact van de betrokken wetgeving uitvoeren. Bovendien wijst de Europese Rekenkamer erop dat de inhoud van de toetsingsclausules niet altijd duidelijk is, met name wat betreft het bepalen van de gevraagde output en het overwegen wanneer een toetsing achteraf moet worden uitgevoerd (10). |
3.3. |
Introductie van het “innovatiebeginsel” |
3.3.1. |
Dit beginsel, dat in november 2014 is gelanceerd door het European Risk Forum en in 2016 door de Raad, onder Nederlands voorzitterschap, is goedgekeurd, bepaalt dat elk nieuw wetgevingsvoorstel moet worden afgemeten aan zijn (positieve) effect op innovatie om te waarborgen dat de betrokken wetgeving toekomstbestendig is (future proof legislation). |
3.3.2. |
Sindsdien proberen de voorstanders van dit “beginsel” het in het wetgevend acquis van de EU te doen opnemen. In 2019 is het “innovatiebeginsel” in het Horizon Europa-programma (2021-2027) tersluiks verschenen, in de vorm van een overweging. |
3.3.3. |
Er moet echter worden vastgesteld dat de grenzen van het “innovatiebeginsel” bijzonder vaag zijn:
Vanuit empirisch oogpunt bekeken, blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat regelgeving niet nadelig is voor innovatie. Integendeel, het blijkt dat regelgeving veeleer gunstig is voor innovatie en dat de impact ervan des te groter is naarmate de betrokken sector technologisch vooruitstrevender is (11). In zijn arrest in de zaak T-521/14 (Koninkrijk Zweden tegen Europese Commissie) heeft het Europees Hof van Justitie bevestigd dat wetenschappelijke criteria voorrang hebben op alle subjectieve beoordelingen van verplichtingen die aan de Europese wetgever worden opgelegd in naam van innovatie of om andere redenen. |
3.3.4. |
Het EESC vraagt dat in de mededeling over het “innovatiebeginsel” dat de Commissie in het document “Industry 2030” heeft aangekondigd, terdege rekening wordt gehouden met voornoemde opmerkingen (12). |
3.3.5. |
Het EESC acht het opportuun een initiatiefadvies op te stellen over het “innovatiebeginsel” en met name de verenigbaarheid ervan met het voorzorgsbeginsel. |
3.4. |
Openbare raadplegingen |
3.4.1. |
Ondanks reële inspanningen vertoont de raadplegingsprocedure meerdere onoverkomelijke gebreken:
|
3.5. |
Beperking van de onnodige regelgevingsdruk |
3.5.1. |
In november 2018 heeft de Commissie haar jaarverslag over de regelgevingsdruk voor 2018 (14) gepubliceerd, dat een overzicht bevat van de inspanningen die de EU op het gebied van administratieve vereenvoudiging heeft geleverd.
Niettegenstaande de aangekondigde maatregelen worden in dit verslag maatregelen waaraan nog uitvoering moet worden gegeven, geplaatst naast resultaten die meer te danken zijn aan de ontwikkeling van de digitale economie dan aan een vermindering van de administratieve druk (bijvoorbeeld: verordening betreffende de visserijcontrole en het regelgevingspakket over het vennootschapsrecht). |
3.5.2. |
Ook in het OESO-rapport inzake betere regelgeving van 2019 (15) wordt hieraan aandacht besteed. De OESO lijkt op te roepen tot een gedeeltelijke ontmanteling van het EU-acquis en de wetgeving van de lidstaten om de regelgevingsdruk en -kosten te verminderen zonder vooraf te bepalen hoe ver de kostenverlaging moet gaan en vanaf welk moment de beschermingssystemen (sociale, territoriale en milieubescherming) in het gedrang dreigen te komen. |
3.5.3. |
Het Refit-platform is in mei 2015 opgericht om overheden, burgers en belanghebbenden in staat te stellen bij te dragen aan de verbetering van de Europese wetgeving. Volgens het Comité werpen sommige aspecten een schaduw op het geheel:
|
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) Zie paragraaf 1.1., PB C 434 van 15.12.2017, blz. 11.
(2) Zie paragraaf 1.4., PB C 81 van 2.3.2018, blz. 81.
(3) PB C 434 van 15.12.2017, blz. 11.
(4) PB C 303 van 19.8.2016, blz. 45, par. 1.9.
(5) PB C 303 van 19.8.2016, blz. 45, par. 1.11.
(6) “Better regulation Toolbox”, Europese Commissie, SWD(2017) 350 final, 7 juli 2017.
(7) Bron: statistieken over wetgevingshandelingen — EUR-Lex (https://eur-lex.europa.eu/statistics/legislative-acts-statistics.html).
(8) PB C 13 van 15.1.2016, blz. 145.
(9) Interinstitutioneel akkoord over beter wetgeven van 13 april 2016 (PB L 123 van 12.5.2016).
(10) Europese Rekenkamer: “Toetsing achteraf van EU-wetgeving: een goed opgezet, maar onvolledig systeem” (2018).
(11) Lilas Demmou, Bruno Amable, Ivan Ledezma, “L’impact de la réglementation sur l’innovation: une analyse des performances selon la proximité à la frontière technologique”, Economie et prévision, 2013, blz. 11. Te raadplegen op https://hal.archives-ouvertes.fr/hal-01614139
(12) Blz. 21.
(13) SWD(2019) 156 final bij de mededeling van de Commissie,”Taking Stock of the Commission’s Better Regulation Agenda”, 15.4.2019.
(14) “The European Union’s Efforts to Simplify Legislation”, november 2018.
(15) OESO-rapport (2019) “Better Regulation Practices across the European Union”.
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/78 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie
(COM(2019) 208 final — 2019/0101 (COD))
(2020/C 14/11)
Afdelingsrapporteur: Jorge PEGADO LIZ
Raadpleging |
Europees Parlement, 15.7.2019 Raad, 24.6.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Interne Markt, Productie en Consumptie |
Goedkeuring door de afdeling |
3.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
107/1/1 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) neemt kennis van het beroep dat de steden Parijs, Brussel en Madrid hebben ingesteld bij het Gerecht tegen Verordening (EU) 2016/646 van de Commissie (1), hetgeen heeft geleid tot gedeeltelijke nietigverklaring van deze verordening door het Gerecht op 13 december 2018. |
1.2. |
Het EESC stelt vast dat het Gerecht de Commissie voldoende tijd heeft gegund om de tekortkomingen die naar verluidt zijn aangetroffen in deze verordening te verhelpen, zodat de normale werking van de markt niet in gevaar wordt gebracht; de Commissie krijgt daarvoor de tijd tot februari 2020, ongeacht het door haar ingestelde beroep. |
1.3. |
Het EESC herinnert aan de omvang van “dieselgate”, een kwestie die reeds in diverse adviezen aan de orde is gekomen, en betreurt dat de Commissie niet in staat is gebleken om dit voorval te voorkomen door van meet af aan doeltreffende maatregelen te nemen. |
1.4. |
Het is het EESC evenmin ontgaan dat de EU er niet in geslaagd is (of niet bereid was) een doeltreffend instrument voor collectieve actie in het leven te roepen om aan dit soort situaties het hoofd te bieden, ondanks het feit dat het Comité hier al meer dan twintig jaar op aandringt. |
1.5. |
Tevens is het EESC van mening dat de oplossing die in dit voorstel wordt aangedragen, niet uitsluitend mag worden gericht op de formele kant van de zaak, zonder daadwerkelijk rekening te houden met de belangen van de rekwiranten. |
1.6. |
Het EESC vreest bovendien dat door het verlenen van de bevoegdheid aan de Commissie om onder de huidige voorwaarden gedelegeerde handelingen vast te stellen niet alleen de doeltreffendheid van de wetgeving, maar ook de intentie die de wetgever heeft met het vaststellen van dergelijke gedelegeerde handelingen opnieuw in de waagschaal wordt gelegd. Daarom, en in het licht van het meest recente interinstitutionele akkoord, zou het een goede zaak zijn als het EESC zijn standpunt ten aanzien van afgeleide handelingen in een nieuw initiatiefadvies zou herzien. |
1.7. |
Voorts hoopt het EESC dat de Commissie ervoor zal waken dat Verordening (EU) 2017/1154 (2) (derde pakket) en Verordening (EU) 2018/1832 (3) (vierde pakket) hetzelfde lot wacht. |
1.8. |
Gezien het grote aantal wetgevingsmaatregelen ter zake (ongeveer honderd), verzoekt het EESC de Commissie om, overeenkomstig de beginselen van de agenda voor betere regelgeving, na te gaan of het mogelijk dan wel noodzakelijk is om over te gaan tot compilatie of codificatie op dit gebied. |
1.9. |
Tot slot verzoekt het EESC de Commissie met klem om zijn specifieke voorstellen met betrekking tot een snellere procedure en meer rechtszekerheid in overweging te nemen. |
2. Het dieselgate-schandaal en collectief verhaal van consumenten
2.1. |
In september 2015 werd bekend dat Volkswagen AG voertuigen zou hebben geproduceerd en verkocht die waren uitgerust met software voor het manipuleren van laboratoriumtests waarin de emissies van motorvoertuigen werden gecontroleerd (4). |
2.2. |
Zo bracht dit bedrijf wereldwijd schade toe aan miljoenen consumenten die een dergelijk voertuig hadden gekocht in de veronderstelling dat het voldeed aan de wettelijke emissiegrenswaarden voor vervuilende stoffen en dat het duurzamer zou zijn, zowel in milieuopzicht als op het gebied van brandstofverbruik. Ook heeft het bedrijf hiermee ernstige schade toegebracht aan de gezondheid van mensen en aan het milieu in het algemeen. |
2.3. |
Vastgesteld werd dat, als gevolg van de ingreep van de autofabrikant en gezien de eisen die gelden voor laboratoriumtests, de stikstofoxide-emissies die in reële rijomstandigheden werden gemeten wel 10 tot 40 keer hoger waren dan de emissiewaarden van laboratoriumtests. |
2.4. |
Volkswagen gaf ook toe dat het deze software in ongeveer 11 miljoen dieselvoertuigen wereldwijd had geïnstalleerd. Dit schandaal leidde ertoe dat de Europese Commissie en enkele lidstaten een bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedure zijn gestart om het concern te straffen voor zijn gedrag. |
2.5. |
Het EESC wijst erop dat miljoenen consumenten niet naar behoren zijn gecompenseerd voor de schade die zij hebben geleden en dat er nog steeds niets bekend is over de resultaten van de controles die door de autoriteiten van de lidstaten zijn uitgevoerd. Evenmin is er iets bekend over de terugroepacties van Volkswagen, met name over de vraag of de betreffende voertuigen zijn aangepast en inmiddels wel aan de conformiteitseisen voldoen. |
2.6. |
Diverse Europese consumenten- en milieuorganisaties hebben gebruikgemaakt van regelingen voor collectief verhaal en hebben gerechtelijke stappen ondernomen tegen Volkswagen en SEAT, maar alleen op nationaal niveau en door middel van verschillende gerechtelijke procedures. |
2.7. |
Desondanks zullen veel van deze consumenten waarschijnlijk nooit worden gecompenseerd voor de schade die zij hebben geleden, omdat er nu eenmaal geen Europees mechanisme voor collectief verhaal bestaat. Bovendien wordt in het recente voorstel van de Commissie voor een richtlijn betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten (5) niet volledig tegemoetgekomen aan de noodzaak om consumenten daadwerkelijk schadeloos te stellen voor de geleden schade. Dat zou in dit geval van grote waarde zijn geweest want hierdoor zou de gedupeerde consument die volledig afhankelijk is van de maatregelen en besluiten die in de lidstaten worden genomen, schadeloos kunnen worden gesteld. Het is dan ook te hopen dat de lopende onderhandelingen met het Europees Parlement (EP) en de Raad spoedig resulteren in een verbeterde versie van het voorstel. |
3. Maatregelen van de Europese Commissie en adviezen van het EESC
3.1. |
Toen dit schandaal bekend werd, hebben de EU-instellingen getracht deze situatie aan te pakken en voor eens en altijd uit de wereld te helpen (6). |
3.2. |
Naar aanleiding van de werkzaamheden van de onderzoekscommissie inzake emissiemetingen in de automobielsector (EMIS) van het EP, die op 17 december 2015 van start zijn gegaan en op 2 maart 2017 zijn afgerond (7), heeft de Commissie een reeks maatregelen genomen waarvan de test onder reële rijomstandigheden (Real Driving Emissions test of RDE-test) (8), vastgesteld en uitgewerkt in Verordening (EU) 2016/427 (eerste pakket) (9), Verordening (EU) 2016/646 (tweede pakket) (10), Verordening (EU) 2017/1154 (derde pakket) (11) en Verordening (EU) 2018/1832 (vierde pakket) (12) speciale vermelding verdient. |
3.3. |
Het EESC houdt zich al sinds 2006 bezig met emissies van uitlaatgassen, met name fijnstof (PM), stikstofoxiden (NOx), koolmonoxide (CO) en koolwaterstoffen (HC), en heeft gewezen op een aantal tekortkomingen van de achtereenvolgens voorgestelde regelingen en advies uitgebracht over betrouwbaarder testmethoden (13). |
3.4. |
Het EESC is echter niet om advies gevraagd over de in paragraaf 3.2 genoemde verordeningen, aangezien dit niet verplicht is voor handelingen die de Commissie op grond van de artikelen 296 en 297 VWEU heeft vastgesteld (zie bijv. de artikelen 38, 46, 95, 113, 115, 115, 164, 166, 169, 177, 182, 188, 192, 194, 203, 336 en met name artikel 304 van genoemd verdrag). |
3.5. |
De steden Parijs, Brussel en Madrid hebben op resp. 26 juni 2016 (zaak T-339/16), 29 juni 2016 (zaak T-352/16) en 19 juli 2016 (zaak T-391/16) beroep ingesteld tegen de Commissie krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van Verordening (EU) 2016/646 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 692/2008 wat emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 6) betreft, wegens — kort samengevat — onbevoegdheid, aangezien de Commissie ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de regelgevingsprocedure met toetsing in plaats van de gewone wetgevingsprocedure; schending van wezenlijke vormvoorschriften, door een essentieel onderdeel van een basishandeling te wijzigen zonder de voorgeschreven formaliteiten in acht te nemen; schending van de primaire en secundaire wetgeving en de algemene beginselen van het EU-recht, cf. de artikelen 3, 11, 114, lid 3, en 191 VWEU en de artikelen 35 en 37 van het Handvest van de grondrechten, alsook Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad (14), artikel 4 van Verordening (EG) nr. 715/2007 Europees Parlement en de Raad (15) en Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (16); en, ten slotte, misbruik van bevoegdheid, omdat de door de Commissie beoogde verhoging van de grenswaarden voor emissies van stikstofoxiden (NOx) niet strookt met de bepalingen van het EU-recht of de voorschriften van de Commissie en niet overeenstemt met de communautaire wetgeving. |
3.6. |
In zijn arrest van 13 december 2018 besloot het Gerecht de drie zaken samen te voegen en, kort samengevat, de beroepen met betrekking tot de volgende punten toe te wijzen:
|
4. Het voorstel van de Commissie
4.1. Motivering en doel van het voorstel
4.1.1. |
In mei 2017 stelde de Europese Commissie een reeks maatregelen voor om het Europese vervoer en de mobiliteit in Europa te moderniseren en met name de CO2-uitstoot, luchtvervuiling en files te verminderen en de bureaucratie voor bedrijven terug te dringen. |
4.1.2. |
Reeds in 2007 werd Verordening (EG) nr. 715/2007 aangenomen, waarin voorschriften werden vastgesteld voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en werd bepaald dat nieuwe lichte voertuigen aan bepaalde emissiegrenswaarden moesten voldoen. |
4.1.3. |
Naar aanleiding van het dieselgate-schandaal heeft de Commissie de testprocedures en typegoedkeuringsvoorschriften eens grondig onder de loep genomen en is zij tot de conclusie gekomen dat de emissies die in reële rijomstandigheden op de weg worden veroorzaakt door voertuigen van het type Euro 5 en Euro 6 aanzienlijk hoger liggen dan de emissies die worden gemeten in het kader van de NEDC-testcycli (New European Driving Cycle), met name waar het de uitstoot van stikstofoxiden door dieselvoertuigen betreft. |
4.1.4. |
De Commissie achtte het noodzakelijk kwantitatieve RDE-voorschriften vast te stellen om de uitlaatemissies onder alle normale gebruiksomstandigheden te beperken overeenkomstig de emissiegrenswaarden van Verordening (EG) nr. 715/2007. Dit leidde tot de goedkeuring van Verordening (EU) 2016/646 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 692/2008, waarin via een comitéprocedure nieuwe conformiteitsfactoren werden vastgesteld voor de emissies die bij tests worden gemeten. |
4.1.5. |
Deze wijziging, die betrekking heeft op de tweede fase van de RDE-procedure en door het EP en de Raad werd onderschreven, had tot gevolg dat de tests voor het meten van NOx-emissies vanaf september 2017 verplicht zouden zijn voor nieuwe automodellen en vanaf september 2019 voor alle voertuigen (17). |
4.1.6. |
In december 2018 besloot het Gerecht, naar aanleiding van een door de steden Parijs, Madrid en Brussel ingesteld beroep, een aantal bepalingen van Verordening (EU) 2016/646 nietig te verklaren omdat de zogeheten “conformiteitsfactoren”niet via de comitéprocedure maar via de gewone wetgevingsprocedure hadden moeten worden vastgesteld. De nietigverklaring was gedeeltelijk van aard en had geen gevolgen voor de RDE-testprocedure, die van kracht blijft. |
4.1.7. |
Het Gerecht stelde de gevolgen van de gedeeltelijke nietigverklaring echter uit tot februari 2020 om de Commissie tijd te geven het arrest uit te voeren. |
4.2. Inhoud en doel van het voorstel
4.2.1. |
Om te voorkomen dat fabrikanten die bij het ontwerp van hun voertuigen rekening hadden gehouden met de eerder vastgestelde RDE-procedure onnodig zouden worden belast, besloot de Commissie een voorstel in te dienen tot:
|
4.2.2. |
De Commissie betoogt dat het Gerecht in zijn nietigverklaring de technische onderbouwing van de conformiteitsfactoren niet in twijfel heeft getrokken. Daarom, en aangezien er nog altijd een discrepantie bestaat tussen de emissies die worden gemeten onder reële rijomstandigheden op de weg en de emissies die in een laboratorium worden gemeten, worden conformiteitsfactoren voorgesteld waarmee Verordening (EG) nr. 715/2007 wordt gewijzigd. |
4.2.3. |
De conformiteitsfactoren worden in twee fasen ingevoerd: in de eerste fase wordt een tijdelijke conformiteitsfactor toegepast en in de tweede fase wordt alleen de definitieve conformiteitsfactor gebruikt; de Commissie heeft tot taak regelmatig toezicht te houden op de definitieve conformiteitsfactoren en daarbij rekening te houden met de technische ontwikkelingen. |
4.2.4. |
Voorts zou de Commissie de bevoegdheid krijgen om overeenkomstig artikel 290 VWEU gedelegeerde handelingen vast te stellen ten aanzien van uitvoeringsbepalingen voor de specifieke procedures, tests en voorschriften voor typegoedkeuring. Dit houdt ook in dat zij bevoegd is om Verordening (EG) nr. 715/2007 aan te vullen door herziening van die bepalingen alsook van de voor het meten van de emissies gebruikte testcycli. Het voorstel omvat ook de mogelijkheid om deze verordening te wijzigen teneinde de definitieve conformiteitsfactoren neerwaarts te herzien en de op de deeltjesmassa gebaseerde grenswaarden aan te passen, evenals grenswaarden vast te stellen die gebaseerd zijn op het deeltjesaantal. |
4.2.5. |
Door dit voorstel zouden fabrikanten opnieuw moeten aantonen dat alle nieuwe voertuigen die in de Europese Unie worden verkocht, geregistreerd of in het verkeer worden gebracht, aan de vastgestelde grenswaarden voldoen. |
4.2.6. |
Nog voordat zij haar voorstel had ingediend, ging de Commissie bij het Hof van Justitie van de EU in beroep tegen het arrest van het Gerecht, omdat zij van oordeel is dat de vastgestelde conformiteitsfactoren geen essentieel onderdeel zijn van haar eerdere verordening, maar uitsluitend betrekking hebben op metingen. |
5. Algemene opmerkingen
5.1. |
Het is de taak noch de bevoegdheid van het EESC om zich te mengen in een juridisch conflict tussen EU-instellingen, met name wanneer het een kwestie betreft die aanhangig is gemaakt bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het EESC heeft echter wel het recht om zich uit te spreken over de achtergrond van het voorstel van de Commissie en over de wijze waarop zij de gestelde doelen denkt te zullen halen. |
5.2. |
Het lijkt erop dat het onderhavige voorstel formele tekortkomingen verhelpt op het gebied van (on)bevoegdheid en schending van diverse bepalingen van primair recht wegens oneigenlijk gebruik van een onrechtmatige procedure. |
5.3. |
Maar inhoudelijk gezien betwijfelt het EESC of de gekozen oplossing — de Commissie de bevoegdheid geven om gedelegeerde handelingen vast te stellen op gebieden waarvan het Gerecht vindt dat alleen de wetgever essentiële onderdelen kan wijzigen, een bevoegdheid waarop de Commissie zich lijkt te willen beroepen — wel beantwoordt aan het wettelijk doel van gedelegeerde handelingen, zoals het reeds in eerdere adviezen over gedelegeerde handelingen heeft betoogd (18). |
5.4. |
Het EESC stelt met genoegen vast dat de termijnen voor de tenuitvoerlegging van het voorstel worden gehandhaafd en dat het voorstel nog steeds sinds 1 september 2017 van toepassing is op nieuwe automodellen en vanaf 1 september 2019 op nieuwe voertuigen. |
5.5. |
Het twijfelt echter aan de rechtskracht van de maatregelen, gelet op het feit dat er geen enkele zekerheid bestaat over deze wetgevingsprocedure, die de inwerkingtreding van de maatregel in september in gevaar kan brengen, om nog maar te zwijgen over de vragen die al zijn gerezen omtrent de terugwerkende kracht van de maatregel. |
5.6. |
De situatie wordt nog ingewikkelder door het beroep dat is ingesteld, waardoor een definitieve uitspraak over de kwestie die is voorgelegd aan het Gerecht voor onbepaalde tijd wordt uitgesteld. Men kan zich zelfs afvragen of het huidige voorstel wel moet worden goedgekeurd, ongeacht of de uitspraak van het Hof in het voordeel is van de Commissie of niet. |
5.7. |
De enige rechtvaardiging van het voorstel is gelegen in het feit dat hiermee wordt getracht de fabrikanten enige rechtszekerheid te bieden, zodat zij desgewenst de productie van hun voertuigen kunnen voortzetten; dat neemt echter niet weg dat de uitspraak van het Hof gevolgen kan hebben voor de geldigheidsduur van het voorstel, met alle risico’s van dien voor orders en de levering van onderdelen. |
5.8. |
Het EESC beklemtoont dat consumenten in ieder geval toegang moeten krijgen tot de reeds op officiële websites gepubliceerde RDE-tests (19), zodat ze deze informatie kunnen vergelijken met de gegevens over de milieuprestaties van voertuigen uit hoofde van Richtlijn 1999/94/EG van het Europees Parlement en de Raad (20). De toegang tot deze informatie kan de consument helpen bij het maken van een keuze op basis van het milieueffect van een voertuig. |
5.9. |
Het EESC hoopt dat de Commissie ervoor kan zorgen dat het voorstel verenigbaar is met de verschillende RDE-handelingen, rekening houdend met het feit dat het voorstel betrekking heeft op het tweede pakket en dus geen afbreuk doet aan de twee daaropvolgende handelingen, die onder meer betrekking hebben op het deeltjesaantal in de tests, de verfijning van de testmethoden (RDE-handeling 3) en de mogelijkheid van onafhankelijke tests door derden ter controle van reeds in het verkeer gebrachte voertuigen (RDE-handeling 4). |
5.10. |
Zonder afbreuk te doen aan de specifieke aard van het voorstel, dringt het EESC er bij de Commissie op aan om rekening te houden met de praktijken die in landen buiten de Europese Unie worden toegepast en met name met de ervaringen in de VS, vooral op het punt van conformiteitscriteria en sancties voor fabrikanten die zich niet aan de regels houden (21). |
5.11. |
Het EESC erkent dat het dieselgate-schandaal niet alleen een aantal tekortkomingen met betrekking tot de uitstoot van stikstofoxiden aan het licht heeft gebracht, maar ook heeft aangetoond dat miljoenen consumenten auto’s hebben gekocht die niet overeenkomen met de verstrekte gegevens, en dat de overgrote meerderheid van de consumenten geen individuele schadevergoeding heeft ontvangen voor de schade die zij hebben geleden. |
5.12. |
Het is belangrijk dat de Commissie zorgt voor de volledige vergoeding van de schade die alle gedupeerden hebben geleden of ten minste voor een Europees mechanisme voor collectief verhaal, en erop toeziet dat dit mechanisme doeltreffend, nuttig en snel is en ook consumenten compenseert voor milieuschade, hetgeen niet kan worden gezegd van de regeling waarin het voorstel voor een richtlijn betreffende schadeacties door belangenbehartigers voorziet. |
6. Specifieke opmerkingen
6.1. Artikel 1, lid 3)
6.1.1. |
Het EESC is van mening dat de in bijlage I, tabel 2 vermelde conformiteitsfactoren nog steeds niet ambitieus genoeg zijn om de NOx-emissies terug te dringen, aangezien de wetenschappelijke gegevens en de factoren die in 2018 werden voorgesteld naar de maatstaven van vandaag nogal conservatief zijn. |
6.1.2. |
Ook is het belangrijk dat deze factoren regelmatig, minstens een keer per jaar, worden geëvalueerd om ervoor te zorgen dat rekening wordt gehouden met de technologische ontwikkelingen. |
6.2. Artikel 1, lid 4)
6.2.1. |
Het EESC acht het belangrijk dat de fabrikant zijn voertuigen zo uitrust dat de onderdelen die van invloed kunnen zijn op de emissies zodanig ontworpen, geconstrueerd en gemonteerd zijn dat het voertuig onder normale gebruiksomstandigheden aan deze verordening kan voldoen, maar vindt ook dat deze informatie niet alleen ter beschikking moet worden gesteld aan de consument bij de verkoop, maar ook moet worden gemonitord door de bevoegde instanties. |
6.2.2. |
Ook zou het EESC graag zien dat de term “normale gebruiksomstandigheden”duidelijk wordt omschreven in een wettekst en niet alleen wordt gebaseerd op subjectieve interpretaties van de Commissie, aangezien het hier om een conformiteitsvereiste gaat en onzekerheid omtrent de interpretatie daarvan moet worden voorkomen (22). |
6.3. Artikel 1, lid 5)
6.3.1. |
Het EESC vindt dat de termijn van zes maanden voor het verstrekken van conformiteitsinformatie door de fabrikant te lang is, gelet op de verplichtingen van de sector op het gebied van milieubescherming, en stelt daarom een termijn van maximaal drie maanden voor. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) PB L 109 van 26.4.2016, blz. 1.
(2) PB L 175 van 7.7.2017, blz. 708.
(3) PB L 301 van 27.11.2018, blz. 1.
(4) Deze tests waren uitgevoerd door het Amerikaanse Environmental Protection Agency en leidden ertoe dat het bedrijf moest toegeven dat het een “manipulatie-instrument”(defeat device) had geïnstalleerd in zijn voertuigen, dat aan de hand van een algoritme kon detecteren wanneer een voertuig werd getest op de uitstoot van vervuilende stoffen.
(5) COM(2018) 184 final — 2018/0089 (COD); advies van het EESC: PB C 440 van 6.12.2018, blz. 66.
(6) Zie de lijst van wetgevingsmaatregelen op: https://ec.europa.eu/growth/sectors/automotive/legislation/motor-vehicles-trailers_nl
(7) EP-verslag A8-0049/2017, waarin werd geconcludeerd dat “het de Commissie aan politieke wil en besluitvaardigheid [ontbrak] om gezien de ernst van de hoge NOx-emissies in te grijpen en voorrang te geven aan de bescherming van de volksgezondheid die in het gedrang kwam”en met name “de middelen die haar op het niveau van het TCMV en de RDE-LDV-werkgroep ter beschikking stonden niet [heeft] aangewend om het besluitvormingsproces te bespoedigen en te komen tot een tijdige aanpassing van de typegoedkeuringtests waardoor die de reële rijomstandigheden weerspiegelen, zoals voorgeschreven in artikel 14, lid 3, van Verordening (EG) nr. 715/2007”.
(8) Bij deze procedure worden draagbare emissieanalysatoren aan boord van het voertuig gebruikt om de emissies tijdens een test op de weg te kunnen meten, ervan uitgaande dat zo een beter beeld kan worden gevormd van de daadwerkelijke emissies op de weg, waardoor de discrepantie tussen de emissies die worden gemeten onder reële rijomstandigheden en de emissies die in een laboratorium worden gemeten, wordt verkleind.
(9) PB L 82 van 31.3.2016, blz. 1.
(10) PB L 109 van 26.4.2016, blz. 1.
(11) PB L 175 van 7.7.2017, blz. 708.
(12) PB L 301 van 27.11.2018, blz. 1.
(13) Zie met name: PB C 311 van 12.9.2014, blz. 55, PB C 251 van 31.7.2015, blz. 31, PB C 227 van 28.6.2018, blz. 52, PB C 367 van 10.10.2018, blz. 32 en PB C 440 van 6.12.2018, blz. 95.
(14) PB L 152 van 11.6.2008, blz. 1.
(15) PB L 171 van 29.6.2007, blz. 1.
(16) PB L 199 van 28.7.2008, blz. 1.
(17) Zie De respons van de EU op het “dieselgate”-schandaal, briefingdocument van de Rekenkamer van februari 2019, https://www.eca.europa.eu/Lists/ECADocuments/BRP_Vehicle_emissions/BRP_Vehicle_emissions_NL.pdf
(18) PB C 67 van 6.3.2014, blz. 104; PB C 13 van 15.1.2016, blz. 145; PB C 288 van 31.8.2017, blz. 29; PB C 345 van 13.10.2017, blz. 67.
(19) Zie: https://www.acea.be/publications/article/access-to-euro-6-rde-monitoring-data
(20) PB L 12 van 18.1.2000, blz. 16.
(21) Volgens artikel 85 van de nieuwe Verordening (EU) 2018/858 mag de Commissie producenten momenteel boeten van maximaal 30 000 EUR per voertuig opleggen.
(22) Zie bijv. het antwoord van commissaris Bieńkowska op een parlementaire vraag (vraag P-006693-16): http://www.europarl.europa.eu/doceo/document/P-8-2016-006693-ASW_EN.html
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/84 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad om financiële steun te verlenen aan lidstaten om de ernstige financiële lasten te dragen als gevolg van een terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie zonder akkoord
(COM(2019) 399 final — 2019/0183 (COD))
(2020/C 14/12)
Algemeen rapporteur: Ioannis VARDAKASTANIS
Raadpleging |
Raad van de Europese Unie, 13.9.2019 Europees Parlement, 16.9.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikelen 175, lid 3, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Economische en Monetaire Unie, Economische en Sociale Samenhang |
Besluit van het bureau |
24.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
144/0/6 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van mening dat de beginselen van solidariteit en subsidiariteit essentieel zijn voor de werking van de Europese Unie. Het is daarom belangrijk dat, indien het Verenigd Koninkrijk zich op 31 oktober zonder akkoord terugtrekt uit de Unie, alle lidstaten verenigd blijven om de gevolgen en uitdagingen die met die beslissing gepaard gaan gezamenlijk het hoofd te bieden. |
1.2. |
Het voorstel maakt deel uit van een pakket noodmaatregelen ter voorbereiding van de eventuele terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk zonder akkoord. Dat pakket werd op 4 september 2019 door de Commissie vastgesteld na een oproep van de Europese Raad om alle mogelijkheden te onderzoeken wat betreft de vraag hoe bestaande middelen kunnen worden aangewend om de potentiële financiële gevolgen voor de lidstaten te verlichten. |
1.3. |
Het EESC vindt het een goede zaak dat aan de verordening tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (hierna: “het SFEU” of “het Fonds”) de bepaling wordt toegevoegd dat onder het begrip “grote rampen” niet alleen natuurrampen worden verstaan, maar ook situaties waarin een lidstaat ernstige financiële lasten moet dragen als rechtstreeks gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie zonder akkoord, op voorwaarde dat dit een eenmalige gebeurtenis zal zijn in de periode tot 2020. |
1.4. |
Het EESC adviseert de Commissie de mogelijkheid te overwegen een EU-instrument in het leven te roepen om dergelijke politieke situaties en crises in de toekomst het hoofd te kunnen bieden. Indien een dergelijk nieuw instrument echter wordt ingevoerd, dient dit slechts voor uitzonderlijke situaties te gelden en moet er per geval een formeel besluit worden genomen. De specifieke voorwaarden waaronder een vergoeding kan worden toegekend, moeten duidelijk worden omschreven. |
1.5. |
De Commissie zou al het nodige moeten doen om ervoor te zorgen dat de uitbreiding van het toepassingsgebied niet tot gevolg heeft dat het vermogen van het SFEU om te reageren op onvoorziene gebeurtenissen in verband met natuurrampen, in het gedrang komt. |
1.6. |
Het EESC vindt de beoogde datum van 30 april 2020 nogal laat en roept de Commissie daarom op om de procedure voor het nemen van besluiten over de beschikbaarstelling van middelen bij een terugtrekking zonder akkoord te bespoedigen. |
1.7. |
Het EESC is ingenomen met het voorstel van de Commissie om het niveau van de voorschotten te verhogen van de huidige 10 % naar 25 %, maar is van oordeel dat er meer moet worden gedaan om snel en doeltreffend te kunnen reageren. |
1.8. |
Het EESC is van mening dat de Commissie bijzondere aandacht zou moeten besteden aan kleine en middelgrote ondernemingen, omdat zij het kwetsbaarst zijn voor de uitdagingen van de brexit. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
Het SFEU is in 2002 opgericht om de EU-lidstaten en de toetredingslanden te steunen in geval van grote natuurrampen zoals overstromingen, stormen, aardbevingen, vulkaanuitbarstingen, bosbranden of droogte. Het Fonds kan worden aangesproken op aanvraag van het betrokken land indien de omvang van de ramp een interventie op Europees niveau rechtvaardigt. |
2.2. |
Het EESC beaamt dat het SFEU een tastbare uiting van solidariteit in de EU is, waarmee de lidstaten eendracht tonen en ermee instemmen elkaar te ondersteunen door extra financiële middelen uit de EU-begroting ter beschikking te stellen. |
2.3. |
Tenzij het Verenigd Koninkrijk uiterlijk op 31 oktober 2019 het terugtrekkingsakkoord ratificeert of om een derde verlenging verzoekt waarmee de Europese Raad (artikel 50) unaniem moet instemmen, wordt het Verenigd Koninkrijk per 1 november 2019 een derde land. |
2.4. |
Als het land de EU zonder overeenkomst verlaat, is alle primaire en secundaire EU-wetgeving vanaf die datum niet langer van toepassing op het Verenigd Koninkrijk. Van een overgangsperiode, waarin het terugtrekkingsakkoord voorziet, zal geen sprake zijn. Dit zal aanzienlijke schade toebrengen aan burgers, ondernemingen en de openbare dienstverlening en ernstige negatieve economische en financiële gevolgen hebben. |
2.5. |
Het EESC is van mening dat, hoewel een brexit zonder akkoord een eenmalige gebeurtenis is, de verstorende effecten ervan gelijk kunnen staan aan een grote ramp. Hoewel dit moeilijk precies in te schatten is, zal de impact op de economie, de arbeidsmarkt en de overheidsfinanciën aanzienlijk zijn, met name op korte termijn. Ook mogen we er terecht van uitgaan dat bepaalde sectoren, gebieden en lidstaten harder dan andere getroffen zullen worden door een terugtrekking zonder akkoord. Het EESC acht het gerechtvaardigd het solidariteitsbeginsel en het subsidiariteitsbeginsel in te roepen om deze gevolgen te verzachten. |
2.6. |
Het EESC steunt daarom het voorstel om Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2012 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (1) te wijzigen om het toepassingsgebied ervan uit te breiden tot bepaalde soorten extra overheidsuitgaven en om onder het begrip “grote rampen” niet alleen natuurrampen te verstaan maar ook situaties waarin een lidstaat ernstige financiële lasten moet dragen als rechtstreeks gevolg van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie zonder akkoord. Aangezien het hier een eenmalige gebeurtenis betreft, dienen de beschikbare middelen voor deze doelstelling te worden beperkt tot de helft van het beschikbare bedrag voor de jaren 2019 en 2020. |
3. Specifieke opmerkingen
3.1. |
Het EESC heeft het SFEU van meet af aan toegejuicht en de Commissie aangemoedigd de nodige wijzigingen aan te brengen zodat het Fonds de lidstaten, de kandidaat-lidstaten en de buurlanden doeltreffender kan bijstaan in geval van natuurrampen. |
3.2. |
Het EESC is ingenomen met de uitbreiding van het toepassingsgebied van de verordening, maar waarschuwt dat het om een eenmalige gebeurtenis moet gaan. Daarom stelt het voor om na te denken over een EU-instrument om dergelijke politieke situaties en crises in de toekomst het hoofd te bieden. |
3.3. |
Het EESC is van mening dat de Commissie de nodige maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat de uitbreiding van het toepassingsgebied er niet toe leidt dat het vermogen van het SFEU om te reageren op onvoorziene gebeurtenissen in verband met natuurrampen, in het gedrang komt. |
3.4. |
Het EESC begrijpt dat een drempel van 1,5 miljard EUR in prijzen van 2011 of 0,3 % van het bni is vastgesteld zodat steun uit het SFEU wordt ingezet in die gevallen waarin de betrokken lidstaat de “ernstige financiële lasten” als gevolg van een brexit zonder akkoord niet alleen kan dragen. |
3.5. |
Het EESC verzoekt de Commissie richtsnoeren op te stellen om de lidstaten te helpen bij het berekenen van die ernstige financiële lasten. |
3.6. |
Het EESC roept de Commissie op om de procedure voor het nemen van besluiten over de beschikbaarstelling van middelen te bespoedigen. Het vindt de voorgenomen datum van 30 april 2020 nogal laat. |
3.7. |
Het EESC meent dat het voorstel van de Commissie om het niveau van de voorschotten te verhogen van de huidige 10 % tot 25 % de procedure kan versnellen, maar dat er meer moet worden gedaan om snel en doeltreffend te kunnen reageren. |
3.8. |
Het nodige moet worden gedaan om ervoor te zorgen dat de parallelle, brexitgerelateerde wijziging van het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) niet leidt tot overlappingen met betalingen uit het SFEU, aangezien dit een verdubbeling van de middelen kan opleveren. |
3.9. |
Volgens het EESC zullen de sectoren met een aanzienlijke blootstelling aan het Verenigd Koninkrijk te maken krijgen met hoge financiële kosten als gevolg van een brexit zonder akkoord. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor exporteurs van landbouwproducten en levensmiddelen die op de Britse markt zijn gericht, bedrijven in de visserijsector die afhankelijk zijn van toegang tot de Britse wateren en toeristische bedrijven in regio’s die populair zijn bij Britse toeristen. Deze problemen vereisen bijzondere aandacht en er moeten voldoende middelen beschikbaar worden gesteld om de gevolgen ervan te verzachten. |
3.10. |
Het EESC is van oordeel dat het maatschappelijk middenveld een cruciale rol toekomt bij het vaststellen van de gevolgen van een brexit zonder akkoord. De Commissie dient de lidstaten aan te moedigen de relevante organisaties te raadplegen bij het voorbereiden van de aanvragen. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/87 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Efficiëntere besluitvorming op het gebied van sociaal beleid: identificatie van gebieden waar kan worden overgestapt op besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid
(COM(2019) 186 final)
(2020/C 14/13)
Rapporteur: Christian BÄUMLER
Raadpleging |
Europese Commissie, 3.6.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Werkgelegenheid, Sociale Zaken en Burgerschap |
Goedkeuring door de afdeling |
10.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
83/32/1 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) benadrukt dat het in tijden van snelle veranderingen van cruciaal belang is dat de EU, samen met de lidstaten, dankzij erkende bevoegdheden doeltreffend beleid kan voeren op alle relevante beleidsterreinen. Bij deze aanpak moet worden nagedacht over welke maatregelen op Europees niveau nodig zijn, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. |
1.2. |
Conform het Verdrag is de inbreng van het Europees Parlement in het wetgevingsproces belangrijk, met name op het gebied van het sociaal beleid, aangezien kwesties op dit gebied ook betrekking hebben op de samenhang van de samenleving en de zeer competitieve sociale markteconomie, overeenkomstig de in het Verdrag (artikel 3 VEU) verankerde doelstellingen. |
1.3. |
Aangezien het EESC al in eerdere adviezen (1), zoals onlangs nog in verband met het belastingbeleid, heeft aangedrongen op een herziening van de unanimiteitsvereisten in de EU, met name op het gebied van fiscaal beleid (2), is het een goede zaak dat de Commissie vaart zet achter de discussie over de bestaande wettelijke belemmeringen en met deze mededeling ook op het gebied van sociaal beleid een discussie aanzwengelt over mogelijkheden om de stemming met gekwalificeerde meerderheid uit te breiden. Het EESC benadrukt tegelijkertijd dat de EU krachtens het Verdrag op sociaal gebied als taak heeft om de activiteiten van de lidstaten op de in artikel 153, lid 1, VWEU afgebakende gebieden te ondersteunen en aan te vullen. Dit weerspiegelt de diversiteit van de nationale sociale stelsels en tradities en impliceert dat de lidstaten zelf bepalen hoe zij hun sociaal beleid en hun arbeidsmarktbeleid vormgeven en uitvoeren. De procedure van de gekwalificeerde meerderheid berust op een compromiscultuur. |
1.4. |
Het lijdt geen twijfel dat de EU het subsidiariteitsbeginsel ook bij besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal blijven toepassen en zich op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, concentreert op terreinen waar gemeenschappelijke doelstellingen niet beter op nationaal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt. Hetzelfde geldt voor het evenredigheidsbeginsel, volgens hetwelk de inhoud en de vorm van het optreden van de EU niet verder mogen gaan dan de doelstellingen van de Verdragen. |
1.5. |
Volgens artikel 151 VWEU is het doel van het sociaal beleid “de bevordering van de werkgelegenheid, de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden […] op de weg van de vooruitgang”. Krachtens artikel 153, lid 2, VWEU wordt dit met richtlijnen inzake minimumvoorschriften nagestreefd die stroken met de nationale omstandigheden en de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen niet in de weg staan. Conform artikel 153, lid 4, VWEU dient het recht van de lidstaten om bij de omzetting van de richtlijn naar een hoger niveau van nationale bescherming te streven onverlet te blijven, evenals hun bevoegdheid om de fundamentele beginselen van hun socialezekerheidsstelsel vast te stellen, ongeacht welke besluitvormingsmethode wordt gehanteerd. |
1.6. |
De overeenkomsten die de sociale partners op EU-niveau ten uitvoer hebben gelegd, leveren een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van het sociale acquis van de EU. Gezien de discussie over de eventuele overgang van eenstemmigheid naar het stemmen met gekwalificeerde meerderheid, moeten er garanties worden geboden dat de sociale partners ten volle bij de wetgeving en de beleidsvorming op het gebied van het sociaal beleid betrokken blijven worden en dat hun autonomie in de uitvoering en eventuele herziening van hun autonome overeenkomsten gerespecteerd zal worden. |
1.7. |
Voor dezelfde beleidsterreinen worden momenteel met eenparigheid van stemmen of met gekwalificeerde meerderheid besluiten genomen. Dit leidt tot een ongelijke ontwikkeling van sociale normen en lacunes in de sociale bescherming. Het EESC pleit daarom voor de volledige overgang naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor wetgeving inzake non-discriminatie en voor aanbevelingen inzake sociale zekerheid en de bescherming van werknemers. |
1.8. |
Opgemerkt zij dat de EU maatregelen heeft ontwikkeld om kwetsbare werknemers, zoals zwangere vrouwen en deeltijdwerkers, na de beëindiging van hun dienstverband te beschermen. Dit is een argument om in heel Europa een minimum aan uniforme procedurele en beschermende rechten te garanderen en over te gaan tot de procedure met gekwalificeerde meerderheid. |
1.9. |
Het EESC benadrukt dat de vertegenwoordiging en de collectieve verdediging van de belangen van werkgevers en werknemers van cruciaal belang zijn voor de samenhang van de samenleving, het behoud en het creëren van goede arbeidsplaatsen en het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven. Ook hier moet de EU — indien objectief noodzakelijk — nagaan in hoeverre het mogelijk is om via de procedure met een gekwalificeerde meerderheid het sociaal partnerschap verder te ontwikkelen. |
1.10. |
Om ongelijke behandeling te voorkomen en de sociale samenhang te versterken zou voortaan met gekwalificeerde meerderheid gestemd moeten worden over de arbeidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die legaal in de EU verblijven. |
1.11. |
In het licht van de discussie over de overstap naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen onderschrijft het EESC de overwegingen van de Commissie voor de keuze voor de toepassing van de algemene overbruggingsclausule in artikel 48, lid 7, VEU, in gevallen van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, aangezien hiervoor zowel een unaniem besluit van de Europese Raad als de steun van alle nationale parlementen vereist is, alsook de instemming van het Europees Parlement, hetgeen een brede democratische legitimiteit zou opleveren. |
2. Algemene opmerkingen
2.1. |
Terecht stelt de Commissie dat de EU en al haar lidstaten voor gemeenschappelijke uitdagingen staan wat betreft de gevolgen van nieuwe technologieën, de toenemende concurrentiedruk in de geglobaliseerde economie, nieuwe vormen van werk en demografische ontwikkelingen. Om het Europese sociale model voor toekomstige generaties in stand te houden en verder te ontwikkelen, is op tal van beleidsterreinen actie op Europees en nationaal niveau geboden, op basis van erkende bevoegdheden. Maatregelen om de sociale cohesie te versterken en discriminatie te bestrijden zijn in dit verband belangrijk. |
2.2. |
Het EESC benadrukt dat het in tijden van snelle veranderingen van cruciaal belang is dat de EU, samen met de lidstaten, doeltreffend beleid kan voeren. Hierbij moet goed worden nagedacht over de noodzaak en het niveau van de maatregelen, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, over de keuze van passende instrumenten en over efficiënte besluitvormingsprocessen, waarmee de EU het nationale beleid kan ondersteunen en aanvullen. Het doel is een gedetailleerde analyse te maken van de gevolgen voor de economie, de overheidsfinanciën en de rol van de sociale partners in de afzonderlijke lidstaten. Alle lidstaten moeten te allen tijde voldoende mogelijkheden hebben om deel te nemen aan de besluitvorming. Het gemeenschappelijke doel moet zijn om zowel op EU-niveau als in de afzonderlijke lidstaten goede resultaten te bereiken. |
2.3. |
Volgens het EESC heeft de EU een efficiënte en flexibele besluitvorming nodig om ervoor te zorgen dat wetgeving en niet-bindende instrumenten, zoals coördinatiekaders en aanbevelingen, gelijke tred kunnen houden met de economische en sociale ontwikkelingen. Aangezien het EESC in eerdere adviezen al heeft aangedrongen op een herziening van de unanimiteitsvereisten in de EU-wetgeving (3), juicht het het toe dat de Commissie vaart zet achter de discussie over de bestaande wettelijke belemmeringen en met deze mededeling de aanzet heeft gegeven tot een discussie over de eventuele uitbreiding van het stemmen met gekwalificeerde meerderheid tot het sociaal beleid. Het EESC benadrukt tegelijkertijd dat de EU krachtens het Verdrag op sociaal gebied als taak heeft om de activiteiten van de lidstaten op de in artikel 153, lid 1, VWEU afgebakende gebieden te ondersteunen en aan te vullen. Dit weerspiegelt de diversiteit van de nationale sociale stelsels en tradities en impliceert dat de lidstaten zelf bepalen hoe zij hun sociaal beleid en hun arbeidsmarktbeleid vormgeven en uitvoeren. |
2.4. |
Volgens de verdragen bestaat de rol van de EU erin de activiteiten van de lidstaten binnen de EU te ondersteunen en op de in het Verdrag vastgelegde gebieden (artikel 153, lid 1, VWEU) aan te vullen. Dit weerspiegelt de diversiteit van de nationale sociale stelsels en tradities en impliceert dat de lidstaten bij de vormgeving en uitvoering van hun maatregelen in verband met sociaal beleid en arbeidsmarkten een leidende rol en ook een hoge mate van soevereiniteit in de Europese samenwerking hebben. |
2.5. |
Het EESC benadrukt dat de meeste wetgeving op het gebied van sociaal beleid van de EU is goedgekeurd met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en volgens de gewone wetgevingsprocedure. |
2.6. |
Daarentegen vereist het EU-Verdrag voor een aantal gebieden van sociaal beleid nog altijd eenparigheid van stemmen in de Raad. Dit betreft: non-discriminatie (artikel 19, lid 1, VWEU); sociale zekerheid en sociale bescherming van werknemers (behalve voor het vrije verkeer van werknemers) (artikel 153, lid 1, onder c), VWEU); bescherming van werknemers bij beëindiging van hun arbeidsovereenkomst (artikel 153, lid 1, onder d), VWEU); vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werknemers en werkgevers (artikel 153, lid 1, onder f), VWEU); en arbeidsvoorwaarden van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de Unie verblijven (artikel 153, lid 1, onder g), VWEU). Terwijl artikel 19 VWEU de instemming van het Europees Parlement voorschrijft, is dit niet het geval bij artikel 153, lid 1, onder c), d), f) en g). |
2.7. |
Conform het Verdrag is de inbreng van het Europees Parlement in het wetgevingsproces juist op het gebied van sociaal beleid belangrijk, aangezien bij kwesties op dit gebied ook besluiten komen kijken die de burgers raken en betrekking hebben op de samenhang van de samenleving en het concurrentievermogen, overeenkomstig de in het Verdrag (artikel 3 VEU) verankerde doelstellingen. |
2.8. |
Het EESC juicht het toe dat de Commissie met deze mededeling nu ook de aanzet heeft gegeven tot een discussie over de uitbreiding van de besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid tot het sociaal beleid, zoals al het geval is met in het bijzonder het belastingbeleid (4). De procedure van de gekwalificeerde meerderheid berust op een compromiscultuur. Deze procedure vereist een debat en maakt pragmatische resultaten mogelijk waarbij rekening kan worden gehouden met de belangen van de Unie als geheel. Het vooruitzicht van een stemming met gekwalificeerde meerderheid werkt als een katalysator om met alle betrokken partijen door middel van compromissen en een voor alle belanghebbenden aanvaardbare oplossing te vinden. |
2.9. |
Het EESC wijst erop dat de EU in haar nieuwe strategische agenda 2019-2024 heeft aangedrongen op de tenuitvoerlegging van de pijler van sociale rechten op het niveau van de EU en de lidstaten. De respectieve verantwoordelijkheden moeten in dit verband de nodige aandacht krijgen. |
2.10. |
Het is van essentieel belang dat de EU het subsidiariteitsbeginsel ook bij besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal blijven toepassen en zich op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen concentreert op terreinen waar gemeenschappelijke doelstellingen niet beter op nationaal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt. Hetzelfde geldt voor het evenredigheidsbeginsel, volgens hetwelk de inhoud en de vorm van het optreden van de EU niet verder mogen gaan dan de doelstellingen van de Verdragen. Deze beginselen moeten in de discussie over besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid verduidelijkt worden. |
2.11. |
Volgens artikel 151 VWEU is het doel van het sociaal beleid “de bevordering van de werkgelegenheid, de gestage verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden […] op de weg van de vooruitgang”. Het EESC benadrukt dat in artikel 153, lid 2, VWEU criteria zijn vastgelegd waaraan EU-maatregelen op het gebied van sociaal beleid moeten voldoen. Zo vormen richtlijnen hoofdzakelijk minimumregelingen die stroken met de nationale omstandigheden, en mogen zij de oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen niet in de weg staan. Het recht van de lidstaten om bij de omzetting van de richtlijn naar een hoger niveau van nationale bescherming te streven dient onverlet te blijven, evenals hun recht om de fundamentele beginselen van hun socialezekerheidsstelsel vast te stellen, ongeacht welke besluitvormingsmethode wordt gehanteerd. |
2.12. |
Het EESC stelt tevens vast dat de Commissie, het Europees Parlement en de Raad in paragraaf 17 van de preambule van de Europese pijler van sociale rechten hebben bevestigd dat de diversiteit van de nationale stelsels, met inbegrip van de rol van de sociale partners, wordt geëerbiedigd en dat in paragraaf 19 de nationale identiteiten van de lidstaten worden geëerbiedigd en dat hun soevereiniteit bij vaststellen van de rechtsgrondslagen van de socialezekerheidsstelsels wordt gerespecteerd. |
2.13. |
De overeenkomsten die de sociale partners overeenkomstig artikel 155 VWEU op EU-niveau ten uitvoer hebben gelegd, leveren een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van het sociale acquis van de EU. Het EESC is ermee ingenomen dat, volgens de mededeling van de Commissie, aan de resultaten van de sociale dialoog en de desbetreffende richtlijnen hetzelfde gewicht wordt toegekend als het op hun goedkeuring aankomt. Er moeten garanties worden geboden voor de eventuele overgang van eenstemmigheid naar het stemmen met gekwalificeerde meerderheid, zodat de sociale partners ten volle bij de wetgeving en de beleidsvorming op het gebied van het sociaal beleid betrokken blijven worden en hun autonomie in de uitvoering en eventuele herziening van hun autonome overeenkomsten gerespecteerd zal worden. De sociale dialoog is belangrijk voor de sociale bescherming en zorgt door middel van autonome regelgeving ook voor sociale vooruitgang in de EU. |
2.14. |
Het EESC is het met de Commissie eens en beschouwt intensievere samenwerking niet als een alternatief voor stemmen met gekwalificeerde meerderheid. Juist op het gebied van sociaal beleid kan nauwere samenwerking leiden tot versnippering van de interne markt en ongelijke behandeling van EU-burgers, afhankelijk van de lidstaat waar zij wonen. |
2.15. |
Anderzijds is het EESC van mening dat het Europees semester een ander doeltreffend en nuttig instrument is om met steun en begeleiding van de lidstaten en de sociale partners, en zeker ook door van elkaar te leren, tot meer en betere convergentie te komen en vooruitgang te boeken bij nationale hervormingen. Dit strookt ook met de letter en de geest van artikel 156 VWEU. Het EESC onderstreept de inspanningen die in het kader van het Europees semester zijn geleverd om betere methoden te ontwikkelen voor de coördinatie van het nationale beleid inzake werkgelegenheid en sociale bescherming en de hervormingen daarvan, en om de nationale sociale partners op een zinvolle manier bij de Europese werkzaamheden te betrekken. De Europese pijler van sociale rechten, die als richtsnoer voor hervormingen dient, zou daarom bijdragen aan de uitwerking van een routekaart voor betere convergentie en meer cohesie tussen de lidstaten. |
3. Specifieke opmerkingen
3.1. |
Voor dezelfde beleidsterreinen worden momenteel met eenparigheid van stemmen of met gekwalificeerde meerderheid besluiten genomen. Dit leidt tot een ongelijke ontwikkeling van sociale normen en lacunes in de sociale bescherming. |
3.2. |
Het EESC wijst erop dat er uitgebreide EU-wetgeving bestaat om het beginsel van gelijke rechten voor vrouwen en mannen en gelijke behandeling op grond van raciale of etnische afstamming en dergelijke toe te passen. Dit is een groot succes voor de EU, die in dit verband ook internationaal de toon aangeeft. De EU-wetgeving beschermt gelijke behandeling op grond van godsdienst of levensovertuiging overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid alleen in verband met werk en beroep. Een richtlijn die discriminatie in de EU volledig verbiedt, zou uiterst complex zijn en daarom via besluitvorming met eenparigheid van stemmen vrijwel onhaalbaar zijn. In de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling heeft de EU zich hier echter wel toe verbonden. Deze doelstelling is bevestigd in de nieuwe strategische agenda 2019-2024. Voor non-discriminatiewetgeving is het EESC voorstander van volledige overgang naar het stemmen met een gekwalificeerde meerderheid. |
3.3. |
Het EESC merkt op dat de EU op grond van artikel 48 VWEU op het gebied van de sociale zekerheid met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de nodige maatregelen kan nemen om het vrije verkeer van werknemers te waarborgen. Daarentegen moeten aanbevelingen over sociale zekerheid en bescherming van werknemers met eenparigheid van stemmen worden gedaan. De overgang naar het stemmen met gekwalificeerde meerderheid zou adequaat en logisch zijn. De vraag rijst ook waarom het hier slechts om aanbevelingen gaat en waarom de Commissie geen verdergaande rechtsinstrumenten heeft overwogen. |
3.4. |
Het EESC erkent dat in de nationale arbeidswetgeving bij ontslag de bescherming van werknemers altijd centraal heeft gestaan. Het EESC beseft echter ook dat de EU intussen maatregelen heeft ontwikkeld om kwetsbare werknemers, zoals zwangere vrouwen en deeltijdwerkers, te beschermen. Dit is een argument om in heel Europa ten minste een minimum aan uniforme procedurele en beschermende rechten te garanderen, opdat deze beschermende mechanismen geen loze belofte zijn. De Europese pijler van sociale rechten voorziet in het recht op informatie van de ontslagen werknemer en toegang tot effectieve en onpartijdige geschillenbeslechting, rechtsmiddelen en eventueel schadeloosstelling. Dit pleit voor een overgang naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid om de omzetting van een overeenkomstige richtlijn mogelijk te maken. |
3.5. |
Het EESC benadrukt dat een solide kader voor de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werkgevers en werknemers van cruciaal belang is voor de samenhang van de samenleving, het scheppen van kwalitatief hoogwaardige banen en het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven. Bedrijven in de interne markt werken steeds nauwer samen over de grenzen heen. Voor bedrijven en groepen van bedrijven in de EU geldt de richtlijn inzake de Europese ondernemingsraad, die volgens de gewone wetgevingsprocedure is goedgekeurd. Op andere gebieden van de EU-wetgeving inzake de rol van de werknemers geldt echter nog steeds unanimiteit. Ook hier moet de EU — voor zover dat objectief gezien noodzakelijk is — nagaan in hoeverre de procedure met gekwalificeerde meerderheid nieuwe mogelijkheden biedt om het sociale partnerschap op een toekomstgerichte manier vorm te geven. |
3.6. |
Er zou voortaan met gekwalificeerde meerderheid gestemd moeten worden over de arbeidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die legaal in de EU verblijven. Om de sociale samenhang niet in gevaar te brengen moeten voor EU-burgers en niet-EU-burgers dezelfde arbeidsvoorwaarden gelden. |
3.7. |
In het licht van de discussie over de overstap naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen onderschrijft het EESC de overwegingen van de Commissie voor de keuze voor de toepassing van de algemene overbruggingsclausule in artikel 48, lid 7, VEU, in gevallen van besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, aangezien hiervoor zowel een unaniem besluit van de Europese Raad als de steun van alle nationale parlementen vereist is, alsook de instemming van het Europees Parlement. Dit zou een brede democratische legitimiteit opleveren en voldoen aan de grondwettelijke vereisten op nationaal niveau. In geval van overbrugging via artikel 153 VWEU zou daarvan geen sprake zijn. |
3.8. |
Het EESC stelt vast dat de mededeling van de Commissie een vraag onbeantwoord laat. Het is niet duidelijk of de maatregel om over een bepaalde rechtsgrond voortaan met eenparigheid van stemmen in plaats van met gekwalificeerde meerderheid van stemmen te besluiten een structureel of een ad-hockarakter zal krijgen. De Commissie zou moeten verduidelijken of het gebruik van de algemene overbruggingsclausule van artikel 48, lid 7, VEU betekent dat er altijd met gekwalificeerde meerderheid van stemmen dient te worden besloten dan wel dat dit van geval tot geval moet worden bekeken. In ieder geval moet erop worden toegezien dat het gebruik van de overbruggingsclausule tot een efficiëntere besluitvorming leidt en geen nieuwe belemmeringen opwerpt. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) Zie de volgende EESC-adviezen: PB C 230 van 14.7.2015, blz. 24; PB C 434 van 15.12.2017, blz. 18; PB C 271 van 19.9.2013, blz. 23; PB C 332 van 8.10.2015, blz. 8.
(2) EESC-advies over belastingheffing — Stemming met gekwalificeerde meerderheid (PB C 353 van 18.10.2019, blz. 90).
(3) Zie voetnoot 2.
(4) Zie voetnoot 1.
BIJLAGE
De volgende wijzigingsvoorstellen zijn tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht (art. 59, lid 3, rvo):
1. Paragraaf 2.8
Als volgt wijzigen:
Het EESC juicht het toe dat Net als met name wat het belastingbeleid betreft de Commissie met deze mededeling het initiatief heeft genomen om de discussie aan te zwengelen en uit te leggen hoe de aanzet heeft gegeven tot een discussie over de uitbreiding van de een overstap naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid voor het sociaal beleid eruit zou kunnen zien zonder ondoordachte voorstellen . (1) De procedure van de gekwalificeerde meerderheid berust op een compromiscultuur. Deze procedure vereist een debat en maakt pragmatische resultaten mogelijk waarbij rekening kan worden gehouden met de belangen van de Unie als geheel. Het vooruitzicht van een stemming met gekwalificeerde meerderheid werkt als een katalysator om met alle betrokken partijen door middel van compromissen en een voor alle belanghebbenden aanvaardbare oplossing te vinden.
Stemuitslag
Voor |
: |
36 |
Tegen |
: |
74 |
Onthoudingen |
: |
2 |
2. Nieuwe paragraaf na 2.8
Nieuwe paragraaf toevoegen na paragraaf 2.8:
Aan de andere kant beantwoordt de unanimiteitsregel voor de besluitvorming aan de behoefte van lidstaten om controle te houden over bepaalde Verdragsteksten inzake sociaal beleid en inmenging te voorkomen in de kernonderdelen van hun sociale stelsels, waarvoor zijzelf en de sociale partners in de eerste plaats verantwoordelijk zijn.
Stemuitslag
Voor |
: |
31 |
Tegen |
: |
82 |
Onthoudingen |
: |
3 |
3. Paragraaf 3.1
Als volgt wijzigen:
Voor dezelfde beleidsterreinen worden momenteel met eenparigheid van stemmen of met gekwalificeerde meerderheid besluiten genomen. Het EESC is van mening dat de in het sociale hoofdstuk van het EU-Verdrag vastgelegde verdeling tussen gekwalificeerde meerderheid en eenparigheid van stemmen nog steeds relevant is als weerspiegeling van de diversiteit en heterogeniteit van de nationale sociale stelsels van de lidstaten, bijvoorbeeld op het gebied van sociale bescherming, de rol van de sociale partners en de rol van het arbeidsrecht en de collectieve overeenkomsten. Dit leidt tot een ongelijke ontwikkeling van sociale normen en lacunes in de sociale bescherming.
Stemuitslag
Voor |
: |
32 |
Tegen |
: |
74 |
Onthoudingen |
: |
3 |
4. Paragraaf 3.2
Als volgt wijzigen:
Het EESC wijst erop dat er uitgebreide EU-wetgeving bestaat om het beginsel van gelijke rechten voor vrouwen en mannen en gelijke behandeling op grond van raciale of etnische afstamming en dergelijke toe te passen. Dit is een groot succes voor de EU, die in dit verband ook internationaal de toon aangeeft. De EU-wetgeving beschermt gelijke behandeling op grond van godsdienst of levensovertuiging overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid alleen in verband met werk en beroep. Deze richtlijnen zijn met eenparigheid van stemmen goedgekeurd. Een richtlijn die discriminatie in de Unie volledig verbiedt, zou is uiterst complex, zijn en daarom via besluitvorming met eenparigheid van stemmen vrijwel onhaalbaar zijn. Vandaar de lange procedure en de trage vooruitgang. In de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling heeft de EU zich hier echter wel toe verbonden. Deze doelstelling is bevestigd in de nieuwe strategische agenda 2019-2024. Voor non-discriminatiewetgeving is het EESC voorstander van volledige overgang naar het stemmen met een gekwalificeerde meerderheid.
Stemuitslag
Voor |
: |
31 |
Tegen |
: |
78 |
Onthoudingen |
: |
2 |
5. Paragraaf 3.4
Tekst schrappen:
Het EESC erkent dat in de nationale arbeidswetgeving bij ontslag de bescherming van werknemers altijd centraal heeft gestaan. Het EESC beseft echter ook dat de EU intussen maatregelen heeft ontwikkeld om kwetsbare werknemers, zoals zwangere vrouwen en deeltijdwerkers, te beschermen. Dit is een argument om in heel Europa ten minste een minimum aan uniforme procedurele en beschermende rechten te garanderen, opdat deze beschermende mechanismen geen loze belofte zijn. De Europese pijler van sociale rechten voorziet in het recht op informatie van de ontslagen werknemer en toegang tot effectieve en onpartijdige geschillenbeslechting, rechtsmiddelen en eventueel schadeloosstelling. Dit pleit voor een overgang naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid om de omzetting van een overeenkomstige richtlijn mogelijk te maken.
Stemuitslag
Voor |
: |
35 |
Tegen |
: |
77 |
Onthoudingen |
: |
2 |
6. Paragraaf 3.5
Tekst schrappen:
Het EESC benadrukt dat een solide kader voor de vertegenwoordiging en collectieve verdediging van de belangen van werkgevers en werknemers van cruciaal belang is voor de samenhang van de samenleving, het scheppen van kwalitatief hoogwaardige banen en het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven. Bedrijven in de interne markt werken steeds nauwer samen over de grenzen heen. Voor bedrijven en groepen van bedrijven in de EU geldt de richtlijn inzake de Europese ondernemingsraad, die volgens de gewone wetgevingsprocedure is goedgekeurd. Op andere gebieden van de EU-wetgeving inzake de rol van de werknemers geldt echter nog steeds unanimiteit. Ook hier moet de EU – voor zover dat objectief gezien noodzakelijk is – nagaan in hoeverre de procedure met gekwalificeerde meerderheid nieuwe mogelijkheden biedt om het sociale partnerschap op een toekomstgerichte manier vorm te geven.
Stemuitslag
Voor |
: |
34 |
Tegen |
: |
84 |
Onthoudingen |
: |
2 |
7. Paragraaf 3.6
Tekst schrappen:
Er zou voortaan met gekwalificeerde meerderheid gestemd moeten worden over de arbeidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die legaal in de EU verblijven. Om de sociale samenhang niet in gevaar te brengen moeten voor EU-burgers en niet-EU-burgers dezelfde arbeidsvoorwaarden gelden.
Stemuitslag
Voor |
: |
30 |
Tegen |
: |
85 |
Onthoudingen |
: |
1 |
8. Paragraaf 1.7
Als volgt wijzigen:
Voor dezelfde beleidsterreinen worden momenteel met eenparigheid van stemmen of met gekwalificeerde meerderheid besluiten genomen. Dit leidt tot een ongelijke ontwikkeling van sociale normen en lacunes in de sociale bescherming. Het EESC pleit daarom voor de volledige overgang naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen voor wetgeving inzake non-discriminatie en voor aanbevelingen inzake sociale zekerheid en de bescherming van werknemers. Het EESC is van mening dat de in het sociale hoofdstuk van het EU-Verdrag vastgelegde verdeling tussen gekwalificeerde meerderheid en eenparigheid van stemmen nog steeds relevant is als weerspiegeling van de diversiteit en heterogeniteit van de nationale sociale stelsels van de lidstaten, bijvoorbeeld op het gebied van sociale bescherming, de rol van de sociale partners en de rol van het arbeidsrecht en de collectieve overeenkomsten.
Stemuitslag
Voor |
: |
32 |
Tegen |
: |
74 |
Onthoudingen |
: |
3 |
9. Paragraaf 1.8
Tekst schrappen:
Opgemerkt zij dat de EU maatregelen heeft ontwikkeld om kwetsbare werknemers, zoals zwangere vrouwen en deeltijdwerkers, na de beëindiging van hun dienstverband te beschermen. Dit is een argument om in heel Europa een minimum aan uniforme procedurele en beschermende rechten te garanderen en over te gaan tot de procedure met gekwalificeerde meerderheid.
Stemuitslag
Voor |
: |
36 |
Tegen |
: |
81 |
Onthoudingen |
: |
1 |
10. Paragraaf 1.10
Tekst schrappen:
Om ongelijke behandeling te voorkomen en de sociale samenhang te versterken zou voortaan met gekwalificeerde meerderheid gestemd moeten worden over de arbeidsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen die legaal in de EU verblijven.
Stemuitslag
Voor |
: |
30 |
Tegen |
: |
85 |
Onthoudingen |
: |
1 |
(1) Zie voetnoot 1.
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/95 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de discussienota “Naar een duurzaam Europa in 2030”
(COM(2019) 22 final)
(2020/C 14/14)
Rapporteur: Cillian LOHAN
Corapporteur: Peter SCHMIDT
Raadpleging |
Europese Commissie, 12.3.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Besluit van het bureau |
11.12.2018 — uitbreiding 22.1.2019 |
Bevoegde afdelingen |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu; Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de afdeling |
28.6.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
26.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
168/3/5 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Duurzame ontwikkeling moet centraal staan in de toekomst van Europa. Het EESC waardeert het dat de discussienota een uitgebreide analyse bevat, waarbij de uitdagingen in kaart worden gebracht en wordt aangegeven welke richting moet worden ingeslagen en welke kansen Europa worden geboden, maar is bezorgd dat de overgang naar duurzaamheid, zowel op mondiaal niveau als binnen Europa, niet snel genoeg verloopt om de overeengekomen duurzameontwikkelingsdoelstellingen van de VN (SDG’s) te halen. Terwijl de sociale, economische en milieu-uitdagingen dringend aangepakt moeten worden, doet de politiek te weinig. |
1.2. |
Duurzame ontwikkeling is een gemeenschappelijke doelstelling op wereldschaal; om te komen tot duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en welvaart voor alle mensen, moeten alle landen er samen hun schouders onder zetten. Europa kan het niet alleen klaarspelen, maar de EU kan en moet haar gewicht als grootste handelsblok en grote invoerder van biogebaseerde hulpbronnen in de schaal leggen om wereldwijd aan te dringen op duurzaam aankopen en zo de mondiale biodiversiteit en ecosystemen die essentieel zijn voor onze gemeenschappelijke toekomst te helpen behouden. |
1.3. |
Duurzame ontwikkeling gaat over de toekomst van mensen; de economie moet binnen de grenzen van de aarde ten dienste staan van de samenleving om te zorgen voor welvaart en rechtvaardigheid, nu en voor toekomstige generaties. Agenda 2030 is een project waarbij de mens centraal staat en dat dusdanig is opgezet dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten. De aankondiging van een Europese groene en sociale deal zou een belangrijke rol kunnen spelen in de transformatie van de Europese economieën in een radicaal duurzamere richting. |
1.4. |
We hebben genoeg gediscussieerd; nu is het hoog tijd voor actie. Het EESC wil dat er dringend werk wordt gemaakt van de uitwerking en uitvoering van een EU-brede, overkoepelende langetermijnstrategie voor duurzame ontwikkeling, die vergezeld gaat van een omvattend uitvoeringsplan om de duurzameontwikkelingsdoelstellingen voor 2030 te verwezenlijken. |
1.5. |
De strategie voor duurzame ontwikkeling moet zowel het interne als het externe optreden van de EU omvatten en een optimale samenhang daartussen bevorderen. Het uitvoeringsplan moet ervoor zorgen dat duurzaamheid in alle beleidsterreinen wordt geïntegreerd en moet de belangrijkste maatregelen aangegeven die de EU zal nemen om de SDG’s ten uitvoer te leggen, alsook een helder tijdschema, een duidelijk stappenplan en concrete doelstellingen en indicatoren. In dat plan moeten tevens de voornaamste rollen en verantwoordelijkheden van alle instanties, actoren en instellingen van de EU worden afgebakend. De implementatie moet berusten op meerdere pijlers: innovatie, op duurzaamheid gerichte internationale samenwerkings- en handelsovereenkomsten en inzet van het bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld. |
1.6. |
De strategie voor de uitvoering van de Agenda 2030 moet hand in hand gaan met het opzetten van een governance- en coördinatiekader om ervoor te zorgen dat de SDG’s centraal staan bij alle beleidsmaatregelen. In het bijzonder had de Europese strategische agenda 2019-2024 moeten worden gebaseerd op de SDG’s. Het Europees Parlement dient een prominente rol te spelen in dit proces. De tenuitvoerlegging en mainstreaming van de SDG’s moet centraal staan bij de vormgeving van de nieuwe Commissie, zoals in de opdrachtbrieven aan de commissarissen is uiteengezet. |
1.7. |
Het EESC roept de Commissie op om over te stappen op een groeibeleid waarbij niet alleen naar het bbp wordt gekeken. Door het bbp als maatstaf voor welvaart te hanteren gaat men voorbij aan belangrijke elementen van sociale en milieukosten en -baten. |
1.8. |
Het EESC erkent dat er in het bedrijfsleven leiders zijn op het gebied van integratie van duurzaamheid. Veel bedrijven liggen in feite voor op het beleid. Het beleid moet een stabiele omgeving creëren en zekerheid bieden om ervoor te zorgen dat de beste praktijken gemeengoed worden. Zo worden bedrijven in staat gesteld om duurzame oplossingen te bieden. |
1.9. |
Alle bestaande beleidsmaatregelen en begrotingsgerelateerde/financiële kaders en instrumenten van de EU (zoals het Europees Semester, de agenda voor betere regelgeving, het MFK enz.) moeten dringend worden afgestemd op de verwezenlijking van de SDG’s. Er moeten op EU-niveau geloofwaardige methoden voor duurzaamheidstoetsing vastgesteld of ontwikkeld worden om te waarborgen dat de tenuitvoerlegging van de SDG’s binnen het interne en externe optreden van de EU wordt ondersteund door de begrotingsgerelateerde/financiële instrumenten, beleidskaders en effectbeoordelingsbenaderingen. Ook moeten er nieuwe instrumenten worden ontwikkeld, bijvoorbeeld om te meten hoe ver we nog verwijderd zijn van de verwezenlijking van de streefdoelen, evenals nieuwe indicatoren. |
1.10. |
Het EESC was de eerste EU-instelling met een orgaan dat specifiek gericht is op de bevordering van duurzame ontwikkeling, namelijk de Waarnemingspost Duurzame Ontwikkeling. Het EESC streeft ernaar de SDG’s op een uitgebreidere manier te bevorderen en te integreren, niet alleen in zijn adviezen maar ook in zijn interne werking en structuur. Om die reden zal het een interne discussie op gang brengen over het afstemmen van zijn interne governance op de SDG’s. |
1.11. |
Het maatschappelijk middenveld moet op structurele wijze worden betrokken en er moet een duidelijk mandaat worden geboden voor de deelname van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling en de uitvoering van en het toezicht op de strategie. De belangrijke rol die tot nu toe is vervuld door het multistakeholderplatform (MSP) moet in samenspraak met alle belanghebbenden tegen het licht worden gehouden en er moet lering worden getrokken uit het succes van andere relevante multistakeholderfora (met name het Europese stakeholderplatform voor de circulaire economie). Het MSP moet worden opgewaardeerd en worden opgenomen in een formeel en interinstitutioneel raadplegingskader, zoals aanbevolen door het Europees Parlement (1). |
1.12. |
Duurzame ontwikkeling kan als instrument ten behoeve van sociale solidariteit worden gebruikt en kan de opkomst van populistische, tegen de gevestigde orde gerichte gevoelens tegengaan bij burgers die worden buitengesloten van de besluitvorming en de macht. Duurzame ontwikkeling mag geen elitaire agenda zijn, maar moet een project zijn waarbij de mens centraal staat en dat erop gericht is duurzame consumentenkeuzes toegankelijk en betaalbaar te maken. |
2. Inleiding
2.1. |
De langverwachte discussienota “Naar een duurzaam Europa in 2030” werd op 30 januari gepubliceerd in het kader van het debat over de toekomst van Europa en de toezegging van de EU om de SDG’s van de Verenigde Naties en de Overeenkomst van Parijs inzake klimaatverandering na te komen. |
2.2. |
Het EESC neemt al jaren het voortouw in het pleidooi voor de ontwikkeling van een ambitieuze, overkoepelende EU-strategie voor duurzame ontwikkeling. Middels tal van adviezen over verschillende sectoren heeft het voorstellen ingediend voor de vereiste beleids- en governancemaatregelen ter verwezenlijking van de SDG’s. Het onderhavige advies vormt een bijdrage aan het debat over de discussienota, maar bouwt tevens voort op eerdere werkzaamheden van het EESC en is erop gericht een visie te formuleren en concrete voorstellen aan te dragen voor de noodzakelijke hervormingen, instrumenten en mechanismen op governancegebied waarmee de basis wordt gelegd voor een overkoepelende strategie die van nature een langetermijnkarakter heeft. |
2.3. |
Steeds meer maatschappelijke en ecologische indicatoren wijzen erop dat de EU en andere mondiale actoren dringend actie moeten ondernemen en een snelle overgang naar duurzaamheid moeten realiseren. In een recent verslag waarschuwt de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering van de Verenigde Naties ervoor dat de mensheid nog maar ongeveer elf jaar heeft om de uitstoot van broeikasgassen te beperken en een stijging van de mondiale temperatuur te voorkomen. Gebeurt dit niet, dan wordt het klimaat gevaarlijke en mogelijk onherstelbare schade toegebracht (2). Behalve de noodsituatie omtrent het klimaat zijn er ook andere milieuproblemen, zoals het verlies aan biodiversiteit en de luchtvervuiling, die een steeds grotere bron van bezorgdheid voor de burgers vormen en om dringende actie vragen. Daarnaast neemt de sociale ongelijkheid in Europa toe. Bijna een vierde van onze kinderen en jongeren leeft in armoede of dreigt daarin af te glijden (3), en miljoenen jongeren kunnen geen fatsoenlijk werk vinden, waardoor zij niet kunnen beginnen om hun volwassen leven vorm te geven. Bepaalde minderheidsgroepen, bijvoorbeeld personen met een handicap, worden nog meer buitengesloten. Overal in Europa zien we nationalistische en populistische bewegingen floreren en in diverse lidstaten staan fundamentele waarden en rechten onder druk. Niets minder dan de grondslagen van de EU worden in twijfel getrokken. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
We hebben genoeg gediscussieerd, nu is het tijd voor actie. De publicatie van de discussienota over duurzaamheid had moeten samenvallen met de uitvaardiging van de SDG’s in 2015. Het EESC zou graag duidelijke stappen zien in de richting van het uittekenen en realiseren van een overkoepelende, EU-brede strategie voor duurzame ontwikkeling en een bijbehorend uitvoeringsplan, in lijn met zijn aanbevelingen uit eerdere adviezen (4) en zoals opgedragen in de conclusies die de Raad van de Europese Unie in 2017, 2018 en april 2019 heeft bekendgemaakt (5). |
3.2. |
In de discussienota worden verschillende mogelijke scenario’s geschetst om duurzaamheid te bereiken. In werkelijkheid is het echter niet realistisch om volledig voor één bepaald scenario te gaan. Alleen scenario 1 voorziet in een overkoepelende strategie, maar die zal alleen resultaten opleveren als er ook elementen van de twee andere scenario’s worden overgenomen. Een overkoepelende strategie is van essentieel belang en een duurzame toekomst is slechts haalbaar als er een gecoördineerde politieke benadering wordt uitgewerkt. In dit advies wordt een aantal van de ideeën die in scenario 1 worden geschetst, verder uitgewerkt. |
3.3. |
In dit advies wordt weliswaar met klem opgeroepen tot grotere ambitie en een snelle uitvoering, maar dat mag niet worden opgevat als een gebrek aan waardering voor alle vooruitgang die tot op heden is geboekt. Het EESC is ingenomen met de analyse die in de discussienota is opgenomen, alsook met de erkenning van een beleidsbasis voor een duurzame toekomst en horizontale voorwaarden voor de overgang naar duurzaamheid. De politieke actie doet echter geen recht aan de urgentie waar bezorgde burgers en deskundigen op aandringen. |
3.4. |
De EU heeft het voortouw genomen bij beleidsinitiatieven op het gebied van duurzaamheid. Om allerlei complexe redenen is de uitvoering echter achtergebleven. De EU heeft een van de grootste ecologische voetafdrukken en hoogste CO2-uitstootcijfers per hoofd van de bevolking. Zelfs binnen de eigen grenzen ligt de EU niet op schema als het gaat om de verwezenlijking van milieuduurzaamheid. |
3.5. |
Het volstaat niet om een koolstofarm, hulpbronnenefficiënter en socialer Europa tot stand te brengen; een duurzaam Europa zal rekening moeten houden met de sociale en milieugevolgen buiten zijn grenzen, als gevolg van zijn import. Als de EU de rol van wereldleider wil vervullen, zoals wordt beschreven in de discussienota, dan moet zij haar verantwoordelijkheid en impact op mondiaal niveau begrijpen en serieus nemen. In dit verband beschouwt het Comité de lopende onderhandelingen tussen de EU en de Mercosur-landen nagenoeg als een lakmoesproef voor een nieuw handelsbeleid dat in het teken staat van duurzame ontwikkeling. Daarom schaart het zich achter de groepen die er met klem op aandringen dat een dergelijk verdrag niet mag worden gesloten indien bijv. niet alle verdragsluitende partijen consequent meewerken aan de uitvoering van het klimaatakkoord, het behoud van tropische regenwouden en/of de inachtneming van de belangen van inheemse volkeren, c.q. dat er ten minste één opzeggingsclausule in dat verdrag wordt opgenomen die in werking kan treden indien dergelijke erkende en fundamentele aspiraties op het vlak van duurzaamheid gedwarsboomd worden. |
3.6. |
Als grootverbruikend continent dat altijd voorop heeft gelopen bij de winning en het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, kan Europa een waardevolle voorbeeldrol vervullen aan de hand van de maatregelen die het heeft genomen om de hulpbronnenefficiëntie te verbeteren en zijn impact op het milieu terug te dringen, alsook de inspanningen die het levert om verandering te bewerkstelligen, onder meer op het gebied van sociale bescherming. |
3.7. |
De EU moet een model van duurzame ontwikkeling opstellen en implementeren dat de rest van de wereld laat zien hoe een onafgebroken streven naar reële duurzaamheid de sociale samenhang bevordert, economische ontwikkeling stimuleert, ecologisch welzijn waarborgt, inclusieve governance mogelijk maakt en ervoor zorgt dat niemand daarbij buiten de boot valt. |
4. Bevordering van een systemische benadering van duurzame ontwikkeling
4.1. |
De Commissie stelt in haar discussienota dat een paradigmaverschuiving en een systematische benadering nodig zijn om de ongekende uitdagingen waar we nu voor staan, aan te kunnen. Daarmee gaat zij niet ver genoeg. Over de definitie van “duurzame ontwikkeling” bestaat reeds overeenstemming, maar er moet voor worden gezorgd dat deze duurzame ontwikkeling door middel van beleid en regelgeving volledig en consequent wordt nagestreefd en dat de beginselen ervan worden gehandhaafd. |
4.2. |
De door de VN en de EU gehanteerde definitie is van de hand van de commissie-Bruntland, en omschrijft duurzame ontwikkeling als ontwikkeling waarmee wordt voldaan aan de behoeften van de wereld van nu zonder toekomstige generaties de mogelijkheid te ontzeggen om ook aan hun behoeften te voldoen (6). |
4.3. |
Sinds de Aardetop in Rio van 1992 wordt er gesproken van drie pijlers van duurzame ontwikkeling: een ecologische, sociale en economische pijler. Bij de besluitvorming moet elke pijler worden gerespecteerd en overwogen. Duurzame ontwikkeling is in artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie verankerd als een van de langetermijndoelstellingen van de EU. |
4.4. |
Het onderstaande diagram (de zgn. “bruidstaart”) laat zien dat duurzame ontwikkeling over mensen gaat en dat de economie ten dienste moet staan van de samenleving om te zorgen voor welvaart, rechtvaardigheid en een milieu met een goede kwaliteit van leven. De lagen worden in dit diagram gekoppeld aan de internationaal overeengekomen SDG’s (7).
|
4.5. |
Kernbeginsel van duurzame ontwikkeling is dat sociale, economische en milieuoverwegingen in alle aspecten van de besluitvorming geïntegreerd worden. Daarbij zijn twee beginselen die in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zijn vastgelegd — het voorzorgsbeginsel (8) en het beginsel dat de vervuiler betaalt (9) — van toepassing. Deze beginselen moeten gehanteerd worden om te voorkomen dat de kosten van milieuschade terechtkomen op de meest kwetsbare schouders. Het concept van een rechtvaardige verdeling tussen generaties is inherent aan duurzaamheid. |
4.6. |
Daarnaast moet er echter rekening worden gehouden met een vierde dimensie van duurzame ontwikkeling, namelijk governance, die doorwerkt in alle lagen — d.w.z. de economie, de maatschappij en het milieu. De EU dient de belangrijke paradigmaverschuiving in het kader van de Agenda 2030 naar een participatiever model voor multistakeholdergovernance op het gebied van duurzame ontwikkeling te versterken (zie paragraaf 9) en een aanpak te bevorderen waarbij de hele samenleving wordt betrokken, om zo de wezenlijke overgang naar een duurzamere toekomst voor de aarde te bewerkstelligen. |
4.7. |
In de discussienota wordt erop gewezen dat het gebruik van wetgeving de voorkeur heeft als methode om de uitvoering van de SDG’s te waarborgen en te bevorderen. De Commissie geeft aan dat eerbiediging van de wet een absolute voorwaarde is om ongeacht welke EU-financiering te ontvangen en derhalve kan worden gebruikt om de uitvoering van de SDG’s te bevorderen. Dit vereist dat de drie aspecten van duurzame ontwikkeling — het milieu, de maatschappij en de economie — juridisch gelijkwaardig zijn. Het EESC herhaalt zijn oproep om de rechten van de natuur te erkennen en op gelijke voet te stellen met de rechten van individuele personen en bedrijven (10). |
5. Een groeibeleid dat verder gaat dan het bbp
5.1. |
Europa heeft behoefte aan een paradigmaverschuiving (11) en een nieuw groeimodel dat inhoudelijk verschilt van wat we tot nu toe hebben gehad, dat sociaal inclusief en ecologisch duurzaam is, en dat in staat is om de convergentie van de digitale en de ecologische transitie in onze landen en samenlevingen te stimuleren en te begeleiden. |
5.2. |
Net als in eerdere adviezen pleit het EESC ervoor dat verder wordt gekeken dan alleen naar het bbp en dat ook andere indicatoren worden gehanteerd om de welvaart op nationaal niveau te bepalen (12) (13). Met het bbp wordt de economische ontwikkeling alleen in financiële termen gemeten: belangrijke elementen van individueel en sociaal welzijn blijven buiten beschouwing en er wordt onvoldoende gekeken naar de kosten voor het natuurlijk kapitaal (klimaatverandering, uitputting van natuurlijke hulpbronnen, negatieve gevolgen voor ecosysteemdiensten zoals schone lucht, zoet water, vruchtbare grond en leefbare steden en landschappen). Hiermee wordt tevens voorbijgegaan aan de kwaliteit en rechtvaardigheid van de arbeidsverhoudingen en aan het onbetaalde werk dat mensen verrichten, waardoor het grootste deel van de toegevoegde waarde die wordt gecreëerd door verzorgers van kinderen of ouderen en vrijwilligers in culturele en sportactiviteiten niet in aanmerking wordt genomen. Duurzame ontwikkeling betekent een economische groei (14) die rekening houdt met alle aspecten van het huidige en toekomstige menselijke welzijn; duurzame ontwikkeling omvat de maatschappelijke en milieukosten en -baten van activiteiten en respecteert de grenzen van de aarde. Duurzame ontwikkeling vergroot de gezamenlijke rijkdommen van de mensheid. Het is niet voldoende om een economische waarde op bepaalde aspecten van de samenleving of het milieu te plakken; we moeten ervoor zorgen dat de economische actoren er in hun besluitvorming rekening mee houden. Dit vereist ingrijpen om het algemeen belang te beschermen en externe effecten te internaliseren. |
5.3. |
Concurrentievermogen is een voorwaarde om de hulpbronnenefficiëntie te kunnen blijven vergroten. Concurrentie op vrije markten levert op zich echter geen optimale resultaten op voor de samenleving. De samenleving moet de regels en voorwaarden voor producenten van goederen en diensten bepalen en zorgen voor tegenmacht om publieke goederen en belangen, zoals rechtvaardigheid en duurzaamheid, veilig te stellen. De marktmacht van de actoren moet worden ingeperkt om misbruik ten nadele van arbeid, consumenten, andere bedrijven en het grote publiek te voorkomen. De Global Competitiveness Index moet dan ook worden voorzien van een sociale dimensie en een milieudimensie (15). |
5.4. |
Het EESC waardeert het dat de discussienota een uitgebreide analyse bevat, waarbij de uitdagingen in kaart worden gebracht en wordt aangegeven welke richting moet worden ingeslagen en welke kansen Europa worden geboden, maar is bezorgd dat de overgang naar duurzaamheid, zowel op mondiaal niveau als binnen Europa, niet snel genoeg verloopt om de overeengekomen doelstellingen te halen. Een groep van ruim 200 wetenschappers heeft onlangs een open brief gepubliceerd waarin Europa ertoe wordt opgeroepen om het groeibeleid achter zich te laten (16). |
5.5. |
Het EESC is het eens met het standpunt in de discussienota dat de overgang naar duurzaamheid moet worden gezien als een kans om de werkgelegenheid en de welvaart te vergroten. Europese ondernemingen krijgen de gelegenheid om het voortouw te nemen, aan de bron van collaboratieve innovatie te staan en zich te laten meevoeren door de golf van de digitale revolutie teneinde duurzame bedrijfspraktijken en nieuwe normen te creëren. De SDG’s hebben de potentie om groeimarkten aan te duiden voor bedrijven die kunnen zorgen voor innovatieve oplossingen en transformatieve verandering. |
5.6. |
Het EESC erkent dat er in het bedrijfsleven leiders zijn op het gebied van integratie van duurzaamheid. Het bedrijfsleven is een motor achter maatschappelijke en milieu-ontwikkelingen (17). Veel bedrijven liggen in feite voor op het beleid. |
5.7. |
Een overkoepelende strategie voor duurzame ontwikkeling zal in combinatie met het passende regelgevingskader een gunstig klimaat scheppen dat meer investeringen aantrekt en kansen voor bedrijven maximaliseert. Zo worden bedrijven in staat gesteld om duurzame oplossingen te bieden. |
6. Financiering van verandering
6.1. |
In de discussienota worden financiering, prijsstelling, belastingen en mededinging genoemd als horizontale voorwaarden voor de transitie. |
6.2. |
Het EESC merkt op dat het huidige beleidsklimaat, ondanks de luide roep om duurzaamheid, geen doeltreffend mechanisme biedt om de sociale en milieukosten in investeringsbeslissingen te integreren. Maatregelen en investeringen worden meestal alleen beoordeeld op basis van financieel of economisch rendement, met als gevolg dat de beginselen niet daadwerkelijk op een transformatieve manier worden toegepast. |
6.3. |
In sommige gevallen moet financiering worden gebaseerd op milieu- en sociaal rendement. Financiering moet worden gebruikt om verandering te stimuleren die rendement oplevert in de zin van duurzaamheid. De huidige maatstaf voor de doelmatigheid of de waarde van acties gaat echter enkel uit van financieel/economisch rendement. Met deze bekrompen denkwijze zal nooit een overgang naar duurzaamheid worden gefinancierd. Naar mening van het EESC dient het omleiden van de kapitaalstromen naar een duurzamere economie absoluut hand in hand te gaan met financiële integratie en sociale cohesie — in Europa mag niemand achterblijven (18). |
6.4. |
Financiering van O&I is een cruciaal aspect van duurzame ontwikkeling, maar ook de financieringsinstrumenten zelf moeten op een innovatieve manier worden ontworpen (19), bijvoorbeeld door in een budget te voorzien voor de systematische inclusie van personen met een handicap. Niet alleen koolstofarme projecten waarbij hulpbronnen efficiënter worden gebruikt, maar ook de waardevolle werkzaamheden en initiatieven die een sociaal of milieurendement opleveren, moeten in aanmerking komen voor financiering. |
6.5. |
Sociale investeringen zijn met name van belang om het hoge risico op armoede in de EU tegen te gaan en het Europese werkgelegenheidspotentieel omhoog te stuwen (20). Door te blijven investeren in initiatieven op het gebied van de circulaire economie kunnen verdere stappen in de richting van duurzaamheid worden gezet. |
6.6. |
De aankondiging van een Europese groene en sociale deal zal een belangrijke rol spelen in de transformatie van de Europese economieën in een radicaal duurzamere richting. Deze deal moet de vorm hebben van een omvangrijk Europees programma voor overheidsinvesteringen ter ondersteuning van grote kapitaalprojecten met duidelijke en verstrekkende publieke baten, zoals de renovatie van overheidsgebouwen, de hervorming van het openbaar vervoer en de aanleg van systemen voor schone energie. Het project moet in heel Europa voor hoognodige banen zorgen, met name in regio’s die kampen met hoge werkloosheidscijfers (in het bijzonder onder jongeren en personen met een handicap), en moet snelle ontwikkeling en innovatie stimuleren binnen de Europese stelsels voor beroepsonderwijs en -opleiding. |
6.7. |
Het meerjarig financieel kader (MFK) is van cruciaal belang om de mainstreaming van de SDG’s te waarborgen. Uit het definitieve besluit inzake het MFK voor de periode 2021-2027 zal blijken of de EU haar toezegging in het kader van de Agenda 2030 zal kunnen bereiken. Het voorstel van de Commissie laat de kans onbenut om de Agenda 2030 tot prioriteit van de Europese agenda te maken. Naast de voorgestelde beperkte verhoging van het streefcijfer voor klimaatmainstreaming zou het nieuwe MFK relevante financiële middelen voor duurzame ontwikkeling moeten toewijzen en er ook voor moeten zorgen dat geen enkele vorm van financiering afbreuk doet aan de tenuitvoerlegging van de SDG’s. Er moet financiering beschikbaar worden gesteld aan partijen die de SDG’s in de praktijk brengen, waaronder de lidstaten, lokale overheden, bedrijven, vakbonden en ngo’s, ten behoeve van innovatieve, schaalbare en inclusieve projecten (21). In het bijzonder moet het volgende definitieve MFK de transitie naar een klimaatneutrale economie tegen 2050 mogelijk maken. De EU moet een ambitieniveau tonen dat beantwoordt aan de uitdagingen bij de bestrijding van de klimaatverandering: gemiddeld 40 % van haar totale begrotingsmiddelen moet aan deze doelstelling worden toegewezen (22). Ook wijst het EESC erop dat het voor kleinschalige actoren uit het maatschappelijk middenveld moeilijk is om toegang tot financiering te krijgen en dus potentieel transformatieve initiatieven te ondersteunen en te realiseren (23). |
6.8. |
Het EESC vraagt opnieuw om de subsidies voor fossiele brandstoffen stop te zetten en onze voedselproductie en -verwerking vanuit het oogpunt van duurzame voedselsystemen te benaderen als praktisch middel om duurzaamheid in het beleid te integreren (24). Het heeft er herhaaldelijk op gewezen dat de EU haar vele beloften met betrekking tot de internalisering van externe kosten, de consequente toepassing van het beginsel “de vervuiler betaalt” en de afschaffing van subsidies die schadelijk zijn voor het milieu nog steeds niet is nagekomen, en roept de EU-instellingen nogmaals op om met een integraal concept voor een groen stelsel van belastingen en heffingen te komen (25). |
6.9. |
Duurzame ontwikkeling betekent ook vooruitgang en welvaart. Onderzoek en innovatie zullen hierbij een cruciale rol spelen. Zowel de EU als de lidstaten moeten veel meer geld voor O&I uittrekken en daarbij nadruk leggen op verwezenlijking van de SDG’s. Op deze manier kan ook financiering door de particuliere sector worden gestimuleerd. |
6.10. |
Particuliere investeringen zijn van cruciaal belang bij de transitie naar een duurzame economie. Publiek-private partnerschappen kunnen het investeringsrendement op het gebied van duurzaamheid zowel in een Europese als in een internationale context helpen optimaliseren. |
7. Duurzame ontwikkeling als instrument voor sociale solidariteit
7.1. |
Duurzame ontwikkeling zou als instrument kunnen worden gebruikt om de opkomst van populistische, tegen de gevestigde orde gerichte gevoelens tegen te gaan bij kansarme burgers die worden buitengesloten van de besluitvorming en de macht. Duurzame ontwikkeling mag geen elitaire agenda zijn, maar moet een project zijn waarbij de mens centraal staat en dat erop gericht is duurzame consumentenkeuzes toegankelijk en betaalbaar te maken. Pogingen om problemen op te lossen door kosten op te dringen aan mensen die het sowieso al moeilijk hebben en die zich rechteloos en buitengesloten voelen, leiden tot een scherpe verwerping van politieke oplossingen (bijv. klimaatbeleid en allerlei milieugerichte beleidsmaatregelen). Deze gevoelens komen uiteindelijk tot uiting in extremisme en isolationistische antimigratieboodschappen. Fatsoenlijk werk is een noodzakelijke voorwaarde voor de overgang naar duurzaamheid. |
7.2. |
De transitie vereist investeringen in doeltreffende, inclusieve en geïntegreerde stelsels voor sociale bescherming die hoogwaardige en toegankelijke diensten omvatten, zoals gezondheidszorg en langdurige zorg. Daartoe moet er een sociale dialoog worden aangegaan. Uit onderzoek blijkt dat investeringen in onderwijs en gezondheidszorg een langdurig positief effect hebben op de sociale mobiliteit. Veel lidstaten waren de afgelopen tien jaar echter geneigd te bezuinigen op hun investeringen in deze twee sectoren. Als dit het geval is, moet deze tendens worden omgebogen. De kosten van de overgang naar een koolstofarme, duurzame economie moeten evenredig worden gedragen door de breedste schouders (net als bij het beginsel dat de vervuiler betaalt) en moeten worden gesubsidieerd met overheidsgeld. “Oplossingen” voor ons huidige niet-duurzame model die de situatie alleen maar erger maken, zijn niet levensvatbaar en moeten als beleidsoptie worden afgewezen. In de praktijk worden ze in de straten van Europa zelfs al verworpen, bijvoorbeeld door de klimaatspijbelaars. |
7.3. |
In de discussienota wordt niet voorbijgegaan aan de statistieken die wijzen op het enorme ongelijkheidsprobleem waarmee de EU te kampen heeft. Ruim 22 % van de EU-burgers dreigt af te glijden in armoede. In de meeste lidstaten loopt het aantal gemiddelde inkomens terug en stijgt het aantal lage inkomens. Ongeveer 7 % van de bevolking leeft in een situatie van materiële ontbering. Dit zijn schokkende cijfers, die het rampzalige falen van het huidige beleid kwantificeren. Bovendien zijn er 43 miljoen mensen die zich om de dag geen fatsoenlijke maaltijd kunnen veroorloven — dat is bijna 10 % van de bevolking. |
7.4. |
In de discussienota wordt aangegeven dat milieukwesties niet kunnen worden opgelost met milieubeleid alleen, zolang we via ons economisch beleid fossiele brandstoffen, inefficiënt hulpbronnengebruik of niet-duurzame vormen van productie en consumptie blijven bevorderen. Het EESC benadrukt dat sociale duurzaamheid bij alle EU-, nationale en lokale beleidsmaatregelen op voet van gelijkheid met economische en ecologische duurzaamheid moet worden behandeld (26). |
7.5. |
De noodzaak van koppelingen tussen de economie enerzijds en milieugerelateerde of sociale aspecten anderzijds wordt weliswaar ten volle erkend, maar er wordt vaak nog niet volledig rekening mee gehouden. Ook moet de koppeling tussen milieu- en sociaal beleid nog verder worden ontwikkeld. De Europese pijler van sociale rechten (EPSR) moet bijvoorbeeld dienen om het welzijn van mensen te bevorderen en moet een wezenlijke bijdrage leveren aan de Agenda 2030. Hoewel er veel overeenkomsten zijn tussen de 17 SDG’s en de 20 beginselen van de ESPR, zou de Commissie een voorstel moeten indienen over manieren waarop deze twee initiatieven in de praktijk beter kunnen worden gecombineerd, met als doel nuttige synergieën bij de uitvoering ervan tot stand te brengen. |
8. Een nieuw Europees politiek verhaal over duurzame ontwikkeling
8.1. |
Het lijdt geen twijfel dat de EU en haar lidstaten een inspirerend publiek verhaal moeten ontwikkelen over het belang van duurzame ontwikkeling, niet alleen voor Europa maar voor de hele wereld. De inhoud van dit nieuwe verhaal moet al te technisch taalgebruik en jargon zien te vermijden; in plaats daarvan moet er vooral aandacht uitgaan naar de manier waarop de politiek van invloed is op het dagelijks leven in Europa en daarbuiten. Het verhaal ontspringt bij voorlichting op alle niveaus, van scholen tot organisaties. |
8.2. |
Er moet een EU-brede publieke bewustmakingscampagne worden opgestart, waarbij verschillende sectoren worden betrokken die hun eigen achterban kunnen bereiken. In het bijzonder moeten de massamedia (met name de publieke media), evenals creatievelingen uit de wereld van cultuur, kunst, muziek e.d., worden aangemoedigd om hun steentje bij te dragen aan de ontwikkeling van culturele programma’s op nationaal niveau waarin het politieke verhaal over duurzame ontwikkeling wordt vertaald naar een boodschap die culturele weerklank vindt in de diverse lidstaten. |
9. Een nieuwe vorm van multistakeholder en multilevel governance
9.1. |
De Agenda 2030 steunt een belangrijke paradigmaverschuiving naar een participatiever model van multistakeholder governance op het gebied van duurzame ontwikkeling. In doelstelling 17 van de agenda wordt gewezen op een centrale rol voor meerdere belanghebbenden — met inbegrip van de privésector, vakbonden, het maatschappelijk middenveld, de academische wereld, lokale gemeenschappen e.a. — bij activiteiten op het gebied van monitoring, uitvoering, beoordeling en follow-up. |
9.2. |
Zodra de deelname van meerdere belanghebbenden aan de Agenda 2030 op verschillende niveaus (d.w.z. regionaal, subregionaal, nationaal en lokaal) volledig is doorgevoerd, zal dit nieuwe governancemodel waarschijnlijk een brede weerklank vinden onder de bevolking. De mogelijkheden voor inclusieve publieke deelname aan de monitorings- en uitvoeringsactiviteiten die in de Agenda 2030 zijn opgenomen, bieden een duidelijk mandaat om resolute stappen te ondernemen teneinde het huidige cynisme onder de burgers en hun verlies aan vertrouwen in de formele politieke stelsels te verhelpen. |
9.3. |
Het MSP, dat in 2017 door de Commissie werd opgezet en waarin het EESC een actieve rol speelde, moet nu een toonaangevende rol op zich nemen bij de ontwikkeling en ondersteuning van een ambitieuze strategie en een ambitieus uitvoeringsplan voor een duurzaam Europa. Het functioneren van het MSP moet aan een officiële beoordeling worden onderworpen, in samenspraak met alle belanghebbenden. Ook moet er een helder mandaat worden vastgesteld. In het kader van dit proces moeten de beste praktijken van andere relevante multistakeholderfora (bijv. het Europese stakeholderplatform voor de circulaire economie) worden beoordeeld. De lessen die uit de ervaring met die platforms kunnen worden getrokken, moeten worden benut om het MSP in de toekomst beter te organiseren en zo goed en effectief mogelijk te laten functioneren. Hiertoe kan het onder meer nodig zijn om adequatere middelen toe te wijzen aan de werkzaamheden die in het kader van het MSP worden verricht, vaker bijeenkomsten van het desbetreffende politieke comité op hoog niveau te organiseren, meer mogelijkheden te bieden tot uitgebreid debat en betrokkenheid van leden, meer aandacht te schenken aan regelmatig contact met nationale duurzameontwikkelingsplatforms en frequentere, transparantere en toegankelijkere publieke raadplegingen over kwesties met betrekking tot duurzame ontwikkeling te bevorderen. |
9.4. |
Verscheidene lidstaten hebben reeds nationale strategieën ontwikkeld voor de uitvoering van de SDG’s, of zijn daar momenteel mee bezig (27). Een EU-brede strategie zou een stimulerend kader bieden waarbinnen de nationale strategieën geleidelijk aan steeds meer convergeren. In deze context kan de open coördinatiemethode worden gehanteerd om de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen en lidstaten van elkaar te laten leren. |
10. Afstemming van de bestaande instrumenten op de uitvoering van de SDG’s
10.1. |
Een fundamenteel nieuw Europees Semester |
10.1.1. |
Het Europees Semester is momenteel het belangrijkste instrument voor de jaarlijkse coördinatie van de macro-economische doelstellingen van de EU door de EU en haar lidstaten. Het Semester moet een fundamentele gedaanteverwisseling ondergaan en transparanter worden gemaakt, zodat het kan helpen om de politieke samenhang te waarborgen en kan bijdragen tot de gecoördineerde uitvoering en monitoring van de SDG’s — iets waartoe zowel het EESC (28) als het MSP (29) al heeft opgeroepen. Alle fasen van het Semester moeten worden aangepast ten behoeve van een doelmatiger coördinatie van de uitvoering van de SDG’s op EU- en nationaal niveau overeenkomstig de toekomstige overkoepelende strategie (30). |
10.1.2. |
De jaarlijkse groeianalyse moet worden vervangen door een jaarlijkse duurzamegroeianalyse (31), waarbij wordt gestreefd naar een evenwicht tussen sociale, economische en milieuprioriteiten overeenkomstig de SDG’s. Het maatschappelijk middenveld moet in grotere mate worden betrokken bij alle fasen van het hervormde Semester, zowel op EU- als nationaal niveau, om aanvullende beleidsexpertise aan te reiken, te zorgen voor meer onafhankelijke monitoring van beleidsontwikkelingen, de betrokkenheid van de samenleving bij deze hervormingen te bevorderen en de participatieve democratie in algemene zin te versterken. |
10.2. |
Betere regelgeving |
10.2.1. |
Ook de instrumenten voor betere regelgeving van de Commissie dragen bij tot verdere integratie van duurzame ontwikkeling in het Europese beleid. Alle effectbeoordelingen en geschiktheidscontroles van de Commissie, evenals alle aanbevelingen van het Refit-platform, moeten de ecologische, sociale en economische gevolgen evalueren, zodat duurzaamheid naar behoren in aanmerking wordt genomen. Ook in ex-postbeoordelingen moeten deze drie dimensies krachtig worden geïntegreerd. In het Refit-programma moet uitdrukkelijker een duurzaamheidscontrole worden opgenomen (32) en er moet een coherent beleid ten behoeve van duurzame ontwikkeling worden gevoerd. |
10.2.2. |
Het EESC verzoekt de Commissie om duurzame ontwikkeling en de SDG’s in de evaluatieprocessen te integreren. |
10.2.3. |
Overleg met sociale partners is ook vereist, conform de bepalingen van het Verdrag inzake de specifieke raadpleging van personeel en management over wetgeving inzake sociale vraagstukken (artikel 154, lid 2); overleg met het EESC, het Comité van de Regio’s en nationale parlementen vormt een ander onderdeel van het instrumentarium voor betere regelgeving om te voldoen aan de vereiste van inclusiviteit die centraal staat in de Agenda 2030. |
11. EU-streefdoelen en betere indicatoren
11.1. |
De overkoepelende strategie moet voorzien in EU-streefdoelen voor de verwezenlijking van de SDG’s. Deze streefdoelen moeten worden gemonitord op basis van een reeks indicatoren die 1) voldoende uitgebreid zijn om te meten hoe ver we verwijderd zijn van de verwezenlijking van de doelen en te voorzien in een passende voortgangsevaluatie, en 2) de grondslag leggen voor beleidsplanning en -vorming. De huidige reeks SDG-indicatoren van de EU (33) slaagt hier niet in. |
11.2. |
Het EESC herhaalt zijn pleidooi voor een grotere betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld bij de vaststelling van indicatoren en bij de beoordeling van de voortgang van de EU met betrekking tot de doelstellingen (34). |
11.3. |
In de SDG-indicatoren van de EU zouden andere bestaande indicatorenreeksen volledig moeten worden geïntegreerd, bijv. het Europees sociaal scorebord (35), in navolging van de manier waarop dit reeds is verwerkt in het Semester. |
12. Monitoring en verantwoording
12.1. |
Er moeten systemen voor periodieke inclusieve en transparante monitoring en verantwoording worden ingevoerd om de vooruitgang van de EU bij het uitvoeren van de SDG’s te meten. De EU moet elk jaar actief deelnemen aan het forum voor regionale duurzame ontwikkeling van de Economische Commissie voor Europa van de VN (VN-ECE) en leiderschap tonen bij het versnellen van de regionale vooruitgang ten aanzien van de verwezenlijking van de SDG’s en bijbehorende streefwaarden. De EU moet zich er tevens toe verbinden om regelmatig een overkoepelend, gezamenlijk EU-verslag over de uitvoering van de SDG’s voor te leggen aan het politieke forum op hoog niveau van de VN, in aanvulling op het gezamenlijke samenvattende verslag inzake het ontwikkelingsbeleid van de EU. In het overkoepelende verslag van de EU moeten al haar externe en interne beleidsmaatregelen en governanceaspecten aan bod komen. Het moet bovendien een analyse bevatten van de huidige stand van zaken in de Unie en de manier waarop zij de SDG’s tegen 2030 gaat verwezenlijken. |
13. Uitvoering van de SDG’s in het externe optreden van de EU
13.1. |
Veel interne beleidsmaatregelen van de EU kunnen een overloopeffect buiten haar grenzen teweegbrengen, met positieve en negatieve gevolgen voor de pogingen van andere landen om de SDG’s te verwezenlijken. De beleidsmaatregelen van de EU op het gebied van extern optreden, onder meer op het gebied van investeringen, handel, ontwikkeling, vrede en veiligheid en mensenrechten, moeten tegen het licht worden gehouden om ervoor te zorgen dat zij de verwezenlijking van de nieuwe mondiale duurzameontwikkelingsagenda ondersteunen. De hoofdstukken inzake duurzaamheid van de huidige handelsakkoorden van de EU zijn bijvoorbeeld slap en moeilijk te handhaven. Duurzame ontwikkeling moet centraal komen te staan in het handelsbeleid van de EU, bijvoorbeeld door formele klachtenprocedures in te voeren waarop een beroep kan worden gedaan als de duurzaamheidsbepalingen in de handelsakkoorden worden geschonden. In het kader van de internationale samenwerking moet handel worden ingezet ten dienste van duurzaamheid en de implementatie van de SDG’s. Dit kan worden geregeld door middel van multilaterale overeenkomsten. De EU-handel is voldoende machtig om de hele mondiale waardeketen duurzamer te maken, bijvoorbeeld door zich op duurzaam aankopen te richten. |
13.2. |
Het externe optreden van de EU moet zorgen voor een betere integratie tussen de uitvoering van de SDG’s en die van de Klimaatovereenkomst van Parijs. In het huidige kader wordt voorbijgegaan aan de overloopeffecten en/of voetafdruk van de EU. Dit kader is bovendien, net als de SDG-indicatoren van de EU, voornamelijk gericht op vooruitgang bij de uitvoering van de SDG’s binnen de EU zelf. De bijdrage van de EU aan de verwezenlijking van de SDG’s op mondiaal niveau wordt niet gemeten. Tot slot moet er ook worden gezorgd voor duurzame investeringen in de waardeketen. |
Brussel, 26 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) Jaarlijks strategisch verslag van het EP over de SDG’s, maart 2019.
(2) https://www.ipcc.ch/
(3) Eurostat.
(4) Adviezen van het EESC over geschiktere indicatoren voor de evaluatie van de SDG’s (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 14), over de volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst (PB C 345 van 13.10.2018, blz. 91), en over de transitie naar een duurzamere Europese toekomst (PB C 81 van 2.3.2018, blz. 44).
(5) Naar een steeds duurzamere Unie in 2030 — Conclusies van de Raad.
(6) http://www.un-documents.net/our-common-future.pdf
(7) Stockholm Resilience Centre, 2016. Illustratie: Azote, in opdracht van het Stockholm Resilience Centre.
(8) Artikel 191 VWEU.
(9) Artikel 19, lid 2, VWEU.
(10) Advies van het EESC over klimaatrechtvaardigheid (PB C 81 van 2.3.2018, blz. 22).
(11) EPSC, juli 2016.
(12) Advies van het EESC “Volgende stappen voor een duurzame Europese toekomst” (PB C 345 van 13.10.2017, blz. 91).
(13) Advies van het EESC “Voorbij het bbp” (PB C 100 van 30.4.2009, blz. 53).
(14) EESC-advies “Sibiu en verder” (PB C 228 van 5.7.2019, blz. 37).
(15) EESC-advies “Sibiu en verder” (PB C 228 van 5.7.2019, blz. 37).
(16) https://degrowth.org/2018/09/06/post-growth-open-letter/
(17) EESC-advies “Sibiu en verder” (PB C 228 van 5.7.2019, blz. 37).
(18) Advies van het EESC over het actieplan: duurzame groei financieren (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 73).
(19) Advies van het EESC “Vlottere toegang tot klimaatfinanciering voor niet-overheidsactoren” (PB C 110 van 22.3.2019, blz. 14).
(20) Advies van het EESC over de effecten van sociale investeringen op de werkgelegenheid en de overheidsbegrotingen (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 21).
(21) Advies van het EESC over geschiktere indicatoren voor de evaluatie van de SDG’s (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 14).
(22) EESC-advies over het Europees Pact voor financiën en klimaat (PB C 62 van 15.2.2019, blz. 8).
(23) Advies van het EESC “Vlottere toegang tot klimaatfinanciering voor niet-overheidsactoren” (PB C 110 van 22.3.2019, blz. 14).
(24) Advies van het EESC over een alomvattend voedselbeleid in de EU (PB C 129 van 11.4.2018, blz. 18).
(25) EESC-advies over marktgerichte instrumenten ter bevordering van een hulpbronnenefficiënte en koolstofarme economie in de EU (initiatiefadvies) (PB C 226 van 16.7.2014, blz. 1).
(26) Advies van het EESC over een sociaal duurzaam concept voor het digitale tijdperk (PB C 237 van 6.7.2018, blz. 1).
(27) Zie de landenfiches van het EESC over de activiteiten van lidstaten met betrekking tot SDG’s.
(28) Adviezen van het EESC over geschiktere indicatoren voor de evaluatie van de SDG’s, over de transitie naar een duurzamere Europese toekomst (PB C 81 van 2.3.2018, blz. 44), en over de jaarlijkse groeianalyse 2018 (PB C 227 van 28.6.2018, blz. 95).
(29) Verslag van het multistakeholderplatform.
(30) EESC-advies “Sibiu en verder” (PB C 228 van 5.7.2019, blz. 37).
(31) EESC-advies over de jaarlijkse groeianalyse 2019 (PB C 190 van 5.6.2019, blz. 24).
(32) Verslag van het multistakeholderplatform.
(33) Eurostat, over de SDG-indicatoren van de EU.
(34) Advies van het EESC over geschiktere indicatoren voor de evaluatie van de SDG’s (PB C 440 van 6.12.2018, blz. 14).
(35) Eurostat, over het sociaal scorebord.
BIJLAGE I
De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, zijn tijdens de beraadslaging verworpen:
Nieuw punt 13.3
Nieuw punt invoegen:
Het EESC wijst er bovendien op dat alle inspanningen van de EU nutteloos kunnen blijken en niet de gewenste resultaten zullen opleveren als de ongecontroleerde groei van de wereldbevolking niet op de juiste wijze wordt aangepakt.
Stemuitslag
Vóór |
47 |
Tegen |
108 |
Onthoudingen |
5 |
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/105 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad — Naar een efficiëntere en meer democratische besluitvorming voor het energie- en klimaatbeleid van de EU
(COM(2019) 177 final)
(2020/C 14/15)
Rapporteur: Baiba MILTOVIČA
Corapporteur: Dumitru FORNEA
Raadpleging |
Europese Commissie, 3.6.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de afdeling |
11.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
26.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
136/39/11 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. Conclusies
1.1.1. |
De onderhavige mededeling vormt een aanvulling op het vierde verslag over de stand van de energie-unie. In de mededeling wordt ingegaan op het wetgevingskader voor een meer democratische besluitvorming op het gebied van het energie- en klimaatbeleid van de EU en wordt voorgesteld om bij besluiten over energiegerelateerde belastingkwesties over te stappen van unanimiteit naar stemming met gekwalificeerde meerderheid (en naar de bijbehorende gewone wetgevingsprocedure). |
1.1.2. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het voorstel om een beroep te doen op de overbruggingsclausules om voor een besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad en medebeslissing door het Europees Parlement te zorgen. Het EESC, dat binnen deze nieuwe structuur een belangrijke ondersteunende rol in de trialoog kan vervullen, dient daarbij te worden betrokken.
Het EESC staat achter de mededeling, maar vindt dat bij de efficiënte aansturing van de klimaat- en energiestrategie en de versterking van de samenhang van de EU-wetgeving inzake energiebelasting rekening moet worden gehouden met de belangen van Europese ondernemingen, werknemers en andere belanghebbenden, inclusief consumenten. Betrokkenheid en inzet van het maatschappelijk middenveld, ondersteuning door de lidstaten en instemming en engagement van de sociale partners zijn van belang voor het welslagen van dit proces. |
1.1.3. |
Het EESC roept de EU op om het subsidiariteitsbeginsel ook bij besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen te blijven toepassen en zich op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen te concentreren op terreinen waar gemeenschappelijke doelstellingen niet beter op nationaal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt. |
1.1.4. |
Aangezien sommige vormen van energiebelasting die worden overwogen mogelijk controversieel zijn, beveelt het EESC de Commissie ten zeerste aan te verduidelijken dat een soortgelijke aanpak als die waarop in Mededeling COM(2019) 8 “Naar een meer efficiënte en democratische besluitvorming in het fiscale beleid van de EU” wordt aangestuurd, ook in dit geval wordt toegepast, zodat wordt vastgesteld welke belastingterreinen het minst omstreden zijn en daarmee als eerste in aanmerking komen. |
1.1.5. |
Het EESC betreurt dat de Commissie in mededeling COM(2019) 177 niet nader ingaat op de mogelijke soorten specifieke belastingbesluiten die in het kader van stemming met gekwalificeerde meerderheid besproken zouden kunnen worden en dringt er bij haar op aan dit alsnog te doen. |
1.1.6. |
Een behoedzame, op de lokale omstandigheden afgestemde benadering is geboden en er moeten stappen worden ondernomen om een rechtvaardige transitie te waarborgen zodat er geen werknemers, consumenten en gemeenschappen aan de zijlijn komen te staan. In dergelijke gevallen kan het noodzakelijk zijn dat de EU financiële compensatie biedt voor sociale en economische schade die door de nieuwe energiebelastingen wordt veroorzaakt. |
1.2. Aanbevelingen
1.2.1. |
De mededeling over energiegerelateerde belastingprocedures moet:
|
1.2.2. |
De Commissie beschikt op grond van haar bestaande bevoegdheden over de nodige ruimte om maatregelen te nemen zonder dat de lidstaten hoeven te worden verzocht om soevereiniteit af te staan (via de specifieke of de algemene overbruggingsclausule), met name bij het volgende:
|
1.2.3. |
Het industriebeleid van de EU moet een nieuwe impuls krijgen door profijt te trekken van de in de afgelopen jaren gedane investeringen in schone energie. Door Europese ondernemingen hierbij te ondersteunen zou het bruto binnenlands product verder kunnen worden verhoogd en zouden banen en inkomen kunnen worden gecreëerd, zodat verwachte stijgingen van de energiekosten beter zouden kunnen worden opgevangen. |
1.2.4. |
De Commissie dient maatregelen voor een vernieuwing van de opzet van de markt te verbeteren, zoals verdere steun voor energiecoöperaties aan de vraagzijde of mogelijk het weer onder gemeentelijk beheer brengen van lokale distributienetten. Ook zou zij haar werkzaamheden op een andere manier moeten opzetten, bijvoorbeeld door een eventuele vermindering van het aantal bij de ontwikkeling van het energiebeleid betrokken agentschappen en een herziening van hun organisatie.
In dit opzicht zou het EESC nadere input kunnen verschaffen om te bepalen of de Europese consumenten en gemeenschappen, ondernemingen en werknemers reeds over de nodige instrumenten beschikken om verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor de energietransitie en zo bij te kunnen dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de energie-unie. Dit zou kunnen gebeuren in de vorm van een initiatiefadvies van het EESC over de nieuwe opzet van de energiemarkt. |
1.2.5. |
Energiekosten hebben rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen voor alle ondernemingen, werknemers, consumenten en het leven van de burgers, zodat zorgvuldig rekening moet worden gehouden met de consequenties van een onevenwichtig initiatief op het gebied van energiebelasting. In dit verband is het EESC verheugd over de aankondiging van de nieuwe Commissievoorzitster dat er een CO2-grensbelasting komt, om het concurrentievermogen van Europese ondernemingen op de wereldmarkt veilig te stellen en koolstoflekkage te voorkomen. Er moeten maatregelen worden genomen om de overgang naar een duurzamere energieproductie te bevorderen en allerlei groepen in de samenleving te helpen de gevolgen van de energietransitie op te vangen. Aan werknemers die hun baan verliezen, moeten nieuwe perspectieven worden geboden in de vorm van omscholing en andere via onderhandelingen overeengekomen oplossingen. |
2. Inleiding
2.1. |
De mededeling gaat over de herziening van het energiebelastingkader en van het Euratom-Verdrag, twee kwesties die nauw verband houden met het thema soevereiniteit. Dit is een controversiële aangelegenheid en het verzoek om soevereiniteit over te dragen op een gevoelig gebied als belastingen vereist vooral in deze tijd een voorzichtige benadering. Zoals de Commissie onder het kopje 2.3 “Hervorming van de energiebelasting moet rekening houden met overwegingen van sociale rechtvaardigheid” (hoofdstuk 2.3) benadrukt, zou een belastingheffing op meer “vervuilende” energie tot een rechtstreekse benadeling van de zwakkere delen van de samenleving kunnen leiden. Een dergelijke maatregel zou dus door tal van Europese burgers als extra last kunnen worden ervaren. Het EESC is dan ook verheugd dat de Commissie de beladen aard van dit thema onderkent. Het wijst op de vele adviezen waarin het de Commissie voorstellen heeft aangereikt over de manier waarop deze problematiek aangepakt moet worden.
De behoefte aan een efficiëntere aansturing van de klimaat- en energiestrategie en grotere samenhang van de EU-wetgeving maakt het bijgevolg noodzakelijk om op alle niveaus van de samenleving een veel intensiever debat te voeren over de manier waarop besluiten op het gebied van energiebelasting worden genomen, rekening houdend met de belangen van Europese ondernemingen, werknemers en andere belanghebbenden, inclusief consumenten. Het juiste instrument hiervoor is een effectieve energiedialoog met het maatschappelijk middenveld op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau. |
2.2. |
Tot slot zij eraan herinnerd dat het energiebeleid van de EU de afgelopen 20 jaar weliswaar nauw gekoppeld is geweest aan haar milieubeleid, maar in 2020 een nieuwe fase zal ingaan met bredere doelstellingen, uitgaande van de VN-doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling. Energie neemt tevens een centrale plaats in binnen het industriebeleid en de investeringen die de EU de afgelopen jaren in schone economie heeft gedaan, leveren nu wellicht rendement op doordat zij Europese bedrijven in een aantal innovatieve sectoren wereldwijd een voortrekkersrol verschaffen. |
3. De mededeling van de Commissie
3.1. |
De Commissie formuleert in deze mededeling het verzoek om bij besluiten over energiegerelateerde belastingkwesties over te stappen van unanimiteit naar stemming met gekwalificeerde meerderheid (en naar de bijbehorende gewone wetgevingsprocedure). |
3.2. |
Tevens beoogt de Commissie een versterking van de democratische verantwoording in het kader van het Euratom-Verdrag, dat het Europees Parlement niet dezelfde bevoegdheden verleent als het Verdrag van Lissabon. |
3.3. |
In de mededeling wordt het thans bestaande kader op dit gebied geschetst: naast de gebruikelijke stemming met gekwalificeerde meerderheid (artikelen 194, lid 1 en lid 2, eerste alinea, VWEU) en het uitdrukkelijke recht van de lidstaten om bepaalde energiebeleidsmaatregelen vast te stellen (artikel 194, lid 2, tweede alinea, VWEU) is op energiegebied eenparigheid van stemmen in de Raad vereist om bepalingen aan te nemen die voornamelijk van fiscale aard zijn (artikel 194, lid 3, VWEU), zoals eveneens het geval is voor milieumaatregelen van fiscale aard (artikel 192, lid 2, VWEU). |
3.4. |
De Commissie acht de overstap naar een besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van cruciaal belang voor het verwezenlijken van de overgang naar schone energie en voor het bereiken van de energie- en klimaatdoelstellingen van 2030, ook gezien de belangrijke en toenemende invloed van belastingen en andere heffingen op de energieprijzen. In verband hiermee stelt de Commissie dat het door het unanimiteitsvereiste tot dusver onmogelijk is gebleken om de kaderrichtlijn energiebelastingen van 2003 (1) te herzien. Deze richtlijn is grotendeels gebaseerd op achterhaalde uitgangspunten en niet ingegeven door doelstellingen op het gebied van schone energie:
Bovendien meent de Commissie dat stimulansen voor een grotere energie-efficiëntie worden ondermijnd door sectorspecifieke belastingvrijstellingen/-verlagingen (in de luchtvaart, de scheepvaart en het wegvervoer, in de landbouw- en visserij en in energie-intensieve bedrijfstakken). |
3.5. |
Volgens de Commissie is de mededeling bedoeld om de weg te banen voor een herziening van de richtlijn van 2003, die erop is gericht:
|
3.6. |
In de mededeling worden twee opties gepresenteerd voor de overgang naar stemming met gekwalificeerde meerderheid, die geen van beide een wijziging van het VWEU vereisen of iets veranderen aan de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten, namelijk een beroep op ofwel de specifieke overbruggingsclausule, die is neergelegd in de titel “Milieu” (artikel 192, lid 2, VWEU) en die het mogelijk maakt het gewenste procedurele doel te bereiken voor maatregelen op het gebied van energiebelasting die hoofdzakelijk van toepassing zijn op het milieu, of op de algemene overbruggingsclausule van artikel 48, lid 7, VEU, voor belastingmaatregelen die meer algemeen voor energiedoelstellingen zijn ontworpen. In beide gevallen is het aan de Raad om te beslissen over de overstap van unanimiteit naar stemming met gekwalificeerde meerderheid. |
3.7. |
Tot slot wordt in de mededeling voorgesteld de democratische verantwoordingsplicht in het kader van het Euratom-Verdrag, dat gevoelige kwesties van algemeen belang regelt, te versterken door het Europees Parlement (dat thans slechts wordt geraadpleegd, zij het niet over de sluiting van internationale verdragen) en de nationale parlementen bij de besluitvorming te betrekken. |
3.8. |
De inhoud van het Euratom-Verdrag wordt alleen in zoverre gewijzigd dat de informatierechten van het maatschappelijk middenveld worden uitgebreid, grensoverschrijdend overleg tussen de lidstaten wordt gewaarborgd in het geval van potentiële grensoverschrijdende gevolgen, waarbij in dergelijke gevallen een sterkere betrokkenheid wordt gegarandeerd van de Europese groep op hoog niveau voor nucleaire veiligheid en afvalbeheer (ENSREG) en het vermogen om te reageren op nucleaire ongevallen wordt versterkt. Hiertoe moet het Verdrag worden herzien volgens de gewone verdragsherzieningsprocedure van artikel 48 VEU. |
4. Algemene opmerkingen
4.1. |
Het EESC is ingenomen met deze mededeling van de Commissie over de invoering van stemming met gekwalificeerde meerderheid op het gebied van energiebelasting teneinde de uitdagingen rond de klimaatverandering aan te pakken. Tevens steunt het EESC het voorstel om binnen het besluitvormingsproces in het kader van het Euratom-Verdrag een grotere rol toe te kennen aan het Europees Parlement en de nationale parlementen (die daar momenteel niet bij worden betrokken), alsook het voorstel van de Commissie om het maatschappelijk middenveld sterker bij de vormgeving van het beleid inzake kernenergie te betrekken, al geeft de Commissie in haar mededeling zelf aan dat deze ontwikkelingen een langetermijnbenadering vergen. Het EESC dringt aan op de totstandbrenging van een nauwer verband tussen toekomstige verslaglegging over de stand van de energie-unie en de voorgestelde strategie voor de middellange (2030) en de lange termijn (2050). |
4.2. |
Het EESC erkent dat er onmiddellijk maatregelen moeten worden getroffen (aangezien meer dan 80 % van de CO2-emissies afkomstig is van de productie en het verbruik van energie), maar roept de EU wel op om het subsidiariteitsbeginsel ook bij besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen te blijven toepassen en zich op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen te concentreren op terreinen waar gemeenschappelijke doelstellingen niet beter op nationaal, regionaal of lokaal niveau kunnen worden verwezenlijkt. Hetzelfde geldt voor het evenredigheidsbeginsel, volgens hetwelk de inhoud en de vorm van het optreden van de EU niet verder mogen gaan dan de doelstellingen van de Verdragen (2). |
4.3. |
Het EESC stelt met bezorgdheid vast dat de geleidelijke aanpak waarop in Mededeling COM(2019) 8 “Naar een meer efficiënte en democratische besluitvorming in het fiscale beleid van de EU” wordt aangestuurd, nl. een geleidelijke overgang in vier stappen naar besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid in het kader van de gewone wetgevingsprocedure op bepaalde domeinen van het gemeenschappelijk fiscaal beleid van de EU (3), niet terug te vinden is in Mededeling COM(2019) 177. Aangezien sommige vormen van energiebelasting die worden overwogen mogelijk controversieel zijn, beveelt het EESC de Commissie ten zeerste aan te verduidelijken dat een soortgelijke aanpak ook in dit geval wordt toegepast, zodat wordt vastgesteld welke belastingterreinen het minst omstreden zijn en daarmee als eerste in aanmerking komen. |
4.4. |
Het EESC betreurt dat de Commissie in mededeling COM(2019) 177 niet nader ingaat op de mogelijke soorten specifieke belastingbesluiten die in het kader van stemming met gekwalificeerde meerderheid besproken zouden kunnen worden en dringt er bij haar op aan dit alsnog te doen. Het zou zorgwekkend zijn indien er op EU-niveau besluiten zouden worden genomen over energiebelastingen die averechtse verdelingseffecten hebben, zoals een toename van de energiearmoede, bijvoorbeeld door overheidsbijdragen in de energiekosten van de laagste inkomens te schrappen. Er zijn delicate kwesties die de lidstaten in uiteenlopende mate raken, afhankelijk van de mate waarin zij zijn aangewezen op fossiele brandstoffen en er alternatieven voorhanden zijn. Een behoedzame, op de lokale omstandigheden afgestemde benadering is geboden en er moeten stappen worden ondernomen om een rechtvaardige transitie te waarborgen zodat er geen werknemers, consumenten en gemeenschappen aan de zijlijn komen te staan. In dergelijke gevallen kan het noodzakelijk zijn dat de EU financiële compensatie biedt voor sociale en economische schade die door de nieuwe energiebelastingen wordt veroorzaakt. |
4.5. |
Energieprijzen die sneller stijgen dan de inkomens van huishoudens, inkomensongelijkheid in Europa en de kosten van de energietransitie (decentralisatie en digitalisering van de elektriciteits- en gasmarkt) zijn bepalend voor de mate waarin zich energiearmoede voordoet in een samenleving (4). De Europese energiearmoede-index (European Energy Poverty Index, EEPI) houdt bij, en geeft in een ranglijst aan, welke vorderingen de lidstaten maken bij het tegengaan van huishoudelijke energiearmoede en energiearmoede op vervoersgebied (5) en de mededeling zou, voortbouwend op de bevindingen van de Europese waarnemingspost voor energiearmoede, gekoppeld moeten worden aan een Europees actieplan dat erop is gericht energiearmoede uit te bannen door de onderliggende oorzaken ervan aan te pakken (6). Zoals het EESC in eerdere adviezen (7) heeft opgemerkt, “[vormen] energie-efficiëntie en het niet verbruiken van energie […] geen energiebron op zich” en kunnen zij op zich dus geen oplossing bieden voor de problemen in verband met de klimaatverandering, de zekerheid van de energievoorziening en energiearmoede. |
4.6. |
Vanwege de ontkoppeling van de groothandels- en de kleinhandelsmarkt komen de consumenten niet in het genot van een billijk aandeel in de baten van de EU-inspanningen op energiegebied (8): verschillende factoren (zoals een late ontvlechting van distributienetwerken, subsidielasten en het hoge faillissementspercentage onder nieuwe detailhandelaars) zorgen ervoor dat de sinds de liberalisering van de markt in ongekend tempo dalende groothandelsprijzen niet worden doorgegeven aan de kleinhandelsmarkt.
De kosten voor verbruikers van energie in de EU zijn toch al bijzonder hoog (9). Gezien het feit dat rond de 40 % van de door de consument betaalde eindprijs voor elektriciteit uit belastingen en heffingen bestaat, dient de Commissie een beoordeling te maken van het te verwachten effect van de energieprijzen, onder meer van het effect van belastingharmonisatie op de armste huishoudens. |
4.7. |
Een nauwere coördinatie met het bredere industriebeleid, zonder dat de koppeling met het milieubeleid wordt opgegeven, zou een economische ontwikkeling opleveren die zou kunnen resulteren in:
|
4.8. |
Conform artikel 192, lid 2, VWEU over de speciale overbruggingsclausule en/of artikel 48, lid 7, VEU over de algemene overbruggingsclausule moet de ontwikkeling van een echte energie-unie gepaard gaan met de overdracht van soevereiniteit. |
4.9. |
Ondanks het feit dat in de loop der jaren vooruitgang is geboekt op energiegebied, deels als gevolg van het EU-beleid (zoals de capaciteitsuitbreiding met betrekking tot hernieuwbare energie) en deels als gevolg van internationale factoren (zoals flexibelere voorwaarden voor de levering van lng, koolstofindexering en lagere prijzen) is er nog steeds sprake van problemen (waaronder de onder punt 4.11 hieronder genoemde wezenlijke problemen) die een sta-in-de-weg zijn voor de verdere ontwikkeling van een echte interne markt voor energie en voorkomen dat consumenten in het genot komen van een billijk aandeel in de baten. |
4.10. |
Tot de belangrijkste belemmeringen behoren de beperkte ontwikkeling van grensoverschrijdende interconnectiecapaciteit, met name in de elektriciteitssector, als gevolg van nationale besluiten en vertraging bij de uitvoering van EU-maatregelen ter verwezenlijking van de interconnectiedoelstelling voor elektriciteit van 10 % tegen 2010 en 15 % tegen 2030 (doelstellingen die toch al zeer beperkt, ontoereikend en niet-bindend zijn) (11). |
4.11. |
Sociale consensus moet tot de topprioriteiten behoren, aangezien uit de meest recente gegevens blijkt dat 4 tot 8 % van het besteedbare inkomen van huishoudens in Noord- en West-Europa wordt gespendeerd aan energie, tegen 10 tot 15 % voor gezinnen in Midden- en Oost-Europa (12). Een zware tol eist ook energiearmoede, die een probleem blijft vormen, hoewel de bestrijding ervan op zowel nationaal als Europees niveau als nieuwe prioriteit van het sociaal beleid is aangemerkt. |
5. Specifieke opmerkingen
5.1. |
Energie is een rigide systeem waarin aanpassingen van infrastructuur en wetgeving gemakkelijk tien jaar in beslag nemen, terwijl de concurrentie ongemeen fel blijft (zoals duidelijk blijkt uit de Chinese zonnepanelen en de opkomst van de elektrischevoertuigindustrie). Een geheel nieuw, breder model voor het energiebeleid is vereist, een beleid dat er onder meer op is gericht toegevoegde waarde voor Europese ondernemingen te halen uit onderzoek op het gebied van de continuïteit van de energievoorziening bij gebruik van hernieuwbare bronnen, of Europese ondernemingen te steunen in sectoren als elektrische voertuigen, bijbehorende accu’s van de nieuwste generatie of waterstof- of windturbines, waar zij een concurrentievoordeel hebben. |
5.2. |
De Commissie moet een aanvullende bijdrage leveren aan de opzet en implementatie van het energiebeleid in de vorm van een routekaart, aangezien het energiebeleid uit meer dan alleen belastingen bestaat en in elk geval belastingen op zowel energieactiviteiten als energieproducten omvat. Uit ervaringen die in het verleden op andere terreinen zijn opgedaan, is gebleken dat de overdracht van soevereiniteit zonder de totstandbrenging van een echte, volledige unie tot grote onenigheid kan leiden (zoals in het geval van de Economische en Monetaire Unie). |
5.3. |
Energiekosten hebben rechtstreekse en onmiddellijke gevolgen voor alle ondernemingen en het leven van de burgers, zodat zorgvuldig rekening moet worden gehouden met de consequenties van een onevenwichtig initiatief op het gebied van energiebelasting. In dit verband en op basis van de noodzakelijke sociale en economische effectbeoordeling is het EESC verheugd over de aankondiging van de nieuwe Commissievoorzitster dat er een CO2-grensbelasting komt, om het concurrentievermogen van Europese ondernemingen op de wereldmarkt veilig te stellen en koolstoflekkage te voorkomen. Aan werknemers die hun baan verliezen, moeten nieuwe perspectieven worden geboden in de vorm van omscholing en andere via onderhandelingen overeengekomen oplossingen. |
5.4. |
De Commissie besteedt weliswaar aandacht aan de mogelijke verstoring van de interne markt als gevolg van verschillen in belastingtarieven voor op fossiele brandstoffen gebaseerde energie, maar zij dient tevens rekening te houden met het feit dat vrijhandelsakkoorden een soortgelijk effect kunnen hebben doordat de verschillende wetgevingskaders van derde landen inzake energie en mededinging tot dumpingeffecten kunnen leiden. In de EU kunnen sectoren als de luchtvaart, de scheepvaart en het wegvervoer, de landbouw en visserij en energie-intensieve bedrijfstakken hiervan de dupe worden als zij aan de voorgestelde belastingmaatregelen worden onderworpen. De EU dient bij bilaterale of multilaterale handelsbesprekingen systematisch te eisen dat de ingevoerde producten voldoen aan haar sociale en milieuwetgeving of het equivalent daarvan (13). |
Brussel, 26 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51.
(2) SOC/626 Overbruggingsclausule (zie bladzijde 87 van dit Publicatieblad).
(3) PB C 353 van 18.10.2019, blz. 90.
(4) PB C 198 van 10.7.2013, blz. 1.
(5) European Energy Poverty Index (EEPI) https://www.openexp.eu/sites/default/files/publication/files/european_energy_poverty_index-eepi_en.pdf
(6) PB C 341 van 21.11.2013, blz. 21.
(7) PB C 345 van 13.10.2017, blz. 120.
(8) PB C 383 van 17.11.2015, blz. 84.
(9) COM(2019) 1 final.
(10) In eerdere resoluties heeft het Europees Parlement ervoor gewaarschuwd dat de decarbonisatiestrategie ook tot een enorme toename van de energiearmoede zou kunnen leiden (resolutie van 14 maart 2013 over het Stappenplan Energie 2050), zodat het de Commissie verzocht bruggen te bouwen tussen het sociaal beleid en het energiebeleid (resolutie van 14 april 2016 over het armoedebestrijdingsdoel halen in het licht van stijgende huishoudelijke kosten).
(11) Volgens de deskundigengroep van de Commissie neemt dit percentage voortdurend af en zullen sommige lidstaten de doelstelling van 10 % in 2020 niet halen. Zie blz. 25 van het verslag “Naar een duurzaam en geïntegreerd Europa — Verslag van de deskundigengroep van de Commissie betreffende doelstellingen voor elektriciteitsinterconnectie” van november 2017, blz. 25. Zie ook PB C 383 van 17.11.2015, blz. 84.
(12) COM(2019) 1 final.
BIJLAGE
De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, zijn tijdens de beraadslaging verworpen:
Paragraaf 4.5
Schrappen:
Conform artikel 192, lid 2, VWEU over de speciale overbruggingsclausule en/of artikel 48, lid 7, VEU over de algemene overbruggingsclausule moet de ontwikkeling van een echte energie-unie gepaard gaan met de overdracht van soevereiniteit.
Stemmen voor |
: |
73 |
Stemmen tegen |
: |
91 |
Onthoudingen |
: |
11 |
Paragraaf 1.1.2
Wijzigen
Het EESC is ingenomen met een discussie over toepassing van het voorstel om een beroep te doen op de overbruggingsclausules om voor een besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad en medebeslissing door het Europees Parlement te zorgen. Het EESC, dat binnen deze nieuwe structuur een belangrijke ondersteunende rol in de trialoog kan vervullen, dient daarbij te worden betrokken.
Het EESC staat achter verscheidene standpunten die in de mededeling naar voren worden gebracht, maar vindt dat bij de efficiënte aansturing van de klimaat- en energiestrategie en de versterking van de samenhang van de EU-wetgeving inzake energiebelasting rekening moet worden gehouden met de belangen van Europese ondernemingen, werknemers en andere belanghebbenden, inclusief consumenten. Betrokkenheid en inzet van het maatschappelijk middenveld, ondersteuning door de lidstaten en instemming en engagement van de sociale partners zijn van belang voor het welslagen van dit proces.
Stemmen voor |
: |
65 |
Stemmen tegen |
: |
105 |
Onthoudingen |
: |
9 |
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/112 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s — Luchtvaartstrategie voor Europa: handhaving en bevordering van hoge sociale normen
(COM(2019) 120 final)
(2020/C 14/16)
Rapporteur: Raymond HENCKS
Raadpleging |
Europese Commissie: 11.4.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de afdeling |
3.7.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
174/0/1 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is ingenomen met het Commissieverslag over de arbeidsomstandigheden van zeer mobiel vliegend personeel (piloten en cabinepersoneel), waarvan de situatie bijzonder uitdagend kan zijn door de grensoverschrijdende aard van hun werk en die verschillende rechten en beschermingsniveaus genieten afhankelijk van de nationale wetgeving die op hen van toepassing is. |
1.2. |
Het EESC betreurt dat dit verslag pas aan het einde van de ambtstermijn van de zittende Commissie wordt uitgebracht, waardoor er onzekerheid heerst over de follow-up ervan. Het EESC hoopt dat de nieuwe Commissie het oplossen van de in dit verslag genoemde problemen een hoge prioriteit zal geven, in verhouding tot de ernst van de situatie, en dat zij concrete maatregelen zal voorstellen. |
1.3. |
In het verslag wordt terecht benadrukt dat er nog steeds talrijke problemen bestaan en er veel rechtsonzekerheid heerst en dat een betere handhaving van de Unie- en nationale wetgeving van essentieel belang is in alle vormen van werk voor vliegend personeel, om praktijken die neerkomen op misbruik of omzeiling van toepasselijk recht, zoals zwartwerk of schijnzelfstandigheid, te voorkomen en om te zorgen voor wettelijke en gelijke voorwaarden voor vliegend personeel, met absolute voorrang voor de veiligheid van personeel en passagiers. Het EESC stemt in met de door de Commissie voorgestelde maatregelen en roept de lidstaten op om te zorgen voor een uniforme interpretatie en toepassing van de sociale en arbeidswetgeving voor vliegend personeel. |
1.4. |
Het is zeer problematisch dat er geen betrouwbare statistieken zijn over het aantal banen voor vliegend personeel en het aantal externe medewerkers en uitzendkrachten. Dit gebrek aan statistieken, dat volgens het EESC zo snel mogelijk moet worden verholpen, versterkt de rechtsonzekerheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en de verschillende beschermingsniveaus voor vliegend personeel, leidt tot een ongelijk en oneerlijk speelveld voor EU-luchtvaartmaatschappijen, die onder zeer hoge concurrentiedruk staan, en is nadelig voor lidstaten die bepaalde belastinginkomsten en socialezekerheidsbijdragen mislopen. |
1.5. |
Gezien de grote verscheidenheid aan vormen van arbeidscontracten, die soms tot onzekerheid leidt, herhaalt het EESC zijn oproep (1) om de directe werkgelegenheid te bevorderen, die de gebruikelijke vorm van werkgelegenheid in de luchtvaartsector moet blijven. Het verwerpt alle vormen van atypische contracten die de veiligheid van vliegend personeel en passagiers in gevaar kunnen brengen, met dien verstande dat tijdelijke of uitzendcontracten niet per se onwettig of een vorm van sociale dumping zijn. |
1.6. |
Aangezien de sector van vliegend personeel niet vrij is van illegale vormen van werk, zoals zwartwerk en schijnzelfstandigheid of het niet toepassen van de detacheringsrichtlijn, steunt het EESC de Commissie, die de lidstaten aanspoort om:
|
1.7. |
Het EESC hoopt dat de toekomstige Europese Arbeidsautoriteit ervoor zal zorgen dat de recente wijzigingen van de detacheringsrichtlijn, waarin het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk op dezelfde plaats is vastgelegd, uiterlijk 30 juli 2020 correct worden omgezet en toegepast door de lidstaten. Ook moet deze autoriteit erop toezien dat alle rechten van burgerluchtvaartpersoneel worden geëerbiedigd. |
1.8. |
Het EESC herinnert eraan dat het recht om een vakbond op te richten of zich bij een vakbond aan te sluiten, het recht om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, het stakingsrecht enz., deel uitmaken van de mensenrechten op internationaal, Europees en nationaal niveau die strikt moeten worden geëerbiedigd. Helaas worden in de praktijk het recht om vakbonden op te richten en het recht om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten soms beperkt en moeten werknemers naar de rechter stappen om die rechten af te dwingen. Het recht op informatie en raadpleging moet ook worden gewaarborgd. |
1.9. |
Het ontbreken van wereldwijde arbeidsnormen in de burgerluchtvaart ondermijnt de doeltreffendheid van de arbeidswetgeving van de EU en de lidstaten op intra- en extracommunautaire routes. Het EESC betreurt het dat er binnen de Internationale Arbeidsorganisatie blijkbaar geen consensus bestaat om een overeenkomst over de rechten van werknemers in de burgerluchtvaart op te stellen, terwijl een dergelijk verdrag wel bestaat voor maritiem personeel. Het EESC dringt er met klem bij de EU op aan om in alle luchtvaartovereenkomsten met derde landen ambitieuze en bindende arbeids- en sociale clausules en normen op te nemen, en juicht het toe dat de Commissie stappen onderneemt in deze richting. |
1.10. |
Wat de kwaliteit van de opleiding betreft, is het zeer verontrustend om in het verslag van de Commissie te lezen:
|
1.11. |
In de nieuwe richtlijn betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers, als arbeidstijd wordt beschouwd en, indien mogelijk, plaatsvindt tijdens de werkuren. |
1.12. |
Het EESC roept de Commissie op proactief te zijn en alle organisaties die voldoen aan de criteria voor het lidmaatschap van het Europees sectorieel comité voor sociaal overleg in de burgerluchtvaart, uit te nodigen actief deel te nemen aan de werkzaamheden van dit comité, en dit instrument zo goed mogelijk te gebruiken om, via onderhandelingen, wederzijds bevredigende oplossingen te vinden voor de problemen die deze organisaties ondervinden. |
1.13. |
Het werkklimaat hangt voor vliegend personeel niet alleen af van de arbeidsomstandigheden, maar ook van externe factoren, zoals de tevredenheid van de passagiers over de kwaliteit van de luchthaven en de dienstverlening aan boord van het vliegtuig. Daarom is het zaak dat de rechten van passagiers, zeker ook van passagiers met bijzondere behoeften (gehandicapten, ouderen, jongeren, zwangere vrouwen), naar behoren worden gerespecteerd |
2. Inleiding
2.1. |
In het luchtvervoer vallen de sociale bescherming en het arbeidsrecht, met uitzondering van de in de EU-wetgeving vastgestelde minimumnormen, hoofdzakelijk onder de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de lidstaten, die de desbetreffende regels op uiteenlopende wijze toepassen. |
2.2. |
In de burgerluchtvaart bestaat niet langer één enkel werkgelegenheidsmodel: sommige luchtvaartmaatschappijen bieden kwalitatief hoogwaardige banen en vaste contracten aan, terwijl uit een recent onderzoek ( Study on employment and working conditions of aircrews in the EU internal aviation market , — Ricardo-studie) blijkt dat tussen de 9 en 19 % van de leden van het cabinepersoneel en ongeveer 8 % van de piloten hebben gemeld dat zij zijn tewerkgesteld via een bemiddelende instantie. |
2.3. |
Het onderhavige Commissieverslag heeft alleen betrekking op vliegend personeel (piloten en cabinepersoneel), waarvan de situatie bijzonder uitdagend kan zijn door de grensoverschrijdende aard van hun werk en die verschillende rechten en beschermingsniveaus genieten afhankelijk van de nationale wetgeving die op hen van toepassing is. |
2.4. |
Bovendien heeft de druk om de exploitatiekosten in deze zeer concurrerende markt te verlagen ertoe geleid dat sommige luchtvaartmaatschappijen hun toevlucht nemen tot verschillende indirecte arbeidsregelingen, als alternatief voor de arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, die volgens de Ricardo-studie de voornaamste vorm van werkgelegenheid blijven. Maar om de exploitatiekosten te verlagen gaan veel luchtvaartmaatschappijen ertoe over:
|
2.5. |
De Commissie kondigde in 2015 in het kader van haar luchtvaartstrategie voor Europa aan dat zij de sociale agenda voor de luchtvaartsector tot een prioriteit zou maken. Het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s bleven echter bezorgd omdat de situatie nauwelijks verbeterde en verzochten de lidstaten en de Commissie in 2017 om de aanhoudende sociale problemen in de luchtvaart aan te pakken, met name voor zeer mobiel vliegend personeel. |
2.6. |
Gezien het gebrek aan concrete maatregelen voor de sociale dimensie van het luchtvervoer en naar aanleiding van de herhaalde stakingen van een deel van het luchtvaartpersoneel hebben de Europese ministers van Vervoer van zes lidstaten de Commissie in oktober 2018 in een gezamenlijke verklaring verzocht om vóór eind 2018 concrete maatregelen uit te werken, met inbegrip van een ambitieuze sociale agenda die eerlijke arbeidsvoorwaarden garandeert en die alle actoren in de sector, zowel in de EU als in derde landen, op gelijke voet plaatst in een context van eerlijke concurrentie. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
In haar luchtvaartstrategie voor Europa van 2015 heeft de Unie zich ertoe verbonden de sociale agenda te versterken en hoogwaardige banen in de luchtvaart te creëren, en om na te gaan of het toepasselijk recht moet worden verduidelijkt en welke rechtbank bevoegd is voor arbeidsovereenkomsten van mobiele werknemers in de luchtvaartsector. |
3.2. |
Om een beter beeld te krijgen van de huidige situatie op de luchtvaartmarkt, heeft de Commissie opdracht gegeven voor een studie (bekend als de Ricardo-studie) over de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van vliegend personeel, die in januari 2019 is gepubliceerd. |
3.3. |
Het EESC juicht het toe dat de Commissie een verslag heeft opgesteld over de situatie en de arbeidsvoorwaarden van vliegend personeel, hoewel zij dat pas aan het einde van haar huidige ambtstermijn heeft uitgebracht, en er dus onzekerheid heerst over de follow-up. Het EESC hoopt dat de nieuwe Commissie het oplossen van de in dit verslag genoemde problemen een hoge prioriteit zal geven, in verhouding tot de ernst van de situatie, en dat zij concrete maatregelen zal voorstellen. |
3.4. |
In het verslag wordt inderdaad bevestigd dat er nog steeds talrijke problemen bestaan en er veel rechtsonzekerheid heerst en dat een betere handhaving van de Unie- en nationale wetgeving van essentieel belang is in alle vormen van werk voor vliegend personeel, om praktijken die neerkomen op misbruik of omzeiling van toepasselijk recht, zoals schijnzelfstandigheid, te voorkomen en om te zorgen voor wettelijke en gelijke voorwaarden voor allen. |
3.5. |
Het EESC betreurt het dat de Commissie sinds de in de luchtvaartstrategie van 2015 opgenomen Europese sociale agenda, als enige concrete maatregel een praktische gids over het toepasselijke arbeidsrecht en de bevoegde rechtbanken heeft gepubliceerd. In het verslag van de Commissie wordt geen antwoord gegeven op de vraag of zij voornemens is interpretatieve richtsnoeren of wijzigingen van de regelgeving op het gebied van de burgerluchtvaart vast te stellen. Wel zal de Commissie een ad-hocgroep oprichten, bestaande uit luchtvaart- en arbeidsrechtdeskundigen van de lidstaten, om de balans op te maken van de in het verslag opgenomen acties en de Commissie en de lidstaten te informeren over de wijze waarop het arbeidsrecht correct kan worden toegepast in de luchtvaartsector. Het EESC dringt erop aan dat naast deskundigen van de instellingen ook de sociale partners bij de werkzaamheden van deze groep worden betrokken. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1. |
In het verslag van de Commissie wordt gesteld dat er geen cijfers zijn die specifiek betrekking hebben op het aantal banen voor vliegend personeel. Het EESC vraagt zich daarom af hoe betrouwbare voorspellingen kunnen worden gedaan over het aantal piloten en cabinemedewerkers die op middellange en lange termijn zullen worden opgeleid en aangeworven. Dit is met name relevant voor piloten, die een lange en dure opleiding moeten volgen. |
4.2. |
Wegens het gebrek aan statistieken blijft ook het aantal externe werknemers onder het vliegend personeel onbekend. We kunnen dus alleen maar verwijzen naar een enquête die in 2015 is afgenomen onder de Europese sociale partners in de burgerluchtvaart, waaruit bleek dat slechts 52,6 % van de respondenten die bij lagekostenmaatschappijen in dienst waren, over een rechtstreekse arbeidsovereenkomst beschikten. Het EESC acht het van essentieel belang dat de statistieken worden aangevuld. Het gebrek aan statistieken versterkt de rechtsonzekerheid ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en de verschillende beschermingsniveaus voor vliegend personeel en maakt het moeilijk om onderscheid te maken tussen legale en illegale praktijken, misbruik of mazen in de regelgeving. Het leidt tot een ongelijk speelveld voor EU-luchtvaartmaatschappijen, die onder zeer hoge concurrentiedruk staan, en is nadelig voor lidstaten die bepaalde belastinginkomsten en socialezekerheidsbijdragen mislopen. |
4.3. |
Het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) heeft in zijn praktische gids van augustus 2017 gemeld dat de versnippering en uitbesteding van veiligheidsgerelateerde banen, inclusief die van vliegend personeel, nadelige gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid. Het heeft concrete maatregelen voorgesteld ten aanzien van de uitbesteding van kritieke veiligheidsdiensten en wet-leasecontracten voor vliegtuigen met bemanning. |
4.4. |
Ook als het gaat om uitzendarbeid beschikt de EU niet over betrouwbare gegevens. Uit de Ricardo-studie blijkt echter dat tussen de 9 en 19 % van de leden van het cabinepersoneel en ongeveer 8 % van de piloten hebben gemeld dat zij zijn tewerkgesteld via een bemiddelende instantie, en dat de overgrote meerderheid van de mensen die via dergelijke tussenpersonen zijn ingehuurd voor lagekostenmaatschappijen werken. |
4.5. |
Het EESC herhaalt zijn oproep (2) om de directe werkgelegenheid te bevorderen, die de gebruikelijke vorm van werkgelegenheid in de luchtvaartsector moet blijven. Het verwerpt alle vormen van atypische contracten die de veiligheid van vliegend personeel en passagiers in gevaar kunnen brengen. |
4.6. |
De toepassing van Richtlijn 2008/104/EG van het Europees Parlement en de Raad (3) betreffende uitzendarbeid kan slechts van tijdelijke aard zijn en mag niet de aard van een permanente maatregel krijgen, met dien verstande dat tijdelijke of uitzendcontracten soms noodzakelijk zijn en niet automatisch onwettig of een vorm van sociale dumping zijn. |
4.7. |
Wat zwartwerk betreft, dat onder meer het gevolg is van schijnzelfstandigheid, zal het seminar dat eind 2019 word georganiseerd door het Europees platform tegen zwartwerk, met bijzondere aandacht voor schijnzelfstandigheid, een belangrijke stap zijn om het probleem zichtbaar te maken en hierover te discussiëren met arbeidsinspecteurs en de sociale partners. Het is van belang dat de lidstaten hun arbeidsinspectiediensten versterken om op doeltreffende wijze toezicht te kunnen houden op de naleving van de EU- en nationale bepalingen inzake arbeidsomstandigheden in de burgerluchtvaart. |
4.8. |
In de veiligheidsvoorschriften van de EU voor de luchtvaart wordt het begrip “thuisbasis” gebruikt. Vanwege de hoge mobiliteit van vliegend personeel kan het lastig zijn om vast te stellen welke socialezekerheidswetgeving en welk arbeidsrecht op hen van toepassing zijn en bij welke rechtbank zij hun rechten kunnen doen gelden. Het begrip “thuisbasis” wordt ook als uitgangspunt gehanteerd voor de berekening van de maximale vlieg- en diensttijden. De lidstaten moeten erop toezien dat de sociale wetgeving van de EU en de lidstaten correct wordt toegepast op personeel dat in dienst is van een EU-luchtvaartmaatschappij die luchtvaartdiensten exploiteert vanuit een basis buiten het grondgebied van de lidstaat waar de maatschappij haar hoofdvestiging heeft, in overeenstemming met de verordening inzake luchtvaartdiensten. |
4.9. |
In het Commissieverslag staat dat het aantal operationele bases zich gestaag heeft uitgebreid en dat de vloot en het boordpersoneel steeds vaker gevestigd zijn buiten het land waar de luchtvaartmaatschappij haar hoofdvestiging heeft, op het grondgebied van andere lidstaten en soms zelfs in derde landen. In dat geval is het toepasselijke recht het recht van het land van de thuisbasis, terwijl sommige luchtvaartmaatschappijen het recht van het land van de hoofdvestiging toepassen. Het EESC verzoekt de Commissie richtsnoeren te publiceren inzake de thuisbasis, de operationele basis en het toepasselijke recht. |
4.10. |
Er bestaan verschillende soorten zelfstandige arbeid: een onafhankelijke piloot die rechtstreeks of via een bemiddelende instantie werkt, of een BV/BVBA van onafhankelijke piloten. Het EESC steunt de oproep van de Commissie aan de lidstaten om:
|
4.11. |
Wat betreft de detachering van werknemers waarbij personeel tijdelijk buiten de thuisbasis wordt geplaatst, wordt de desbetreffende richtlijn volgens de Ricardo-studie over het algemeen niet toegepast in het geval van vliegend personeel, terwijl deze in beginsel van toepassing is op het grensoverschrijdend verrichten van diensten door uitzendbureaus of arbeidsbemiddelingsbureaus. |
4.12. |
De detacheringsrichtlijn is ook van toepassing in het geval van een wet-leaseovereenkomst voor vliegtuigen met bemanning indien er gedurende de gehele leaseperiode een arbeidsrelatie tussen de bemanning en de leasegever bestaat. Vliegend personeel aan wie een nieuwe thuisbasis wordt toegewezen wordt niet als gedetacheerde werknemers beschouwd. |
4.13. |
Het EESC steunt het voornemen van de Commissie om de lidstaten bij te staan bij de tenuitvoerlegging van de herziene detacheringsrichtlijn, met name om gelijke behandeling te bevorderen en grensoverschrijdende fraude te voorkomen. |
4.14. |
Het EESC hoopt bovendien dat de toekomstige Europese Arbeidsautoriteit er ook voor zal zorgen dat de recente wijzigingen van de detacheringsrichtlijn, waarin het beginsel van gelijke beloning voor gelijk werk op dezelfde plaats is vastgelegd, op 30 juli 2020 correct zullen zijn omgezet en worden toegepast door de lidstaten, en dat zij zal toezien op de correcte toepassing van de sociale wetgeving, zowel op Europees als op nationaal niveau, zodat alle rechten van het personeel in de burgerluchtvaart worden gerespecteerd, waaronder de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen. |
4.15. |
Het EESC stelt vast dat bepaalde luchtvaartmaatschappijen het lidmaatschap van een vakbond verbieden wanneer die hun goedkeuring niet kan wegdragen, en dat zij soms zelfs werknemers ontslaan omdat zij lid zijn van een vakbond, waardoor werknemers naar de rechter moeten stappen om hun rechten te verdedigen. Het EESC herinnert de betrokken lidstaten eraan dat het recht om een vakbond op te richten of zich bij een vakbond aan te sluiten, het recht om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten, het stakingsrecht enz., deel uitmaken van de mensenrechten op internationaal, Europees en nationaal niveau die strikt moeten worden geëerbiedigd. Het recht op informatie en raadpleging moet ook worden gewaarborgd.
Met het oog op de aanpak van kwesties die verband houden met de naleving van sociale normen op nationaal niveau, zou op EU-niveau een bemiddelingsinstantie kunnen worden opgericht om te helpen geschillen op te lossen die voortvloeien uit de toepassing van de verordening. |
4.16. |
Wat bemanning uit derde landen betreft, herhaalt het EESC zijn eerdere oproep (4) om de “gecombineerde vergunning” uit te breiden tot het vliegend personeel, teneinde een gelijke behandeling van alle werknemers in de sector te waarborgen overeenkomstig Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad (5). In de Ricardo-studie staat dat op basis van de verzamelde gegevens onmogelijk kan worden opgemaakt hoe gebruikelijk deze praktijk is en of de thuisbasis van het ingezette vliegend personeel in een derde land of in de EU is gevestigd. |
4.17. |
Het ontbreken van wereldwijde arbeidsnormen in de burgerluchtvaart ondermijnt de doeltreffendheid van de arbeidswetgeving van de EU en de lidstaten op intra- en extracommunautaire routes. Het EESC betreurt het dat er binnen de Internationale Arbeidsorganisatie blijkbaar geen consensus bestaat om een overeenkomst over de rechten van werknemers in de burgerluchtvaart op te stellen, terwijl een dergelijk verdrag wel bestaat voor maritiem personeel. Aangezien er geen IAO-verdrag bestaat, dringt het EESC er met klem bij de EU op aan om in alle luchtvaartovereenkomsten met derde landen, te beginnen met de luchtvaartovereenkomst waarover de EU momenteel onderhandelt met Qatar, ambitieuze sociale clausules op het gebied van arbeid op te nemen, die bindend zijn en waarvoor bij niet-naleving sancties gelden. |
4.18. |
De opleiding van piloten is lang en duur en bestaat uit drie fasen (basisopleiding, typebevoegdverklaring voor het vliegen met een bepaald vliegtuigtype en lijntraining om vliegervaring op te doen). Volgens de Ricardo-studie moest 2,2 tot 6 % van de ondervraagde piloten betalen voor het opdoen van vliegervaring in het kader van een “pay-to-fly”-regeling. In de richtlijn betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (COM(2017) 797 — 2017/0355 (COD)) wordt bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat wanneer de werkgever op grond van het Unierecht of het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos wordt aangeboden aan de werknemers, als arbeidstijd wordt beschouwd en, indien mogelijk, plaatsvindt tijdens de werkuren. Het EESC hoopt dat de correcte toepassing van deze richtlijn regelmatig zal worden gecontroleerd, zonder dat hierdoor nieuwe bureaucratische obstakels worden gecreëerd. |
4.19. |
Wat de kwaliteit van de opleiding betreft, is het zeer verontrustend om in het verslag van de Commissie te lezen:
|
4.20. |
Het EESC betreurt het ten zeerste dat de Europese sociale dialoog, en met name het Europees sectorieel comité voor sociaal overleg in de burgerluchtvaart, sinds 2017 niet meer in staat is geweest een constructieve dialoog te voeren omdat niet alle luchtvaartmaatschappijen vertegenwoordigd zijn. Dit is des te betreurenswaardiger omdat een constructieve sociale dialoog en collectieve overeenkomsten antwoorden zouden kunnen geven op een aantal van de problemen die in het verslag van de Commissie aan de orde worden gesteld. |
4.21. |
De Commissie zou een meer proactieve rol moeten spelen en de sociale partners moeten overtuigen om te zorgen voor een passende vertegenwoordiging van luchtvaartmaatschappijen en vliegend personeel, en zij zou zo goed mogelijk gebruik moeten maken van het instrument van de sociale dialoog om, via onderhandelingen, voor beide partijen bevredigende oplossingen te vinden voor de uitdagingen waar ze voor staan. |
4.22. |
De werkomgeving van vliegend personeel hangt niet alleen af van zijn arbeidsomstandigheden, maar ook van externe factoren, zoals de tevredenheid van de passagiers over de kwaliteit van de luchthaven en de dienstverlening aan boord van het vliegtuig. Het EESC is ook van mening dat het cabinepersoneel de nodige opleiding en tijd moet krijgen om tegemoet te komen aan de specifieke behoeften van kwetsbare passagiers (gehandicapten, ouderen of jongeren, zwangere vrouwen enz.). Er moet voor worden gezorgd dat de rechten van passagiers worden geëerbiedigd en dat zij toegang hebben tot alle relevante informatie, in duidelijke en begrijpelijke taal. Het EESC steunt de Commissie, die er bij de Raad op aandringt om de herzieningen die worden voorgesteld in de ontwerpverordening tot wijziging van Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad (6) inzake de rechten van luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten, snel goed te keuren. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) PB C 13 van 15.1.2016, blz. 110.
(2) PB C 13 van 15.1.2016, blz. 110.
(3) PB L 327 van 5.12.2008, blz. 9.
(4) PB C 13 van 15.1.2016, blz. 110.
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/118 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot machtiging van Duitsland om zijn huidige bilaterale overeenkomst met Zwitserland inzake wegvervoer te wijzigen zodat cabotage wordt toegestaan in het internationale personenvervoer over de weg per touringcar en autobus in de grensgebieden van beide landen
(COM(2019) 221 final)
en het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot machtiging van Italië om te onderhandelen en een overeenkomst te sluiten met Zwitserland waarbij cabotage wordt toegestaan in het internationale personenvervoer over de weg per touringcar en autobus in de grensgebieden van beide landen
(COM(2019) 223 final)
(2020/C 14/17)
Afdelingsrapporteur: Antonello PEZZINI
Raadpleging |
Europese Raad, 23.5.2019 Europees Parlement, 17.7.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 91 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de afdeling |
11.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
110/0/1 |
1. Conclusies en aanbevelingen
1.1. |
Het EESC juicht het toe dat de Commissie heeft ingestemd met de verzoeken van Duitsland en Italië om met de Zwitserse Bondsstaat te mogen onderhandelen over nieuwe bepalingen waarmee grensoverschrijdende cabotage wordt toegestaan in het personenvervoer over de weg per touringcar en autobus tussen grensregio’s. |
1.2. |
Het EESC is positief te spreken over de twee voorstellen voor besluiten die de Commissie heeft ingediend in reactie op de schriftelijke verzoeken van de twee betrokken lidstaten, die ook op bijval van Zwitserland konden rekenen. |
1.3. |
Wel wijst het EESC erop dat speciale aandacht zou moeten uitgaan naar het duurzaamheidsbeleid. Het personen- en goederenvervoer in het Alpengebied dient zich hieraan te houden, overeenkomstig het vervoersprotocol bij de Alpenovereenkomst van 2002, waar de drie betrokken landen en de EU zelf partij bij zijn. |
1.4. |
Het EESC is van mening dat de competitieve ontwikkeling van vervoersbedrijven die zich met cabotage in het internationale personenvervoer over de weg per touringcar en autobus bezighouden, gepaard moet gaan met de inachtneming van de nieuwe overeenkomsten die zijn gevoegd bij de overeenkomst tussen de EU en Zwitserland van 1999, Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad (1) ter waarborging van het algemeen economisch belang, en de overeenkomst van 1 december 2010 van het Europees Parlement en de Raad inzake de rechten van autobus- en touringcarpassagiers, vooral van die met beperkte mobiliteit. |
1.5. |
Voorts zouden deze onderhandelingen naar het oordeel van het EESC gepaard moeten gaan met een dialoog tussen de sociale partners van de betrokken landen, zodat het proces waarbij het grensoverschrijdende personenvervoer over de weg wordt opengesteld voor cabotage, in goede banen kan worden geleid en er kan worden ingespeeld op de veranderingen die dit met zich zal meebrengen in de beperkte geografische gebieden in kwestie, zonder dat in de EU gevestigde ondernemingen worden benadeeld en zonder dat de concurrentie wordt verstoord. |
1.6. |
Het EESC zou graag zien dat de betrokken lidstaten de Commissie in kennis stellen van de teksten van de gesloten overeenkomsten en dat de Commissie op haar beurt de Raad, het Europees Parlement, het Comité van de Regio’s en het EESC hierover informeert. |
2. Inleiding
2.1. |
Het personen- en goederenvervoer behoort tot de zeven sectoren waarover Zwitserland en de Europese Unie een akkoord hebben bereikt. Op de bijeenkomst van de Raad van ministers van 30 november en 1 december 1998 zijn de Zwitserse Bondsstaat en de Europese Gemeenschap het politiek eens geworden over een regeling voor het personen- en goederenvervoer per spoor en over de weg, zoals in een advies van het EESC is vermeld (2). De andere zes sectoren zijn: het vrije verkeer van werknemers, de vrije handel in landbouwproducten, technische handelsbelemmeringen, toegang tot overheids- en semi-overheidsbedrijven, onderzoek en luchtverkeer. |
2.2. |
De desbetreffende overeenkomst, die op 21 juni 1999 is ondertekend, bevat de toepasselijke wetgeving waarmee het personen- en goederenvervoer over de weg tussen de EU en de Zwitserse Bondsstaat wordt geregeld. Deze overeenkomt is op 1 juni 2002 in werking getreden en is van toepassing op het internationale goederenvervoer over de weg dat voor rekening van derden wordt verzorgd voor trajecten op het grondgebied:
|
2.3. |
Om tussen de EU en Zwitserland internationaal goederenvervoer voor rekening van derden te mogen verrichten met Zwitserland als bestemming of transitland of om er lege voertuigen naartoe te verplaatsen, moeten vervoerders uit de EU houder zijn van een communautaire vergunning zoals bepaald in Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad (3) tot vaststelling van het Europese regelgevingskader waarin de verschillende categorieën internationaal personenvervoer per touringcar en autobus zijn afgebakend. Zo zijn er drie groepen: geregeld vervoer, bijzondere vormen van geregeld vervoer, en ongeregeld vervoer. |
2.4. |
Met Verordening (EG) nr. 1073/2009 van het Europees Parlement en de Raad (4) zijn er gemeenschappelijke regels voor de toegang tot de internationale markt voor touringcar- en autobusdiensten vastgesteld. Hierin is o.m. bepaald dat cabotagevervoer binnen de Unie onder bepaalde voorwaarden mag worden verricht, maar uitsluitend door vervoerders die houder zijn van een communautaire vergunning. Verordening (EU) nr. 361/2014 van de Commissie (5) bevat de uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1073/2009 wat betreft de documenten voor het internationale personenvervoer met touringcars en autobussen. |
2.5. |
Op grond van artikel 3, lid 2, van het VWEU is de Unie exclusief bevoegd een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of wanneer die sluiting gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen. |
2.6. |
In artikel 14 van de overeenkomst tussen de EG en de Zwitserse Bondsstaat uit 1999 is het volgende bepaald: “Vervoer tussen twee punten op het grondgebied van een lidstaat van de Gemeenschap dat plaatsvindt door middel van een in Zwitserland geregistreerd voertuig, alsmede vervoer tussen twee punten op het grondgebied van Zwitserland dat plaatsvindt door middel van in een lidstaat van de Gemeenschap geregistreerd voertuig, is ingevolge deze overeenkomst niet toegestaan.” |
2.7. |
In artikel 20 van dezelfde overeenkomst is voorts vastgelegd dat in Zwitserland gevestigde busvervoerders geen passagiers mogen vervoeren tussen twee punten in het grensgebied die gelegen zijn in een van de betrokken buurlanden (omgekeerd geldt hetzelfde op Zwitsers grondgebied), maar dat de rechten die voortvloeien uit bilaterale overeenkomsten die tussen afzonderlijke EU-lidstaten en Zwitserland zijn gesloten en die van kracht waren ten tijde van de sluiting van de EU-overeenkomst, kunnen blijven worden uitgeoefend, mits er op geen enkele wijze tussen EU-vervoerders wordt gediscrimineerd en er geen concurrentievervalsing is. |
2.8. |
Aangezien er tussen Zwitserland en Italië geen eerdere overeenkomsten inzake cabotagerechten voor het vervoer van personen met touringcars en autobussen bestaan en aangezien de vorige bilaterale overeenkomst voor het wegvervoer tussen Duitsland en Zwitserland van 1953 geen cabotagerechten voor personenvervoer tussen beide landen bevatte, moet er op verzoek van de twee bovengenoemde lidstaten en in het licht van de belangstelling die Zwitserland tijdens de vergadering van juni 2018 van het Comité voor het vervoer over land EU-Zwitserland heeft getoond, voorzien worden in twee expliciete besluiten van de Raad en het Europees Parlement waarmee:
|
2.9. |
In de desbetreffende artikelen worden de volgende grensgebieden met name genoemd:
|
2.10. |
De Raad Algemene Zaken heeft op 18 juli 2019 een positief standpunt over beide dossiers ingenomen, maar wel als voorwaarde gesteld dat:
|
3. De voorstellen van de Commissie
3.1. |
Met de twee Commissievoorstellen wordt beoogd:
|
3.2. |
Om de goede werking van de Europese eengemaakte markt te waarborgen, gelden er voor het verstrekken van vergunningen voor cabotage in het internationale personenvervoer over de weg drie voorwaarden:
|
3.3. |
Volgens de Commissie zouden dergelijke cabotage-overeenkomsten betreffende personenvervoer over de weg het mogelijk moeten maken om de benuttingsgraad van voertuigen te verhogen en het vervoer derhalve efficiënter te maken. Dit zou het concurrentievermogen van de betrokken vervoerders ten goede komen en een nauwere integratie van grensregio’s bevorderen. |
4. Opmerkingen
4.1. |
Het EESC is positief te spreken over de twee voorstellen voor besluiten die de Commissie heeft ingediend in reactie op de verzoeken van de twee lidstaten in kwestie en op de belangstelling die de Zwitserse Bondsstaat heeft getoond. |
4.2. |
Het EESC wijst er echter wel op dat er een duurzaam beleid moet worden gevoerd ter vermindering van de negatieve effecten en de risico’s die samenhangen met het verkeer door en over de Alpen, overeenkomstig:
|
4.3. |
Het EESC is van mening dat de competitieve ontwikkeling van vervoersbedrijven die zich met cabotage in het internationale personenvervoer over de weg per touringcar en autobus bezighouden, gepaard moet gaan met de inachtneming van de nieuwe overeenkomsten die zijn gevoegd bij de genoemde overeenkomst tussen de EU en Zwitserland van 1999 en met name Verordening (EG) nr. 1370/2007 betreffende personenvervoersdiensten over land, en de overeenkomst van 1 december 2010 van het Europees Parlement en de Raad inzake de rechten van autobus- en touringcarpassagiers. |
4.4. |
Tot slot adviseert het EESC om deze onderhandelingen gepaard te laten gaan met een dialoog tussen de sociale partners van de betrokken landen, zodat het proces waarbij het grensoverschrijdende vervoer wordt opengesteld voor cabotage, in goede banen kan worden geleid. In dit verband zijn ook voorlichtings- en opleidingsmaatregelen nodig om adequate leef- en werkomstandigheden voor de betrokkenen te waarborgen. |
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1.
(2) PB C 329 van 17.11.1999, blz. 1.
(3) PB L 300 van 14.11.2009, blz. 72.
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/122 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — Richtsnoeren over de verordening inzake een kader voor het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens in de Europese Unie
(COM(2019) 250 final)
(2020/C 14/18)
Rapporteur: Laure BATUT
Raadpleging |
Europese Commissie, 22.7.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de afdeling |
11.9.2019 |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
162/2/6 |
1. Aanbevelingen
1.1. |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) beveelt de Europese Commissie aan om:
|
2. Inleiding
2.1. |
Het EESC neemt kennis van het voornemen van de Commissie om bijstand te verlenen aan ondernemingen die te maken krijgen met de overdracht van niet-persoonsgebonden gegevens voordat in de loop van 2020 gedragscodes worden opgesteld. Veel gegevenssets zijn gemengd en bevatten zowel persoonsgegevens als niet-persoonsgebonden gegevens; dat maakt dat bedrijven vaak in het duister tasten over de maatregelen die nodig zijn om deze gegevens te beschermen. Voor het dieper ingaat op bepaalde punten, wil het EESC hier de belangrijkste beginselen van de bestaande regelgeving in herinnering brengen. |
2.2. |
De Commissie heeft vastgesteld dat het gebrek aan concurrentievermogen van clouddiensten binnen de Unie en het daarmee gepaard gaande gebrek aan gegevensmobiliteit in een context van oligopolies, een negatieve uitwerking hadden op de gegevensmarkt. In de verordening niet-persoonsgebonden gegevens wordt de lidstaten verzocht hun gegevenslokalisatievereisten en de versnippering van de wetgeving ter zake tot een minimum te beperken, om zo de groei en het innovatievermogen van bedrijven te stimuleren. |
2.3. |
Met de goedkeuring van de verordening inzake het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens, die een aanvulling vormt op de AVG, wordt in de Europese teksten van de 21e eeuw een “vijfde vrijheid”in het leven geroepen, nl. het vrije verkeer van alle gegevens (aldus Anna-Maria Corazza Bildt, lid van het Europees Parlement en rapporteur). Dit immateriële goed — als gegevens als zodanig kunnen worden omschreven — moet door de houder voor beheer kunnen worden overgedragen aan verleners van hostingdiensten in andere landen dan de lidstaat waar het werd gegenereerd en/of gebruikt (artikel 1 verordening niet-persoonsgebonden gegevens). Dankzij deze bepaling krijgen gegevenshouders het gemakkelijker en kunnen zij hun concurrentiepositie versterken. |
De verordening niet-persoonsgebonden gegevens
2.4. |
Het doel van Verordening (EU) 2018/1807 van het Europees Parlement en de Raad (1) is het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens in de Unie te bevorderen, dit met het oog op de ontwikkeling van kunstmatige intelligentie, cloudcomputing en de analyse van big data. Bepaald wordt (artikel 6) dat de Commissie het opstellen van zelfregulerende gedragscodes op Unieniveau, door exploitanten die met niet-persoonsgebonden gegevens werken, in goede banen leidt, bevordert en faciliteert. |
2.5. |
De richtsnoeren zijn bedoeld om met name micro- en kleine en middelgrote ondernemingen meer inzicht te verschaffen in de wisselwerking tussen de verordening inzake het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens en de algemene verordening gegevensbescherming. Ter illustratie haalt de Commissie tal van voorbeelden aan. |
2.6. |
De gedragscodes die momenteel in de pijplijn zitten moeten klaar zijn tussen november 2019 en mei 2020 (overwegingen 30 en 31 en artikel 6, lid 1) en zullen een afspiegeling vormen van de standpunten van alle partijen. Er worden twee openbare raadplegingen gehouden en twee werkgroepen van betrokkenen uit de sector staan de Commissie bij: de ene werkgroep buigt zich over cloudbeveiligingscertificering (CSPCERT), de andere over het overdragen van gegevens en het veranderen van verlener van clouddiensten (Swipo). Hun bijdragen hebben betrekking op infrastructuur als dienst en software als dienst. In mei 2020 zal de Commissie voorstellen de sector ertoe aan te zetten contractuele modelbepalingen uit te werken en in 2022 zal zij aan het Europees Parlement, de Raad en het EESC verslag uitbrengen over de toepassing van de verordening, met name wat betreft het gebruik van “samengestelde”of gemengde gegevens. |
3. Algemene opmerkingen
3.1. |
Taak van de Commissie: de AVG en de verordening niet-persoonsgebonden gegevens met elkaar in overeenstemming brengen. |
3.1.1. |
Om deze twee elkaar aanvullende verordeningen met elkaar in overeenstemming te brengen, geeft de Commissie aan dat 1) gegevenslokalisatievereisten voortaan verboden zijn; 2) de gegevens toegankelijk blijven voor de bevoegde autoriteiten; 3) de gegevens mobiel worden en dus kunnen worden overgedragen. In de AVG wordt verwezen naar “overdraagbaarheid”. In de verordening niet-persoonsgebonden gegevens wordt de term “portabiliteit”gebruikt. Gebruikers kunnen hun gegevens meenemen uit het land waar ze werden gegenereerd en ze vervolgens, na een verandering van aanbieder, zonder (al te veel) beperkingen weer opvragen voor opslag, verwerking of analyse. In tegenstelling tot “overdraagbaarheid”, waarbij het gaat om een recht van de betrokkene, moet “portabiliteit”worden gezien in de context van gedragscodes en dus van een zelfregulerende aanpak. |
3.1.2. |
Dit is een wezenlijk verschil tussen de twee verordeningen: de ene is gebaseerd op harde wetgeving, de andere gaat uit van niet-bindende instrumenten (zachte wetgeving), waarvan bekend is dat ze veel minder garanties bieden. De Commissie zelf geeft evenwel aan dat het in de meeste gevallen om “gemengde”gegevens gaat, dat wil zeggen gegevens van persoonlijke en van niet-persoonlijke aard die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. |
3.1.3. |
Het EESC staat achter deze inspanningen om helderheid te scheppen. Het kan zich vinden in de gekozen voorbeelden en is dan ook niet van plan er andere aan te dragen. Wel wil het erop wijzen dat de Commissie zich er in haar richtsnoeren toe beperkt de context te verduidelijken aan de hand van voorbeelden. Het wil daarom de aandacht van de Commissie vestigen op een aantal pijnpunten die ondanks de richtsnoeren en de toekomstige gedragscodes de gebruikers voor problemen zouden kunnen stellen. |
3.2. Overzicht van de beginselen
3.2.1.
De belemmeringen voor het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden gegevens zijn niet zozeer geografisch als wel functioneel van aard en/of hangen samen met de vraag of een bedrijf beschikt over de middelen om gebruik te kunnen maken van informatietechnologieën.
In de verordening niet-persoonsgebonden gegevens worden gegevenslokalisatievereisten voor een bepaald gebied verboden (artikel 4). De lidstaten zijn verplicht om alle andersluidende bepalingen binnen 24 maanden na de inwerkingtreding van de Verordening (mei 2021) in te trekken.
Uitzonderingen in verband met de openbare veiligheid zijn toegestaan. De lidstaten moeten gedetailleerde informatie over hun nationale lokalisatievereisten online publiceren. De Commissie kan daarbij kanttekeningen maken en publiceert links naar de desbetreffende websites van de lidstaten.
3.2.2.
— |
De autoriteiten van de lidstaten kunnen toegang krijgen tot de overgedragen gegevens: in de verordening niet-persoonsgebonden gegevens is voorzien in een procedure op grond waarvan de toezichthoudende autoriteiten van een bepaald land toegang krijgen tot gegevens die in een ander land worden verwerkt. Er is daartoe voorzien in een procedure voor samenwerking tussen lidstaten (artikelen 5 en 7). Het EESC vreest echter dat de kans groot is dat het voor de nationale autoriteiten zonder lokalisatie onmogelijk wordt toezicht uit te oefenen op gegevens (of het nu gaat om boekhoudkundige, financiële, contractuele of andere gegevens). Het herinnert de Commissie eraan dat zij niet mag nalaten indien nodig gebruik te maken van regelgeving. |
— |
De centrale aanspreekpunten van de verschillende lidstaten behandelen verzoeken samen met de toezichthoudende autoriteit, die de gegevens in kwestie al dan niet kan verstrekken indien zij het verzoek ontvankelijk acht. Overeenkomstig de geest van de verordening niet-persoonsgebonden gegevens moeten de aanspreekpunten gebruikers die gegevens willen overdragen naar een andere aanbieder in de Unie, helpen weloverwogen keuzes te maken, waarbij de vrije mededinging recht dient te worden gedaan. |
De richtsnoeren op zich volstaan in de ogen van het EESC niet om de vele onzekerheden in verband met de toepassing van dit beginsel weg te nemen. Het beoordelen van de door de lidstaten aangevoerde redenen, de goede trouw van de exploitanten en de goede werking van de aanspreekpunten is en blijft een heikele zaak.
— |
Verbod op directe of indirecte gegevenslokalisatievereisten, behalve wanneer de “openbare veiligheid”dit rechtvaardigt. Het in de verordening aangehaalde begrip “openbare veiligheid”is onnauwkeurig en de reikwijdte ervan onduidelijk waar het gaat om gegevensstromen en het gebruik daarvan voor marktdoeleinden. Gegevenslokalisatievereisten worden in de verordening niet-persoonsgebonden gegevens gedefinieerd als “elke verplichting, verbodsbepaling, voorwaarde, beperking die of ander vereiste dat is vastgelegd in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat”of voortvloeit uit publiekrechtelijke praktijken (2) op grond waarvan exploitanten gegevens binnen een bepaald gebied van de EU dienen te bewaren. Voor het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) (3) (en overweging 19, verordening niet-persoonsgebonden gegevens) omvat het begrip openbare veiligheid “zowel de interne als de externe veiligheid van een lidstaat”en veronderstelt het dat er sprake is van “een reële en voldoende ernstige bedreiging voor een van de fundamentele belangen van de samenleving”. Deze definitie omvat ook genetische, biometrische en gezondheidsgegevens. De reactie van de lidstaat moet hiermee in verhouding zijn. |
3.2.3. |
Wat het vrije verkeer en de gegevenslokalisatie betreft, wijst het EESC op het volgende:
Deze onzekerheid en complexiteit dreigen micro- en kleine en middelgrote ondernemingen te ontmoedigen. |
3.2.4. |
Het EESC betreurt dat in de richtsnoeren niet wordt gerept van geschillen en dat evenmin wordt verduidelijkt hoe kan worden nagegaan of de lidstaten zich aan de criteria inzake openbare veiligheid houden en welke sancties eventueel kunnen worden opgelegd. Het EESC vreest dat de uitleg in de mededeling niet volstaat om micro- en kleine en middelgrote ondernemingen te helpen alle juridische valkuilen van de teksten te omzeilen, en dat het vertrouwen en de rechtszekerheid die broodnodig zijn voor de ontwikkeling van de sector door alle onzekerheden zullen uitblijven. |
3.2.5. |
Grote verdienste van deze Commissiemededeling is dat op grote schaal en van bovenaf opheldering wordt verschaft over de gevolgen van het naast elkaar bestaan van de twee verordeningen. Hiermee wordt ingespeeld op een dringende behoefte van de micro- en kleine en middelgrote ondernemingen. Het EESC zou graag zien dat het optreden van de nationale aanspreekpunten na zes maanden wordt geëvalueerd en dat ook wordt bekeken in hoeverre de belanghebbenden gebruikmaken van de website van de Commissie, zodat er snel corrigerende maatregelen kunnen worden genomen mocht blijken dat de informatie en communicatie tekortschieten. |
4. Specifieke opmerkingen
4.1. Gegevens
4.1.1. |
Niet-persoonsgebonden gegevens zijn per definitie alle gegevens die niet vallen onder de in de AVG opgenomen definitie van persoonsgebonden gegevens. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om commerciële gegevens, gegevens over precisielandbouw, gegevens over de onderhoudsbehoeften van machines en meteorologische gegevens. |
4.1.2. |
Door publieke diensten zoals ziekenhuizen, uitkeringsinstanties of belastingdiensten verzamelde gegevens worden soms samen met persoonlijke gegevens van patiënten of belastingplichtigen opgeslagen. Bedrijven die gebruikmaken van deze gegevens dienen erop toe te zien dat de betrokkenen niet geïdentificeerd kunnen worden en dat de anonimisering niet ongedaan kan worden gemaakt. Voor micro- en kleine en middelgrote ondernemingen kunnen dergelijke procedures evenwel al te veel tijd en geld vergen. Aangezien beide verordeningen (AVG en verordening niet-persoonsgebonden gegevens) samen het vrije verkeer van alle gegevens in de EU moeten garanderen, gelden de in de AVG opgenomen waarborgen voor alle gemengde gegevens wanneer deze “onlosmakelijk met elkaar verbonden”zijn (overweging 8 en artikel 2, lid 2, van Verordening (EU) 2018/1807). Het vrije verkeer van niet-persoonsgebonden wordt dus niet alleen beperkt door factoren die verband houden met de openbare veiligheid, maar ook de aard van de gegevens zelf speelt een rol. Dat is de kern van de Commissiemededeling, waarin er meermaals op wordt gewezen dat persoonsgebonden en niet-persoonsgebonden gegevens nauw met elkaar vervlochten zijn: “het merendeel van de […] gegevenssets is gemengd”(punt 2.2), gegevens kunnen “onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn”(punt 2.2), en “geen van beide verordeningen (verplicht) ondernemingen […] om de door hen beheerde of verwerkte gegevenssets te scheiden”(punt 2.2). |
4.1.3. |
Het is aan de onderneming om na te gaan of de niet-persoonsgebonden gegevens die het verwerkt “onlosmakelijk verbonden”zijn met persoonsgegevens, en deze te beschermen mocht dat het geval zijn. De voorbereiding van “out management”is voor een onderneming geen sinecure. Het lijkt ondoenlijk een algemene definitie van gemengde gegevens op te stellen, en het feit dat de twee verordeningen elkaar overlappen, betekent naar alle waarschijnlijkheid dat er ook overlappingen zijn met andere teksten in verband met het gegevensrecht, zoals de teksten inzake intellectuele eigendom: niet-persoonsgebonden gegevens kunnen vrij circuleren, maar als zij opnieuw worden gebruikt in een werk, gelden niet langer dezelfde regels. De manier waarop de verschillende teksten zich tot elkaar verhouden, is een heikele kwestie. Uit de jurisprudentie is al duidelijk geworden dat de vraag of er sprake is van een onlosmakelijk verband moet worden onderzocht aan de hand van een “redelijk”criterium. Het EESC stelt vast dat de Commissie in haar mededeling, teneinde de betrokkenen te helpen, onmogelijk een volledig overzicht kan geven van alle gevallen en dat, zoals de zaken er nu voorstaan, grote ondernemingen worden bevoordeeld. Het mag niet zo zijn dat persoonsgegevens na verloop van tijd in de praktijk gelijk worden gesteld aan niet-persoonsgebonden gegevens en dat de reikwijdte van de AVG wordt ingeperkt; het is aan de Commissie hiervoor te waken, ook al betekent dit dat de twee verordeningen op middellange termijn wellicht moeten worden samengevoegd om zo de gegevensbescherming te verbeteren en te voorkomen dat gegevens steeds vaker worden gebruikt voor marktdoeleinden. |
4.2. Overdraagbaarheid, doorgifte, verwerking en opslag van gegevens
Met de AVG wordt de overdraagbaarheid vastgelegd in regelgeving (artikel 20), terwijl in de verordening niet-persoonsgebonden gegevens wordt uitgegaan van zelfregulering. Het EESC betreurt de verregaande rechtsonzekerheid die hierdoor dreigt te ontstaan en waarvan micro- en kleine en middelgrote ondernemingen de dupe dreigen te worden. Als niet-persoonsgebonden gegevens worden beschouwd als een (immaterieel) goed waarvoor het vrije verkeer geldt, dan moet in- en uitvoer daarvan mogelijk zijn. Een debat over hun eigendom zou in de huidige context interessant zijn. In feite zijn het niet de gegevens zelf die waardevol zijn, maar hun hoeveelheid. Het EESC denkt dat het mededingingsbeleid wellicht niet is afgestemd op zo'n markt en vraagt zich af hoe de situatie die nu is ontstaan de productiviteit van micro- en kleine en middelgrote ondernemingen zou kunnen vergroten. De Commissie verschaft hierover in haar mededeling geen opheldering.
4.3. Aanbieders van diensten
4.3.1. |
De EU moet het doen zonder grote exploitanten of een “Europese”cloud, iets wat het EESC al sinds lang betreurt. De schaaleffecten waar voortdurend naar wordt gestreefd zijn alleen haalbaar voor Amerikaanse IT-reuzen en bepaalde Chinese bedrijven. Gevolg is dat zelfs grote nationale overheidsdiensten in de verleiding komen deze bedrijven het beheer van hun gegevens toe te vertrouwen (wat bijv. in Frankrijk het geval is). |
4.3.2. |
Het is nu aan de Europeanen om partnerecosystemen tot stand te brengen en doorgifte van gegevens tussen platforms mogelijk te maken. De Commissie zou daarom nog een stap verder moeten gaan en micro- en kleine en middelgrote ondernemingen hierbij kunnen helpen, zoals zij in 2018 heeft gedaan met haar project “Vereniging van pan-Europese clouddiensten”voor economische en niet-economische diensten van algemeen belang (functionaliteit als dienst, FaaS) en zoals zij van plan is te doen met het netwerk van digitale-innovatiehubs (“A network of Digital Innovation Hubs”, web/Commissie/DIH’s/januari 2019). |
4.4. Veiligheid van gegevens (4)
4.4.1. |
Intern controleren de nationale exploitanten (5) de aard van hun door te geven gegevens en zorgen ze voor beveiliging. Lokalisatievereisten vloeiden voort uit controleerbare nationaalrechtelijke beveiligingsvoorschriften. Ondanks de AVG en de verordening niet-persoonsgebonden gegevens liggen de IT-beveiligingsnormen in de verschillende EU-landen niet op hetzelfde niveau. Het is in de ogen van het EESC de taak van de nationale contactpunten om hierover in verschillende talen goed onderbouwde informatie te verstrekken aan micro-, kleine en middelgrote ondernemingen en particuliere en openbare diensten.
Wat de externe kant van de zaak betreft, betwijfelt het EESC of niet-EU-bedrijven in staat zijn zich aan gedragscodes te houden en gegevens terug te bezorgen nadat zij op verzoek van de houders verder werden doorgegeven. Ook vreest het dat het op lange termijn lastig zal worden om uit te maken wie waarvoor verantwoordelijk is. De Commissie zou de Europese betrokkenen moeten helpen om op zeer korte termijn gebruik te gaan maken van algoritmen die de grote hoeveelheden niet-persoonsgebonden gegevens op de interne gegevensmarkt kunnen verwerken. |
4.4.2. |
De fysieke locatie en de beveiliging van servers zullen een zaak voor handelsbesprekingen en diplomatieke onderhandelingen tussen landen blijven. Deze kwestie is van essentieel belang. Hoewel gegevensbeheer een gedeelde bevoegdheid is van de lidstaten en de EU, zou het, met het oog op de IT-reuzen en hun thuisland, voor de lidstaten niet zonder risico zijn om individueel te onderhandelen. |
4.4.3. |
De Commissie zou in haar mededeling dieper moeten ingaan op de verplichtingen van dienstverleners op het vlak van de opslag van niet-persoonsgebonden gegevens, de gebruikte methoden, fysieke locaties, de geplande of toegestane bewaartermijn en het gebruik na verwerking. Deze zaken raken namelijk aan de veiligheid en kunnen voor Europese bedrijven van belang zijn in de wereldwijde concurrentie. |
4.5. Gedragscodes
4.5.1. |
In de verordening niet-persoonsgebonden gegevens staat te lezen dat de Commissie de betrokkenen (cloudgebruikers en verleners van clouddiensten) aanspoort om hun gedragscodes binnen twaalf maanden (te rekenen vanaf mei 2019) te ontwikkelen. De Commissie wijst erop dat rekening moet worden gehouden met beste praktijken, benutting van certificeringsregelingen en stappenplannen voor communicatie. De werkgroepen Swipo en CSPCERT stellen hun expertise ter beschikking. |
4.5.2. |
De Commissie verwijst naar de stappen die zijn gezet in het kader van de AVG (mededeling, blz. 25). Deze verordening wordt geschraagd door het advies van de EDPB (6) en kan dus ook dienen als uitgangspunt voor de verordening niet-persoonsgebonden gegevens. Verenigingen die een bepaalde bedrijfstak vertegenwoordigen, kunnen een eigen gedragscode opstellen. Auteurs van een gedragscode, hetzij nationaal, hetzij transnationaal, moeten de bevoegde autoriteiten kunnen aantonen dat hun ontwerptekst inspeelt op een specifieke behoefte van de sector, de toepassing van de verordening vergemakkelijkt en doeltreffende handhavingsmechanismen instelt. |
4.5.3. |
Nog vóór de inwerkingtreding van de AVG hadden de belangrijkste aanbieders van infrastructuur als dienst (Infrastructure as a Service — IaaS) en software als dienst (Software as a Service — SaaS) al eigen gedragscodes met uitvoeringsbepalingen ontwikkeld, om zo de door de sector aan de kaak gestelde onduidelijkheden weg te werken (7); de kleine en middelgrote ondernemingen kregen hierbij een stem in het kapittel. Waarschijnlijk prefereren de meeste van deze ondernemingen zelfcertificering immers boven prijzige certificeringskosten. |
4.5.4. |
Als een pasklare oplossing voor de verordening niet-persoonsgebonden gegevens niet aangewezen lijkt, kan het EESC zich vinden in een aanpak per sector. In het kader van de AVG is een niet-uitputtende lijst opgesteld van kwesties die onder de codes moeten vallen (artikel 40, lid 2), waaronder met name eerlijke en transparante procedures, veilige doorgifte van gegevens en geschillenbeslechting. In hun eigen belang en om het vertrouwen van de consument in de Europese aanpak te versterken, moeten de belanghebbenden ertoe worden aangezet hierop voort te borduren en zich verantwoordelijk, ethisch en solidair op te stellen, met name via richtsnoeren waarin ook rekening wordt gehouden met de problematiek van kunstmatige intelligentie. Ook wil het EESC de aandacht vestigen op het volgende: de Commissie moet erop toezien dat zelfregulering en de “minnelijke schikking”van geschillen geen aanleiding geven tot uiteenlopende interpretaties. Integendeel, alles moet in het werk worden gesteld om de teksten op één lijn te brengen, zodat ze later kunnen worden omgezet in regels die voor iedereen gelden; dit dient in de routekaarten voor informatie en communicatie van de Commissie te worden aangekondigd. |
5. Beoordeling
De Commissie zal de gevolgen van het vrije verkeer, de toepassing van de verordening, de intrekking van beperkende maatregelen door de lidstaten en de doeltreffendheid van de gedragscodes regelmatig beoordelen. In dit verband zouden ook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld de kans moeten krijgen zich uit te spreken (8). Om ervoor te zorgen dat de hele samenleving zich veilig voelt en zo vertrouwen krijgt in de nieuwe digitale praktijken, moeten zowel de Unie als de lidstaten een einde maken aan de onzekerheid met betrekking tot het toepasselijke recht, de vertrouwelijkheid, het bewaren en zonder verlies recupereren van gegevens, de garanties inzake haalbaarheid en de goede trouw van de betrokkenen en de financiële garanties. Het feit dat persoonsgegevens en niet-persoonsgebonden gegevens onlosmakelijk met elkaar verbonden kunnen zijn, geeft aanleiding tot bezorgdheid. Het aandeel van dergelijke gemengde gegevenssets in de totale hoeveelheid gegevens doet de vraag rijzen of zelfregulering daadwerkelijk de enige mogelijke oplossing was. Het EESC zou graag zien dat de AVG-bepalingen op middellange termijn van toepassing worden op alle gegevens en gegevensstromen, met uitzondering van de “echte”niet-persoonsgebonden gegevens.
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(1) PB L 303 van 28.11.2018, blz. 59.
(2) Verordening (EU) 2018/1807, artikel 3, lid 5.
(3) Zie mededeling COM(2019) 250, voetnoot 13, en de arresten in zaken C-331/16 en C-366/16 K./Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en H.F./Belgische Staat: “42. Aangaande het begrip “openbare veiligheid” volgt uit de rechtspraak van het Hof dat dat begrip zowel de interne als de externe veiligheid van een lidstaat dekt (arrest van 23 november 2010, Tsakouridis, C-145/09, EU:C:2010:708, punt 43). De interne veiligheid kan onder meer worden aangetast door een rechtstreekse bedreiging voor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking van de betrokken lidstaat (zie in die zin arrest van 22 mei 2012, I, C-348/09, EU:C:2012:300, punt 28). De externe veiligheid kan onder meer worden aangetast door het risico van een ernstige verstoring van de externe betrekkingen van deze lidstaat of van de vreedzame co-existentie van de volkeren (zie in die zin arrest van 23 november 2010, Tsakouridis, C-145/09, EU:C:2010:708, punt 44).”
(4) PB C 227 van 28.6.2018, blz. 86.
(5) PB C 218 van 23.7.2011, blz. 130.
(6) EDPB, Europees Comité voor gegevensbescherming; richtsnoeren 1/2019 inzake gedragscodes, 12.2.2019, https://edpb.europa.eu/our-work-tools/our-documents/guidelines/guidelines-12019-codes-conduct-and-monitoring-bodies-under_nl
(7) Cispe (verleners van cloudinfrastructuurdiensten in Europa).
(8) PB C 487 van 28.12.2016, blz. 92; PB C 62 van 15.2.2019, blz. 292.
BIJLAGE
De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor ten minste één kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden door de voltallige vergadering verworpen (artikel 59, lid 3, rvo):
Punt 4.1.3
Wijzigen
Het is aan de onderneming om na te gaan of de niet-persoonsgebonden gegevens die het verwerkt, “onlosmakelijk verbonden” zijn met persoonsgegevens en deze te beschermen mocht dat het geval zijn. De voorbereiding van “out management” is voor een onderneming geen sinecure. Het lijkt ondoenlijk een algemene definitie van gemengde gegevens op te stellen, en het feit dat de twee verordeningen elkaar overlappen betekent naar alle waarschijnlijkheid dat er ook overlappingen zijn met andere teksten in verband met het gegevensrecht, zoals de teksten inzake intellectuele eigendom: niet-persoonsgebonden gegevens kunnen vrij circuleren, maar als zij opnieuw worden gebruikt in een werk, gelden niet langer dezelfde regels. De manier waarop de verschillende teksten zich tot elkaar verhouden, is een heikele kwestie. Uit de jurisprudentie is al duidelijk geworden dat de vraag of er sprake is van een onlosmakelijk verband, moet worden onderzocht aan de hand van een “redelijk” criterium. Het EESC stelt vast dat de Commissie in haar mededeling, teneinde de betrokkenen te helpen, onmogelijk een volledig overzicht kan geven van alle gevallen en dat, zoals de zaken er nu voorstaan, grote ondernemingen worden bevoordeeld. Het mag niet zo zijn dat persoonsgegevens na verloop van tijd in de praktijk gelijk worden gesteld aan niet-persoonsgebonden gegevens en dat de reikwijdte van de AVG wordt ingeperkt; het is aan de Commissie hiervoor te waken, ook al betekent dit dat de twee verordeningen op middellange termijn wellicht moeten worden samengevoegd om zo de gegevensbescherming te verbeteren en te voorkomen dat gegevens steeds vaker worden gebruikt voor marktdoeleinden.
Punt 5
Wijzigen:
De Commissie zal de gevolgen van het vrije verkeer, de toepassing van de verordening, de intrekking van beperkende maatregelen door de lidstaten en de doeltreffendheid van de gedragscodes regelmatig beoordelen. In dit verband zouden ook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld de kans moeten krijgen zich uit te spreken. Om ervoor te zorgen dat de hele samenleving zich veilig voelt en zo vertrouwen krijgt in de nieuwe digitale praktijken, moeten zowel de Unie als de lidstaten een einde maken aan de onzekerheid met betrekking tot het toepasselijke recht, de vertrouwelijkheid, het bewaren en zonder verlies recupereren van gegevens, de garanties inzake haalbaarheid en de goede trouw van de betrokkenen en de financiële garanties. Het feit dat persoonsgegevens en niet-persoonsgebonden gegevens onlosmakelijk met elkaar verbonden kunnen zijn, geeft aanleiding tot bezorgdheid. Het aandeel van dergelijke gemengde gegevenssets in de totale hoeveelheid gegevens doet de vraag rijzen of zelfregulering daadwerkelijk de enige mogelijke oplossing was. Het EESC zou graag zien dat de AVG-bepalingen op middellange termijn van toepassing worden op alle gegevens en gegevensstromen, met uitzondering van de “echte” niet-persoonsgebonden gegevens.
Punt 1.1, derde streepje
Wijzigen:
Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) beveelt de Europese Commissie aan om:
…
— |
het vrije verkeer te bevorderen en er tegelijk op toe te zien dat persoonsgegevens niet langzaamaan gelijk worden gesteld aan niet-persoonsgebonden gegevens, en dat de reikwijdte van de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) niet wordt ingeperkt, ook al betekent dit dat de twee verordeningen op middellange termijn wellicht moeten worden samengevoegd dit om de bescherming te verbeteren en te voorkomen dat gegevens steeds vaker worden gebruikt voor marktdoeleinden; |
…
Motivering
De AVG en Verordening (EU) 2018/1807 hebben elk een andere rechtsgrondslag, respectievelijk artikel 16 VWEU betreffende het recht van eenieder op de bescherming van persoonsgegevens en artikel 114 VWEU betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen; dit betekent dat de armslag van de EU met betrekking tot particuliere ondernemingen verschilt (vandaar dat de EU in het eerste geval zeer strikte en gedetailleerde regelgeving heeft uitgevaardigd, terwijl zij in het tweede geval heeft gekozen voor zelfregulering als het meest geschikte en evenredige instrument). Het is juridisch gezien dan ook niet mogelijk de twee instrumenten samen te voegen.
Stemuitslag:
Vóór |
: |
54 |
Tegen |
: |
84 |
Onthoudingen |
: |
18 |
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/129 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1309/2013 betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020)
(COM(2019) 397 final — 2019/0180 (COD))
(2020/C 14/19)
Raadpleging |
Europees Parlement, 16.9.2019 Raad, 13.9.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 175, derde alinea, en artikel 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegd |
Adviescommissie Industriële Reconversie |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25 en 26 september 2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
112/0/3 |
Aangezien het Comité met dit voorstel instemt en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 25 en 26 september 2019 gehouden 546e zitting (vergadering van 25 september) met 112 stemmen vóór en zonder stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, besloten hierover een positief advies uit te brengen.
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/130 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2017/2403 wat betreft vismachtigingen voor Unievissersvaartuigen in wateren van het Verenigd Koninkrijk en visserijactiviteiten van vissersvaartuigen van het Verenigd Koninkrijk in wateren van de Unie
(COM(2019) 398 final — 2019/0187(COD))
(2020/C 14/20)
Raadpleging |
Europees Parlement, 16.9.2019 Raad van de Europese Unie, 16.9.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikelen 43, lid 2, en 304 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Landbouw, Plattelandsontwikkeling en Milieu |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25 en 26 september 2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
123/0/4 |
Aangezien het Comité volledig instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 25 en 26 september 2019 gehouden 546e zitting (vergadering van 25 september) met 123 stemmen vóór en geen tegen, bij 4 onthoudingen, besloten hierover een positief advies uit te brengen.
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
15.1.2020 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 14/131 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EU) 2019/501 en Verordening (EU) 2019/502 wat de toepassingsperioden betreft
(COM(2019) 396 final — 2019/0179 (COD))
(2020/C 14/21)
Raadpleging |
Europese Raad, 13.9.2019 Europees Parlement, 16.9.2019 |
Rechtsgrondslag |
Artikel 91, lid 1, en artikel 100, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie |
Bevoegde afdeling |
Vervoer, Energie, Infrastructuur en Informatiemaatschappij |
Goedkeuring door de voltallige vergadering |
25.9.2019 |
Zitting nr. |
546 |
Stemuitslag (voor/tegen/onthoudingen) |
115/0/3 |
Het Comité kan zich volledig in dit voorstel vinden. Het heeft bovendien reeds een standpunt over het onderwerp van beide verordeningen ingenomen in zijn op 20 februari 2019 goedgekeurde adviezen TEN/689 en TEN/690 (*1). Daarom heeft het tijdens zijn op 25 en 26 september 2019 gehouden 546e zitting (vergadering van 25 september) met 115 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, besloten een positief advies over de voorgestelde tekst uit te brengen en te verwijzen naar zijn eerder geformuleerde standpunt ter zake.
Brussel, 25 september 2019.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
Luca JAHIER
(*1) Advies van het EESC over de waarborging van basisconnectiviteit in het luchtvervoer na de brexit (PB C 190 van 5.6.2019, blz. 42), en over de waarborging van basisconnectiviteit in het wegvervoer na de brexit (PB C 190 van 5.6.2019, blz. 48).