Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2020/2513(RSP)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : B9-0032/2020

Ingediende teksten :

B9-0032/2020

Debatten :

PV 15/01/2020 - 16
PV 15/01/2020 - 17
CRE 15/01/2020 - 16
CRE 15/01/2020 - 17

Stemmingen :

PV 16/01/2020 - 6.4
Stemverklaringen

Aangenomen teksten :

P9_TA(2020)0014

Aangenomen teksten
PDF 128kWORD 45k
Donderdag 16 januari 2020 - Straatsburg
Lopende hoorzittingen uit hoofde van artikel 7, lid 1 van het VEU, met betrekking tot Polen en Hongarije
P9_TA(2020)0014B9-0032/2020

Resolutie van het Europees Parlement van 16 januari 2020 over hoorzittingen die plaatsvinden in het kader van artikel 7, lid 1, van het VEU met betrekking tot Polen en Hongarije (2020/2513(RSP))

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 2 en artikel 7, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien zijn resolutie van 12 september 2018 over een voorstel houdende een verzoek aan de Raad om overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het VEU te constateren dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust(1),

–  gezien het met redenen omkleed voorstel van de Commissie van 20 december 2017 op grond van artikel 7, lid 1, van het VEU inzake de rechtsstaat in Polen: voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de constatering van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending, door de Republiek Polen, van de rechtsstaat (COM(2017)0835),

–  gezien zijn resolutie van 1 maart 2018 over het besluit van de Commissie om de procedure van artikel 7, lid 1, van het VEU in te leiden ten aanzien van de situatie in Polen(2),

–  gezien zijn resolutie van 14 november 2019 over de criminalisering van seksuele voorlichting in Polen(3),

–  gezien zijn resolutie van 18 december 2019 over openbare discriminatie en haatzaaiende uitlatingen ten aanzien van LGBTI-personen, zoals LGBTI-vrije zones(4),

–  gezien zijn resolutie van 16 januari 2019 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie in 2017(5),

–  gezien zijn resolutie van 25 oktober 2016 met aanbevelingen aan de Commissie betreffende de instelling van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten(6),

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 4 april 2019 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van de begroting van de Unie in geval van fundamentele tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten(7),

–  gezien de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie,

–  gezien de standaardregelingen voor hoorzittingen bedoeld in artikel 7, lid 1, van het VEU, die op 18 juli 2019 door de Raad zijn goedgekeurd,

–  gezien de op 20 december 2019 door de Poolse Sejm aangenomen wet waarmee een reeks amendementen werd ingevoerd op de wet inzake gewone rechtbanken, de wet inzake het Hooggerechtshof en bepaalde andere wetten, gezien het verzoek van de Poolse Senaat aan de Commissie van Venetië om een dringend advies over deze wet uit te brengen,

–  gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Unie berust op de waarden eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren, als vastgelegd in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en als weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en ingebed in internationale mensenrechtenverdragen; overwegende dat deze waarden, die de lidstaten gemeen hebben en die zij vrijelijk hebben onderschreven, het fundament vormen van de rechten die allen die in de Unie wonen genieten;

B.  overwegende dat het bestaan van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending van de in artikel 2 VEU verankerde waarden door een lidstaat niet alleen gevolgen heeft voor de lidstaat waar dit gevaar zich voordoet, maar ook gevolgen heeft voor de andere lidstaten, voor het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, voor de Unie in haar geheel en voor de rechten van haar burgers krachtens het Unierecht;

C.  overwegende dat artikel 7, lid 1, van het VEU voorziet in een preventieve fase, waarin de Unie de mogelijkheid heeft om in te grijpen in het geval van een duidelijk gevaar voor een ernstige schending van de gemeenschappelijke waarden; overwegende dat er in deze preventieve fase een dialoog met de betrokken lidstaat moet worden aangegaan, om het opleggen van sancties te voorkomen;

D.  overwegende dat artikel 7, lid 1, van het VEU in werking is gesteld door de Commissie en het Parlement in verband met Polen resp. Hongarije op grond van de constatering dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending van de waarden waarop de Unie berust;

E.  overwegende dat de Raad tot dusver drie hoorzittingen over Polen en twee hoorzittingen over Hongarije heeft georganiseerd binnen het kader van de Raad Algemene Zaken;

F.  overwegende dat het Finse voorzitterschap op 11 december 2019 heeft verzocht om een schriftelijke toelichting over een vermeende schending door een overheidsfunctionaris van de Hongaarse delegatie van artikel 339 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en artikel 6, lid 1, van het reglement van orde van de Raad over de vertrouwelijkheid van de vergaderingen;

1.  neemt kennis van de door de Raad georganiseerde hoorzittingen in het kader van artikel 7, lid 1, van het VEU als reactie op bedreigingen voor de gemeenschappelijke Europese waarden in Polen en Hongarije; stelt met bezorgdheid vast dat de hoorzittingen niet op regelmatige, gestructureerde en open wijze zijn georganiseerd; dringt er bij het Kroatische voorzitterschap en volgende voorzitterschappen op aan de hoorzittingen regelmatig te organiseren; onderstreept dat hoorzittingen objectief, op feiten gebaseerd en transparant moeten zijn en dat de betrokken lidstaten gedurende het hele proces te goeder trouw moeten samenwerken in overeenstemming met het in artikel 4, lid 3, van het VEU verankerde beginsel van loyale samenwerking; beveelt de Raad aan om als follow-up van de hoorzittingen concrete aanbevelingen te doen aan de betrokken lidstaten, zoals vastgelegd in artikel 7, lid 1, van het VEU, en termijnen voor de uitvoering van die aanbevelingen aan te geven; wijst erop dat het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten slechts kan worden hersteld zodra de eerbiediging van de in artikel 2 van het VEU verankerde waarden wordt gewaarborgd, en verzoekt de Raad in die richting op te treden; verzoekt de lidstaten de voorrang van het EU-recht te eerbiedigen;

2.  vindt het zeer zorgwekkend dat in de standaardregelingen voor hoorzittingen als bedoeld in artikel 7, lid 1, van het VEU niet is gewaarborgd dat het Parlement een gelijke behandeling moet krijgen als de Commissie en een derde van de lidstaten met het oog op de indiening van het met redenen omklede voorstel; herinnert eraan dat artikel 7, lid 1, van het VEU voorziet in gelijke rechten en een gelijke procedurele status voor een derde van de lidstaten, het Parlement en de Commissie met betrekking tot het inleiden van de procedure; is ingenomen met de inspanningen van het Finse voorzitterschap om een informele dialoog aan te gaan met het Parlement, maar is wel van mening dat een informele dialoog niet in de plaats kan komen van de formele toelichting van het met redenen omklede voorstel in de Raad; dringt erop aan dat de uitnodiging van het Parlement voor een formele zitting van de Raad nog steeds verstuurd moet worden op basis van het initiatiefrecht en het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen zoals vastgelegd in artikel 4, lid 3, van het VEU; herhaalt zijn verzoek aan de Raad om het Parlement in elk stadium van de procedure onmiddellijk en volledig op de hoogte te houden;

3.  uit zijn teleurstelling dat de hoorzittingen nog niet hebben geleid tot aanzienlijke vooruitgang van de twee betrokken lidstaten bij het wegnemen van de duidelijke gevaren voor een ernstige schending van de in artikel 2 van het VEU bedoelde waarden; stelt met bezorgdheid vast dat uit de verslagen en verklaringen van de Commissie en internationale organisaties, zoals de VN, de OVSE en de Raad van Europa blijkt dat de situatie in zowel Polen als Hongarije is verslechterd artikel 7, lid 1, van het VEU in stelling is gebracht; wijst erop dat het verzuim van de Raad om artikel 7 van het VEU doeltreffend in te zetten de integriteit van de gemeenschappelijke Europese waarden, het wederzijds vertrouwen en de geloofwaardigheid van de Unie als geheel blijft ondermijnen; herhaalt zijn standpunt over het besluit van de Commissie om artikel 7, lid 1, van het VEU in werking te stellen in verband met de situatie in Polen, en over zijn eigen voorstel houdende een verzoek aan de Raad om overeenkomstig artikel 7, lid 1, van het VEU te constateren dat er een duidelijk gevaar bestaat voor een ernstige schending door Hongarije van de waarden waarop de Unie berust; verzoekt de Raad daarom erop toe te zien dat er bij hoorzittingen in het kader van artikel 7, lid 1, van het VEU ook rekening wordt gehouden met nieuwe ontwikkelingen en dat er een beoordeling plaatsvindt van de gevaren voor inbreuken op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, de vrijheid van meningsuiting, met inbegrip van mediavrijheid, vrijheid van kunsten en wetenschappen, de vrijheid van vereniging en het recht op gelijke behandeling; verzoekt de Commissie ten volle gebruik te maken van de beschikbare instrumenten om een duidelijk gevaar voor een ernstige schending door Polen en Hongarije van de waarden waarop de Unie berust, te ondervangen, met name versnelde inbreukprocedures en verzoeken in kortgedingprocedures bij het Hof van Justitie;

4.  stelt vast dat het met redenen omklede voorstel van de Commissie betreffende de rechtsstaat in Polen een beperkte reikwijdte heeft; verzoekt de Raad te onderzoeken hoe de vermeende schendingen van de grondrechten in Polen kunnen worden aangepakt in het kader van de lopende hoorzittingen;

5.  is van mening dat de laatste ontwikkelingen in de hoorzittingen die momenteel plaatsvinden in het kader van artikel 7, lid 1, van het VEU nogmaals de dringende noodzaak onderstrepen van een EU-mechanisme voor democratie, de rechtsstaat en grondrechten (DRG) zoals voorgesteld door het Parlement, in de vorm van een interinstitutioneel akkoord, bestaande uit een jaarlijkse onafhankelijke, op feiten gebaseerde en niet-discriminerende evaluatie waarin alle EU-lidstaten op voet van gelijkheid worden beoordeeld op de naleving van de in artikel 2 van het VEU vastgelegde waarden, met landenspecifieke aanbevelingen die worden gevolgd door een interparlementair debat, en een permanente DRG-beleidscyclus binnen de EU-instellingen; verzoekt de Commissie en de Raad in dit verband onverwijld in onderhandeling te treden met het Parlement over het interinstitutioneel akkoord overeenkomstig artikel 295 van het VWEU; herhaalt dat het mechanisme de lopende en toekomstige procedures in het kader van artikel 7 van het VEU moet aanvullen en versterken in plaats van vervangen;

6.  herhaalt zijn standpunt over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de bescherming van de begroting van de Unie in geval van fundamentele tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat in de lidstaten, en verzoekt de Raad zo snel mogelijk interinstitutionele onderhandelingen te openen;

7.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie en de Raad, aan de president, de regering en het parlement van Polen resp. Hongarije, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 433 van 23.12.2019, blz. 66.
(2) PB C 129 van 5.4.2019, blz. 13.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0058.
(4) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0101.
(5) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0032.
(6) PB C 215 van 19.6.2018, blz. 162.
(7) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0349.

Laatst bijgewerkt op: 24 april 2020Juridische mededeling - Privacybeleid