Index 
Aangenomen teksten
Woensdag 15 januari 2020 - Straatsburg
Aantal leden van de commissies
 Protocol tussen de EU, IJsland en Noorwegen inzake de toegang tot Eurodac voor rechtshandhavingsdoeleinden betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend ***
 Overeenkomst tussen de EU en China inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten ***
 Gemeenschappelijk btw-stelsel met betrekking tot de speciale regeling voor kleine ondernemingen *
 De Europese Green Deal
 Uitvoering van en toezicht op de bepalingen over burgerrechten in het terugtrekkingsakkoord van het VK
 Jaarverslag 2018 over de mensenrechten en democratie in de wereld en het beleid van de Europese Unie op dit gebied
 Jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
 Jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
 Standpunt van het Europees Parlement over de conferentie over de toekomst van Europa

Aantal leden van de commissies
PDF 112kWORD 41k
Besluit van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over het aantal leden van de vaste commissies (2020/2512(RSO))
P9_TA(2020)0001B9-0039/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

–  gezien zijn besluit van 15 januari 2014 over de bevoegdheden van de vaste commissies(1),

–  gezien artikel 206 van zijn Reglement,

1.  besluit het aantal leden van de vaste commissies en subcommissies na de terugtrekking van het VK uit de EU als volgt vast te stellen:

I.  Commissie buitenlandse zaken: 71 leden,

II.  Commissie ontwikkelingssamenwerking: 26 leden,

III.  Commissie internationale handel: 43 leden,

IV.  Begrotingscommissie: 41 leden,

V.  Commissie begrotingscontrole: 30 leden,

VI.  Commissie economische en monetaire zaken: 60 leden,

VII.  Commissie werkgelegenheid en sociale zaken: 55 leden,

VIII.  Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid: 81 leden,

IX.  Commissie industrie, onderzoek en energie: 78 leden,

X.  Commissie interne markt en consumentenbescherming: 45 leden,

XI.  Commissie vervoer en toerisme: 49 leden,

XII.  Commissie regionale ontwikkeling: 43 leden,

XIII.  Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling: 48 leden,

XIV.  Commissie visserij: 28 leden,

XV.  Commissie cultuur en onderwijs: 31 leden,

XVI.  Commissie juridische zaken: 25 leden,

XVII.  Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken: 68 leden,

XVIII.  Commissie constitutionele zaken: 28 leden,

XIX.  Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid: 35 leden,

XX.  Commissie verzoekschriften: 35 leden,

Subcommissie mensenrechten: 30 leden,

Subcommissie veiligheid en defensie: 30 leden;

2.  besluit onder verwijzing naar het besluit van de Conferentie van voorzitters van 30 juni 2019 inzake de samenstelling van het bureau van de parlementaire commissies, dat het bureau van een commissie mag bestaan uit maximaal vier ondervoorzitters;

3.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 482 van 23.12.2016, blz. 160.


Protocol tussen de EU, IJsland en Noorwegen inzake de toegang tot Eurodac voor rechtshandhavingsdoeleinden betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend ***
PDF 116kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van een protocol tussen de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend, wat betreft de toegang tot Eurodac voor rechtshandhavingsdoeleinden (15791/2018 – C9-0155/2019 – 2018/0419(NLE))
P9_TA(2020)0002A9-0053/2019

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (15791/2018),

–  gezien het ontwerpprotocol tussen de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen bij de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend, wat betreft de toegang tot Eurodac voor rechtshandhavingsdoeleinden (15792/2018),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 87, lid 2, onder a), artikel 88, lid 2, onder a), en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0155/2019),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken (A9-0053/2019),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen.


Overeenkomst tussen de EU en China inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten ***
PDF 113kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Unie, van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de regering van de Volksrepubliek China inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (11033/2019 – C9-0049/2019 – 2018/0147(NLE))
P9_TA(2020)0003A9-0041/2019

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (11033/2019),

–  gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de regering van de Volksrepubliek China inzake bepaalde aspecten van luchtdiensten (09685/2018),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0049/2019),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0041/2019),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Volksrepubliek China.


Gemeenschappelijk btw-stelsel met betrekking tot de speciale regeling voor kleine ondernemingen *
PDF 116kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over het ontwerp van richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wat betreft de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen en Verordening (EU) nr. 904/2010 betreffende de administratieve samenwerking en uitwisseling van inlichtingen voor doeleinden van toezicht op de juiste uitvoering van de bijzondere regeling voor kleine ondernemingen (13952/2019 – C9-0166/2019 – 2018/0006(CNS))
P9_TA(2020)0004A9-0055/2019

(Bijzondere wetgevingsprocedure – hernieuwde raadpleging)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van de Raad (13952/2019),

–  gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad (COM(2018)0021),

–  gezien zijn standpunt van 11 september 2018(1),

–  gezien artikel 113 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het Parlement door de Raad opnieuw is geraadpleegd (C9-0166/2019),

–  gezien de artikelen 82 en 84 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0055/2019),

1.  hecht zijn goedkeuring aan het ontwerp van de Raad;

2.  verzoekt de Raad, wanneer deze voornemens is af te wijken van de door het Parlement goedgekeurde tekst, het Parlement hiervan op de hoogte te stellen;

3.  wenst opnieuw te worden geraadpleegd ingeval de Raad voornemens is ingrijpende wijzigingen aan te brengen in de door het Parlement goedgekeurde tekst;

4.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie alsmede aan de nationale parlementen.

(1) PB C 433 van 23.12.2019, blz. 203.


De Europese Green Deal
PDF 223kWORD 69k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal (2019/2956(RSP))
P9_TA(2020)0005RC-B9-0040/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 28 november 2018 getiteld “Een schone planeet voor iedereen – Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie” (COM(2018)0773), en de diepgaande analyse ter begeleiding van die mededeling,

–  gezien het milieuactieprogramma van de EU voor de periode tot en met 2020 en haar visie voor 2050,

–  gezien het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (UNFCCC), het Kyoto-protocol bij het UNFCCC en de Overeenkomst van Parijs,

–  gezien het Verdrag van de Verenigde Naties inzake biologische diversiteit,

–  gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) van de Verenigde Naties,

–  gezien het verslag van het Europees Milieuagentschap van 4 december 2019 getiteld “Het milieu in Europa: toestand en vooruitzichten 2020”,

–  gezien het speciaal verslag van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) over de opwarming van de aarde met 1,5 °C, het vijfde evaluatierapport (AR5) van de werkgroep en het bijbehorende samenvattend verslag, het speciaal verslag van de IPCC over de klimaatverandering en de bodem en het speciaal verslag van de IPCC over de oceanen en de cryosfeer in een veranderend klimaat,

–  gezien het rapport over de emissiekloof voor 2019 van het Milieuprogramma van de VN, gepubliceerd op 26 november 2019, en gezien zijn eerste samenvattend rapport over de productie van fossiele brandstoffen van december 2019 (het rapport over de productiekloof 2019),

–  gezien het mondiaal evaluatieverslag over biodiversiteit en ecosysteemdiensten van het intergouvernementeel platform voor wetenschap en beleid inzake biodiversiteit en ecosysteemdiensten (IPBES) van 31 mei 2019,

–  gezien de wereldwijde vooruitzichten inzake hulpbronnen voor 2019 van het Internationale panel voor hulpbronnen van het Milieuprogramma van de VN,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien de conventies en aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO),

–  gezien het herziene Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa,

–  gezien de Europese pijler van sociale rechten,

–  gezien de 26e Conferentie van de Partijen bij het UNFCCC die in november 2020 zal plaatsvinden, en het feit dat alle partijen bij het UNFCCC hun nationaal bepaalde bijdragen moeten verhogen, in overeenstemming met de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs,

–  gezien de 15e Conferentie van de Partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit (COP15) die in oktober 2020 zal plaatsvinden in Kunming, China, gedurende dewelke de partijen het eens zullen moeten worden over een mondiaal kader voor de periode na 2020 om het verlies aan biodiversiteit een halt toe te roepen,

–  gezien zijn resolutie van 14 maart 2019 over klimaatverandering – een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs(1),

–  gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de noodsituatie op het gebied van klimaat en milieu(2),

–  gezien zijn resolutie van 28 november 2019 over de VN-klimaatconferentie van 2019 in Madrid, Spanje (COP25)(3),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 12 december 2019,

–  gezien artikel 132, leden 2 en 4, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat deze resolutie de eerste algemene reactie van het Parlement is op de mededeling van de Commissie over de Europese Green Deal; overwegende dat het Parlement, naarmate de werkzaamheden voor de Green Deal vorderen, meer gedetailleerde standpunten zal formuleren over specifieke maatregelen en beleidsmaatregelen en gebruik zal maken van zijn volledige wetgevingsbevoegdheid om voorstellen van de Commissie te herzien en te wijzigen en er zo voor te zorgen dat deze alle doelstellingen van de Green Deal ondersteunen;

1.  onderstreept de dringende noodzaak van ambitieuze maatregelen voor het aanpakken van de klimaatverandering en de milieu-uitdagingen, om de opwarming van de aarde tot 1,5 °C te beperken en een enorm verlies aan biodiversiteit te voorkomen; is dan ook blij met de mededeling van de Commissie over de Europese Green Deal; deelt de toezegging van de Commissie om de EU om te vormen tot een gezondere, duurzame, eerlijke, rechtvaardige en welvarende samenleving met een nettonuluitstoot van broeikasgassen; pleit voor de noodzakelijke transitie naar een klimaatneutrale samenleving tegen uiterlijk 2050 en wil dat hiervan een Europees succesverhaal wordt gemaakt;

2.  benadrukt dat alle mensen die in Europa wonen het fundamentele recht moeten krijgen op een veilig, schoon, gezond en duurzaam milieu en op een stabiel klimaat, zonder discriminatie, en dat dit recht moet worden verschaft via ambitieus beleid en volledig afdwingbaar moet zijn via het rechtssysteem op nationaal en EU-niveau;

3.  is er vast van overtuigd dat de Europese Green Deal een geïntegreerde en wetenschappelijk gefundeerde aanpak moet bevorderen en alle sectoren moet samenbrengen om hen op hetzelfde spoor te zetten naar hetzelfde doel; is van mening dat de integratie van verschillende beleidsmaatregelen in de richting van een holistische visie de werkelijke toegevoegde waarde van de Europese Green Deal is en dat deze dan ook moet worden versterkt; beschouwt de Green Deal als een katalysator voor een inclusieve en niet-discriminerende maatschappelijke transitie met als kerndoelstellingen klimaatneutraliteit, bescherming van het milieu, duurzaam gebruik van hulpbronnen en de gezondheid en levenskwaliteit van de burgers binnen de grenzen van de mogelijkheden van onze planeet;

4.  onderstreept dat de Green Deal centraal moet staan in de strategie van Europa voor nieuwe duurzame groei, met inachtneming van de grenzen van onze planeet, en voor het scheppen van economische kansen, het stimuleren van investeringen en het scheppen van hoogwaardige banen; is van mening dat dit ten goede zal komen aan de Europese burgers en bedrijven en zal leiden tot een moderne, hulpbronnenefficiënte en concurrerende economie waarin economische groei is losgekoppeld van de wereldwijde broeikasgasemissies, het hulpbronnengebruik en de afvalproductie van de EU; benadrukt dat de Green Deal moet leiden tot sociale vooruitgang door het welzijn van iedereen te verbeteren en de sociale ongelijkheid, de economische onevenwichtigheden tussen de lidstaten en de ongelijkheid tussen de geslachten en generaties te verminderen; is van mening dat bij een rechtvaardige transitie geen enkele persoon en geen enkele plek mag achterblijven en dat sociale en economische ongelijkheid moet worden aangepakt;

5.  is van mening dat de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling van de VN centraal moeten staan in het proces van beleidsvorming en -uitvoering van de EU, zodat zij een model voor menselijke ontwikkeling bevordert dat verenigbaar is met een gezonde planeet; onderstreept in dit verband dat de Europese Green Deal moet zorgen voor een combinatie van sociale rechten, milieu-integriteit, regionale cohesie, duurzaamheid en toekomstbestendige industrieën die wereldwijd kunnen concurreren, ten behoeve van iedereen;

6.  onderstreept dat de Green Deal gericht moet zijn op een welvarende, eerlijke en concurrerende economie die iedereen ten gunste komt, in alle regio’s van Europa; is van mening dat de Green Deal moet zorgen voor economische kansen en rechtvaardigheid tussen de generaties; benadrukt hoe belangrijk het is om de sociale dialoog op alle niveaus en in alle sectoren te eerbiedigen om voor een rechtvaardige transitie te zorgen; benadrukt de noodzaak van een genderperspectief op de acties en doelstellingen in het kader van de Green Deal, met inbegrip van gendermainstreaming en genderresponsieve acties; herhaalt dat de transitie naar een klimaatneutrale economie en een duurzame samenleving moet plaatsvinden in samenhang met de uitvoering van de Europese pijler van sociale rechten en dringt erop aan dat alle initiatieven die in het kader van de Europese Green Deal worden genomen, volledig verenigbaar zijn met deze pijler;

7.  onderstreept dat de Unie de doelstellingen van de Green Deal alleen kan bereiken als er aanzienlijke openbare en particuliere investeringen worden gedaan, en beschouwt dit als een voorwaarde voor het welslagen van de Green Deal; is van mening dat de EU investeerders op lange termijn zekerheid en voorspelbaarheid op het vlak van regelgeving moet bieden, evenals een passend financieel kader en gepaste middelen en markt- en fiscale stimulansen voor een succesvolle groene transitie voor positieve en duurzame sociale, industriële en economische veranderingen; herhaalt dat de Green Deal Europa op weg moet helpen naar duurzame groei, welvaart en welzijn op lange termijn, en ervoor moet zorgen dat ons economisch, sociaal en milieubeleid zo wordt ontwikkeld dat een rechtvaardige transitie wordt gewaarborgd;

8.  onderstreept dat de mondiale uitdagingen van klimaatverandering en aantasting van het milieu een mondiaal antwoord vereisen; benadrukt dat de EU blijk moet geven van ambitie en dat andere regio’s in de wereld ervan moeten overtuigd worden dezelfde koers te varen; onderstreept de rol van de EU als wereldleider op het gebied van milieu- en klimaatactie;

9.  vindt dat voor alle acties in het kader van de Green Deal een wetenschappelijk gefundeerde aanpak moet worden gevolgd en dat ze gebaseerd moeten zijn op holistische effectbeoordelingen;

10.  erkent zijn institutionele verantwoordelijkheid om de eigen ecologische voetafdruk te verkleinen; stelt voor om zelf emissieverlagende maatregelen te nemen zoals de vervanging van zijn wagenpark door emissievrije voertuigen, en roept alle lidstaten met klem op om in te stemmen met een enkele zetel voor het Europees Parlement;

De klimaatambities van de EU voor 2030 en 2050 verhogen

11.  is van mening dat een juridisch bindende toezegging van de EU voor klimaatneutraliteit ten laatste tegen 2050 een krachtig instrument zal vormen om de maatschappelijke, politieke, economische en technologische krachten die nodig zijn voor de transitie, te mobiliseren; benadrukt met klem dat de transitie een gedeelde inspanning vereist van alle lidstaten en dat elke lidstaat moet bijdragen om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit in de EU te bereiken; verzoekt de Commissie uiterlijk in maart 2020 een voorstel voor een Europese klimaatwet in te dienen;

12.  dringt aan op een ambitieuze klimaatwet met een juridisch bindend en economisch streefcijfer om uiterlijk in 2050 broeikasgasneutraal te zijn, en tussentijdse EU-streefcijfers voor 2030 en 2040 die als onderdeel van deze wet moeten worden vastgelegd uiterlijk op het moment waarop deze wet door de medewetgevers wordt goedgekeurd, op basis van effectbeoordelingen, alsook op een sterk bestuurskader; is van mening dat de klimaatwet de best beschikbare wetenschappelijke kennis moet weerspiegelen, met als doel de opwarming van de aarde te beperken tot 1,5 °C, en dat de klimaatwet moet worden geactualiseerd op basis van de ontwikkelingen in het rechtskader van de EU en op basis van de herzieningscyclus van de Overeenkomst van Parijs; is van mening dat de klimaatwet ook specifieke aanpassingscomponenten moet omvatten en alle lidstaten er met name toe moet verplichten aanpassingsactieplannen aan te nemen;

13.  dringt erop aan dat het EU-streefcijfer inzake broeikasgasemissiereductie binnen de EU voor 2030 wordt opgetrokken tot 55 % tegenover het niveau van 1990; vraagt de Commissie met klem om zo spoedig mogelijk een voorstel hiertoe in te dienen, zodat de EU dit streefcijfer ruim vóór de COP26 kan goedkeuren als haar geactualiseerde nationaal bepaalde bijdrage (NDC); vraagt voorts dat dit streefcijfer vervolgens wordt opgenomen in de Europese klimaatwet;

14.  is van mening dat de EU een actieve rol moet spelen en blijk moet geven van sterk leiderschap bij de voorbereiding van de COP26, waar de deelnemende partijen de collectieve klimaatverbintenissen moeten optrekken tot het hoogst mogelijke ambitieniveau; is in dit verband van mening dat de EU zo vroeg mogelijk in 2020 een ambitieuzere NDC moet goedkeuren, met als doel andere niet-EU-landen en in het bijzonder grote uitstoters ertoe aan te moedigen hetzelfde te doen; onderstreept in dit verband de noodzaak om ruim vóór de geplande top EU-China in september alsook vóór de top EU-Afrika overeenstemming te bereiken over een versterkte NDC;

15.  erkent dat de lidstaten verschillende wegen kunnen bewandelen om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken op een eerlijke en kosteneffectieve manier, waarbij wordt erkend dat landen verschillende uitgangsposities en middelen hebben en dat sommige landen sneller gaan dan andere, maar wijst erop dat de groene transitie moet worden omgezet in een economische en sociale kans voor alle regio’s van Europa;

16.  benadrukt dat de netto-emissies tot bijna nul moeten worden teruggebracht in alle sectoren van de economie, om gezamenlijk bij te dragen aan de doelstelling van het bereiken van klimaatneutraliteit; verzoekt de Commissie om, waar nodig, voorstellen te doen op basis van effectbeoordelingen, met het oog op de herziening van de wetgevingsmaatregelen van de EU op het gebied van klimaat en energie tegen juni 2021, om de hogere klimaatambities voor de middellange en lange termijn te kunnen verwezenlijken; vraagt dat de Commissie ook gebruik maakt van het bijkomend potentieel van andere bestaande EU-wetgeving om bij te dragen tot de klimaatactie, bijvoorbeeld de richtlijn inzake ecologisch ontwerp, de afvalwetgeving van de EU, de maatregelen betreffende de circulaire economie en de verordening inzake gefluoreerde broeikasgassen; onderstreept dat op de natuur gebaseerde oplossingen de lidstaten kunnen helpen hun doelstellingen inzake broeikasgasemissiereductie en biodiversiteit te halen, maar vindt dat deze oplossingen een aanvulling moeten vormen op de vermindering van broeikasgasemissies aan de bron;

17.  is van mening dat nieuwe en hogere broeikasgasdoelstellingen vereisen dat de EU-regeling voor de emissiehandel (EU-ETS) geschikt is voor het beoogde doel; verzoekt de Commissie de ETS-richtlijn snel te herzien, onder meer door aandacht te besteden aan de lineaire verminderingsfactor, de regels voor de toewijzing van gratis emissierechten en de mogelijke noodzaak van een koolstofbodemprijs;

18.  steunt, gezien de aanhoudende wereldwijde verschillen in klimaatambities, het voornemen van de Commissie om te werken aan een met de WTO verenigbaar mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens; beschouwt de ontwikkeling van een dergelijk mechanisme als een onderdeel van een bredere strategie voor een concurrerende koolstofvrije EU-economie die de klimaatambitie van de EU ondersteunt en tegelijk zorgt voor een gelijk speelveld; neemt kennis van het standpunt van de Commissie dat dit mechanisme een alternatief zou zijn voor de bestaande maatregelen inzake koolstoflekkage in het kader van de EU-ETS; benadrukt dat de huidige maatregelen om koolstoflekkage aan te pakken pas mogen worden ingetrokken als er een nieuw systeem is ingevoerd en verzoekt de Commissie om, alvorens voorstellen te doen, een grondige analyse uit te voeren van de verschillende vormen die het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens kan aannemen, en dit vóór de herziening van de klimaatwetgeving die naar verwachting in juni 2021 zal plaatsvinden; is voorts van mening dat een toekomstig mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens economische stimulansen moet handhaven voor een succesvolle groene transitie en voor koplopers op het gebied van klimaat en de markt voor koolstofarme goederen in de EU moet ondersteunen en dat het moet zorgen voor een daadwerkelijke koolstofprijs in de EU en tegelijkertijd koolstofbeprijzing in andere delen van de wereld moet aanmoedigen; is van mening dat het mechanisme rekening moet houden met de specifieke kenmerken van elke sector en in bepaalde sectoren geleidelijk kan worden ingevoerd, waarbij onnodige extra administratieve kosten, met name voor Europese kmo’s, worden vermeden;

19.  is ingenomen met het geplande voorstel om de energiebelastingrichtlijn te herzien met betrekking tot milieukwesties teneinde het beginsel dat de vervuiler betaalt toe te passen, waarbij rekening moet worden gehouden met het nationale belastingbeleid en moet worden vermeden de ongelijkheden nog groter te maken;

20.  dringt aan op een nieuwe en ambitieuzere EU-strategie voor aanpassing aan de klimaatverandering; herinnert eraan dat er in de EU en haar lidstaten meer inspanningen nodig zijn op het gebied van klimaatbestendigheid, veerkracht, preventie en paraatheid; wijst op de noodzaak om publieke en particuliere investeringen aan te trekken voor aanpassing aan de klimaatverandering, en pleit voor reële beleidscoherentie in de EU-uitgaven, zodat aanpassing aan de klimaatverandering en klimaatbestendigheid worden beoordeeld als sleutelcriteria worden voor alle desbetreffende EU-financiering, is tegelijkertijd van mening dat rampenpreventie, -paraatheid en -respons het voorwerp moeten vormen van een krachtig solidariteitsinstrument met voldoende middelen; dringt aan op een consistente en toereikende toewijzing van middelen in de EU-begroting en op een bundeling van middelen voor het EU-mechanisme voor civiele bescherming;

21.  is verheugd over de aankondiging dat de Commissie een Europees klimaatpact zal lanceren; onderstreept dat het Europees klimaatpact de burgers, regio’s, lokale gemeenschappen, het maatschappelijk middenveld, het bedrijfsleven (waaronder de kmo’s) en de vakbonden moet samenbrengen als actieve deelnemers aan de transitie naar klimaatneutraliteit, op basis van een echte dialoog en transparante en participatieve processen, onder meer bij het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van het beleid, vindt het belangrijk om samen te werken met belanghebbenden uit energie-intensieve sectoren en met de relevante sociale partners, met name werkgevers, werknemers, ngo’s en academici, om bij te dragen tot duurzame oplossingen bij de transitie naar koolstofneutrale economieën;

Zorgen voor schone, betaalbare en veilige energie

22.  benadrukt de belangrijke rol die energie vervult bij de transitie naar een broeikasgasneutrale economie en is ingenomen met het streven van de Commissie om het energiesysteem verder koolstofvrij te maken, zodat de EU uiterlijk in 2050 emissieneutraal kan zijn; dringt erop aan dat de richtlijn hernieuwbare energie wordt herzien in lijn met deze ambitie, met de aangewezen bindende nationale streefcijfers voor elke lidstaat; is bovendien blij dat prioriteit wordt gegeven aan energie-efficiëntie; roept de Commissie en de lidstaten in dit verband op om in alle sectoren en op alle beleidsterreinen het beginsel van "energie-efficiëntie eerst" toe te passen, dat van fundamenteel belang is om de energieafhankelijkheid van de EU en de emissies van energieproductie te verminderen en tegelijkertijd te zorgen voor lokale werkgelegenheid in renovatiewerkzaamheden en voor lagere energiefacturen voor de burgers; vraagt dat de richtlijn inzake energie-efficiëntie (EED) en de richtlijn inzake energie-efficiëntie van gebouwen (EEBD) worden herzien in overeenstemming met de toegenomen klimaatambitie van de EU, en dat de uitvoering ervan wordt versterkt, door middel van bindende nationale streefcijfers, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan kwetsbare burgers en rekening wordt gehouden met de noodzaak van economische voorspelbaarheid voor de betrokken sectoren;

23.  benadrukt dat voor het bereiken van de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs de handhaving op nationaal en EU-niveau van cruciaal belang is; verzoekt de lidstaten en de Commissie ervoor te zorgen dat de nationale energie- en klimaatplannen volledig in overeenstemming zijn met de doelstellingen van de EU; wijst erop dat het de bevoegdheid van de lidstaten is om hun eigen energiemix te bepalen, binnen het EU-kader voor klimaat en energie;

24.  benadrukt dat alle sectoren hun gebruik van hernieuwbare energie moeten verhogen om de klimaat- en duurzaamheidsdoelstellingen van de EU te realiseren en fossiele brandstoffen geleidelijk moeten afschaffen; dringt aan op een herziening van de richtsnoeren voor trans-Europese energie (TEN-E) voordat de volgende lijst van projecten van gemeenschappelijk belang (PCI) wordt aangenomen, teneinde het wetgevingskader af te stemmen op de prioriteit van de ontwikkeling en uitrol van slimme netwerken en te voorkomen dat men vastzit aan koolstofintensieve investeringen; benadrukt dat er nood is aan een strategische benadering van de energieclusters in de EU teneinde de meest doeltreffende investeringen hernieuwbare energiebronnen te kunnen benutten; is daarom ingenomen met de aankondiging van een strategie voor offshore-windenergie, is van mening dat het beleid van de EU specifiek gericht moet zijn op het aanmoedigen van innovatie op het vlak van duurzame energieopslag en groene waterstof, benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat het gebruik van energiebronnen zoals aardgas slechts van tijdelijke aard is, gezien de doelstelling om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te verwezenlijken;

25.  onderstreept dat het van cruciaal belang is te zorgen voor een goed functionerende, volledig geïntegreerde consumentgerichte en concurrerende energiemarkt in Europa; benadrukt het belang van grensoverschrijdende verbindingen voor een volledig geïntegreerde energiemarkt; is ingenomen met de aankondiging dat de Commissie tegen medio 2020 maatregelen zal voorstellen voor slimme integratie, en onderstreept dat verdere integratie van de energiemarkt van de EU een belangrijke rol zal spelen bij het verbeteren van de energievoorzieningszekerheid en het bereiken van een broeikasgasneutrale economie; benadrukt in deze context dat een afdoende gefinancierd Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators nodig is om de regionale samenwerking tussen de lidstaten te versterken en te intensiveren;

26.  dringt aan op een snelle uitfasering van alle rechtstreekse en onrechtstreekse subsidies voor fossiele brandstoffen tegen 2020 in de EU en in elke lidstaat;

27.  is ingenomen met de aangekondigde golf van renovaties van openbare en particuliere gebouwen en moedigt aan de aandacht te richten op de renovatie van scholen en ziekenhuizen, alsook sociale woningen en huurwoningen om huishoudens met een laag inkomen te helpen; onderstreept dat het bestaande gebouwenbestand moet worden gerenoveerd tot bijna-energieneutrale gebouwen, teneinde uiterlijk in 2050 koolstofneutraal te zijn; onderstreept dat de bouwsector een hoog energiebesparingspotentieel bezit en mogelijkheden biedt voor de opwekking van hernieuwbare energie ter plaatse, wat de werkgelegenheid kan stimuleren en kmo’s kan helpen groeien; is van mening dat een slim en toekomstgericht wetgevingskader essentieel is; is dan ook blij met de voorstellen om belemmerende nationale regelgeving met betrekking tot renovaties te beperken en de bouwproductenverordening te herzien; dringt aan op een strikte handhaving van de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de renovatie van openbare gebouwen overeenkomstig de energie-efficiëntierichtlijn; steunt de bevordering van houtskeletbouw en ecologische bouwmaterialen;

28.  wijst erop dat de energietransitie sociaal duurzaam moet zijn en de energiearmoede in de armste regio’s van de EU niet mag verergeren en is verheugd over de toezegging van de Commissie in dit verband; is van oordeel dat gemeenschappen die energiearmoede bestrijden de nodige instrumenten moeten krijgen om deel te nemen aan de groene transitie door middel van onderwijs en adviesdiensten en door langetermijninvesteringen te stimuleren; roept op tot gerichte acties in nauwe samenwerking met de lidstaten en op de uitwisseling van goede praktijken, teneinde de energiearmoede terug te dringen en gelijke toegang tot financieringsinstrumenten voor op energie-efficiëntie gerichte renovaties te ondersteunen; is van mening dat de kosten van energie-efficiënte renovaties niet voor rekening mogen komen van huishoudens met een laag inkomen; wijst voorts op de rol van stadverwarming voor het leveren van betaalbare energie;

29.  steunt in het algemeen het idee van marktgerichte maatregelen als een van de instrumenten om de klimaatdoelstellingen te bereiken; heeft echter bedenkingen bij het idee om eventueel de emissies van gebouwen op te nemen in de EU-ETS, aangezien dit de overheid zou ontslaan van de verantwoordelijkheid om maatregelen te nemen en zou kunnen leiden tot hogere energiefacturen voor huurders en huiseigenaren; is van mening dat een degelijke maatregel nader moet worden onderzocht;

Het bedrijfsleven mobiliseren voor een schone en circulaire economie

30.  beschouwt de transitie naar een moderne, klimaatneutrale, uiterst hulpbronnenefficiënte en concurrerende industriële basis in de EU uiterlijk in 2050 als een belangrijke uitdaging en een kans, en is ingenomen met de aankondiging dat de Commissie in maart 2020 met een nieuwe industriële strategie en een kmo-strategie zal komen; benadrukt dat het industrieel concurrentievermogen en het klimaatbeleid elkaar onderling versterken en dat de totstandbrenging van een innovatieve en klimaatneutrale herindustrialisering nieuwe banen zal scheppen en het concurrentievermogen van de Europese economie zal waarborgen;

31.  benadrukt dat de industriële strategie moet toegespitst zijn op het stimuleren van waardeketens voor economisch levensvatbare en duurzame producten, processen en bedrijfsmodellen die gericht zijn op het bereiken van klimaatneutraliteit, efficiënt gebruik van hulpbronnen, circulariteit en een niet-toxisch milieu, en daarbij het internationale concurrentievermogen te handhaven en de verplaatsing van Europese industrieën te voorkomen; is het eens met de Commissie dat energie-intensieve industrieën zoals de staal-, chemische en cementindustrie essentieel zijn voor de Europese economie, maar dat het tegelijkertijd cruciaal is dat deze industrieën moderniseren en ontkolen;

32.  verzoekt de Commissie zorg te dragen voor de economische, sociale en territoriale cohesie van de overgangsprocessen, met bijzondere aandacht voor de meest achtergestelde regio’s, gebieden die worden getroffen door de industriële overgang (voornamelijk steenkoolwinningsgebieden, en gebieden die afhankelijk zijn van koolstofintensieve industrieën zoals de staalproductie), dunbevolkte gebieden en ecologisch kwetsbare gebieden;

33.  onderstreept dat de industriële strategie en de strategie voor kmo’s duidelijke stappenplannen moeten omvatten voor het ter beschikking stellen van een omvattende waaier aan stimulansen en financieringsmogelijkheden voor innovatie, voor de toepassing van baanbrekende technologieën en voor nieuwe duurzame bedrijfsmodellen, alsmede voor het wegnemen van alle regelgevende beperkingen; dringt aan op EU-steun voor koplopers op het gebied van klimaat en hulpbronnen, door middel van een technologieneutrale benadering die in overeenstemming is met de beste beschikbare wetenschappelijke kennis en met de klimaat- en milieudoelstellingen van de EU op de lange termijn; onderstreept de rol van milieuveilige koolstofafvang en -opslag bij het klimaatneutraal maken van de zware industrie wanneer er geen directe opties voor emissiereductie beschikbaar zijn;

34.  herinnert aan de fundamentele rol die digitale technologieën vervullen bij de ondersteuning van de groene transitie, bijvoorbeeld door het verbeteren van de hulpbronnen- en energie-efficiëntie, en door beter milieutoezicht alsmede door middel van de klimaatvoordelen van een volledige digitalisering van de transmissie en distributie en van slimme applicaties; is van mening dat de Europese strategie zoals voorgesteld de groene en digitale transformaties moet integreren en de belangrijkste doelstellingen en hindernissen moet identificeren die de volledige benutting van het potentieel van digitale technologieën in de weg staan; verzoekt de Commissie strategieën en financiering te ontwikkelen voor de toepassing van innovatieve digitale technologieën; benadrukt tegelijkertijd dat de energie-efficiëntie en de prestaties van de circulaire economie van de digitale sector zelf moeten worden verbeterd en is verheugd over de toezeggingen van de Commissie in dit verband; vraagt dat de Commissie een methode opstelt voor het monitoren en kwantificeren van de toenemende milieu-impact van digitale technologieën, zonder dat dit onnodige bureaucratische lasten met zich meebrengt;

35.  onderstreept dat in de industriële strategie de nodige aandacht moet worden besteed aan de gevolgen voor de werknemers, alsmede aan opleiding, omscholing en bijscholing van werknemers; roept de Commissie op om de regionale dimensie van deze strategie nader te onderzoeken en ervoor te zorgen dat geen enkele persoon en geen enkele regio achterblijft; dringt erop aan dat de strategie een sociale dialoog omvat waarin de werknemers ten volle worden betrokken;

36.  dringt aan op een ambitieus nieuw actieplan voor de circulaire economie, dat gericht moet zijn op het verminderen van de totale voetafdruk van de EU-productie en -consumptie ten aanzien van milieu en hulpbronnen, en tegelijkertijd sterke stimulansen moet bieden voor innovatie, duurzame ondernemingen en markten voor klimaatneutrale en niet-toxische circulaire producten, met als hoofdprioriteiten hulpbronnenefficiëntie, nulverontreiniging en afvalpreventie; wijst op de sterke synergieën tussen klimaatactie en de circulaire economie, met name in energie- en koolstofintensieve industrieën; dringt aan op de vaststelling van een EU-doelstelling voor efficiënt gebruik van hulpbronnen;

37.  verzoekt de Commissie doelstellingen voor te stellen voor de gescheiden inzameling van afval en het verminderen, hergebruiken en recyclen van afval, evenals andere specifieke initiatieven, bijvoorbeeld een uitbreiding van de verantwoordelijkheid van producenten in prioritaire sectoren zoals bedrijfsafval, textiel, plastic, elektronica, de bouw en levensmiddelen; dringt er bij de Commissie op aan maatregelen te ontwikkelen om de markt voor gerecyclede materialen in Europa te ondersteunen, zoals gemeenschappelijke kwaliteitsnormen en verplichte streefcijfers voor het gebruik van teruggewonnen materialen in prioritaire sectoren waar dit haalbaar is; onderstreept dat niet-toxische materiaalcycli moeten worden ontwikkeld, dat zeer zorgwekkende stoffen sneller moeten worden vervangen en dat onderzoek en innovatie om niet-toxische producten te ontwikkelen, moet worden bevorderd; verzoekt de Commissie maatregelen te overwegen ten aanzien van importproducten die stoffen of componenten bevatten die in de EU verboden zijn, en meent dat deze niet via recyclingactiviteiten opnieuw als consumptieproducten op de EU-markt mogen worden gebracht;

38.  ondersteunt beleidsmaatregelen voor duurzame producten, zoals een uitbreiding van het bereik van ecologisch ontwerp en wetgeving die producten duurzamer, repareerbaar, herbruikbaar en recyclebaar maakt, en ondersteunt een krachtig werkprogramma voor ecologisch ontwerp en milieukeuren vanaf 2020, waarin ook smartphones en andere nieuwe IT-apparatuur zijn opgenomen; roept op tot wetgevingsvoorstellen inzake het recht op herstelling, het wegwerken van geplande veroudering en universele laders voor mobiele IT-apparaten; onderschrijft de plannen van de Commissie voor een wetgevingsvoorstel dat moet zorgen voor een veilige, circulaire en duurzame waardeketen voor alle batterijen, en verwacht dat dit voorstel op zijn minst maatregelen omvat inzake ecologisch ontwerp, doelstellingen voor hergebruik en recycling, en duurzame en maatschappelijk verantwoorde bevoorrading; onderstreept de noodzaak om een sterke en duurzame batterij- en opslagcluster in Europa tot stand te brengen; benadrukt dat lokale consumptie en productie, op basis van de beginselen weigeren, verminderen, hergebruiken, recyclen en herstellen, moeten worden bevorderd om een einde te maken aan bedrijfsstrategieën voor geplande veroudering, waarbij producten worden ontworpen om een korte levensduur te hebben en moeten worden vervangen, en dat de consumptie moet worden aangepast aan de beperkingen van de planeet; is van mening dat het recht op reparatie en blijvende ondersteuning voor IT-diensten absoluut noodzakelijk is om duurzame consumptie te bewerkstellingen; vraagt dat deze rechten in EU-wetgeving worden vastgelegd;

39.  vraagt de Commissie met klem om de EU-maatregelen tegen verontreiniging door kunststoffen, in het bijzonder op zee, nog te verscherpen, en dringt aan op meer beperkingen op en de vervanging van kunststofproducten voor eenmalig gebruik; steunt de ontwikkeling van wetgeving om oververpakking aan te pakken en om ervoor te zorgen dat alle verpakkingen die niet op een economisch haalbare wijze kunnen worden hergebruikt of gerecycled, ten laatste in 2030 niet meer op de EU-markt mogen worden gebracht, waarbij de voedselveiligheid wordt gevrijwaard; pleit voor maatregelen voor de grensoverschrijdende coördinatie van statiegeldsystemen; dringt er bij de Commissie op aan om microplastics op een alomvattende manier aan te pakken, onder meer door een alomvattende geleidelijke eliminatie van opzettelijk toegevoegde microplastics en door middel van nieuwe maatregelen, waaronder regelgeving, tegen het onbedoelde vrijkomen van plastic deeltjes uit bijvoorbeeld textiel, banden en kunststofkorrels; merkt op dat de Commissie voornemens is een regelgevingskader voor biologisch afbreekbare en biogebaseerde kunststoffen te ontwikkelen; wijst op de noodzaak van een volledig circulaire kunststoffeneconomie;

40.  dringt aan op een groene interne EU-markt, die de vraag naar duurzame producten aanmoedigt aan de hand van specifieke maatregelen zoals een ruimer gebruik van groene overheidsopdrachten; is in dit verband ingenomen met de toezeggingen van de Commissie om nadere wetgeving en richtsnoeren voor te stellen voor groene overheidsopdrachten; verzoekt de EU-instellingen het goede voorbeeld te geven bij hun aanbestedingen; benadrukt bovendien dat de EU-regels voor openbare aanbestedingen moeten worden geëvalueerd en herzien om een werkelijk gelijk speelveld te waarborgen voor EU-bedrijven, met name voor bedrijven die duurzame producten of diensten produceren, bijvoorbeeld op het gebied van openbaar vervoer;

41.  benadrukt het belang van mondige en goed geïnformeerde burgers; dringt aan op maatregelen om ervoor te zorgen dat consumenten transparante, vergelijkbare en geharmoniseerde productinformatie ontvangen, onder meer via de etikettering van producten, die berust op betrouwbare gegevens en consumentenonderzoek en die hen kan helpen gezondere en duurzamere keuzes te maken, en dat consumenten ingelicht worden over de duurzaamheid en repareerbaarheid en de ecologische voetafdruk van producten; onderstreept de noodzaak om consumenten uit te rusten met doeltreffende, gemakkelijk te begrijpen en afdwingbare hulpmiddelen, die rekening houden met duurzaamheidsaspecten en die voorrang geven aan hergebruik of reparatie boven het weggooien van producten die niet naar behoren functioneren;

42.  is van mening dat duurzaam gewonnen hernieuwbare materialen een belangrijke rol zullen spelen bij de transitie naar een klimaatneutrale economie, en benadrukt dat er stimulansen moeten worden geboden voor investeringen in de ontwikkeling van een duurzame bio-economie, waarin fossiel-intensieve materialen worden vervangen door hernieuwbare en biogebaseerde materialen, bijvoorbeeld in gebouwen, textiel, chemische producten, verpakkingen, de scheepsbouw en, waar duurzaamheid kan worden gewaarborgd, de energieproductie; benadrukt dat dit moet gebeuren op een wijze die duurzaam is en de limieten van het milieu respecteert; wijst op het potentieel van de bio-economie om nieuwe groene banen te creëren, ook in de plattelandsgebieden van de EU, en innovatie te stimuleren; pleit voor de ondersteuning van onderzoek en innovatie op het gebied van duurzame bio-economische oplossingen, waarbij rekening moet worden gehouden met de noodzaak om de unieke biodiversiteit en ecosystemen beschermen; dringt aan op de efficiënte tenuitvoerlegging van de EU-strategie voor de bio-economie, als onderdeel van de Europese Green Deal;

De overgang naar duurzame en slimme mobiliteit versnellen

43.  kijkt uit naar de komende strategie voor duurzame en slimme mobiliteit en is het eens met de Commissie dat alle vervoerswijzen (wegvervoer, spoorvervoer, luchtvaart en vervoer over water) zullen moeten bijdragen aan het koolstofvrij maken van de vervoerssector, in overeenstemming met de doelstelling om een klimaatneutrale economie tot stand te brengen, en beseft dat dit zowel een uitdaging als een kans zal zijn; is voorstander van de toepassing van het beginsel “de vervuiler betaalt”; pleit voor een holistische langetermijnstrategie voor een rechtvaardige overgang, waarbij rekening wordt gehouden met zowel de bijdrage van de vervoersector aan de Europese economie en de noodzaak een hoog niveau van betaalbare en toegankelijke vervoersconnectiviteit te waarborgen, als met de sociale aspecten en de bescherming van de rechten van werknemers;

44.  is ingenomen met het voorstel van de Commissie om multimodaal vervoer te stimuleren, met het oog op een grotere efficiëntie van het vervoer en een terugdringing van de vervoersemissies; is echter van mening dat multimodaliteit alleen door middel van concrete wetgevingsvoorstellen kan worden bereikt; verneemt met instemming dat de Commissie voornemens is maatregelen voor te stellen om de interconnectiviteit tussen de weg, het spoor en de binnenvaart te verbeteren, met het oog op een echte modal shift; vraagt de investeringen in de connectiviteit van het EU-spoorwegnetwerk op te drijven en te ondersteunen, teneinde een EU-brede gelijke toegang tot openbaar spoorvervoer mogelijk te maken en het reizigersvervoer per spoor aantrekkelijker te maken; benadrukt dat één Europese spoorwegruimte een voorwaarde is voor de verschuiving tussen vervoerswijzen, en roept de Commissie op voor het einde van 2020 met een strategie te komen, gevolgd door concrete wetgevingsvoorstellen, om een einde te maken aan de fragmentatie van de interne markt;

45.  benadrukt dat emissievrij vervoer over zee en over de binnenwateren essentieel is voor de uitbouw van duurzaam multimodaal vervoer; dringt er bij de Commissie op aan om een gecoördineerd Europees regelgevingskader te ontwikkelen voor de binnenwateren; verzoekt de Commissie om intermodaliteit met betrekking tot de binnenwateren actief te ondersteunen, vooral het grensoverschrijdende netwerk van nationale systemen van binnenwateren, dat verbeterd dient te worden;

46.  herhaalt dat het gemeenschappelijk Europees luchtruim (SES) in staat is om zonder aanzienlijke kosten luchtvaartemissies te verlagen, maar dat het SES niet op zichzelf aanzienlijke reducties van luchtvaartemissies, in lijn met de langetermijndoelstelling van de EU, teweeg zal brengen; dringt daarom aan op een duidelijk stappenplan voor regelgeving voor de luchtvaart, op basis van technologische oplossingen, infrastructuur, vereisten voor alternatieve brandstoffen en efficiënt functioneren en in combinatie met stimulansen voor een verschuiving tussen vervoerswijzen;

47.  is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de richtlijn betreffende infrastructuur voor alternatieve brandstoffen en de verordening betreffende het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T) te herzien teneinde de overstap naar emissievrije en -arme voertuigen en vaartuigen te versnellen; is verheugd dat nadruk wordt gelegd op de verbetering van de oplaadinfrastructuur voor elektrische voertuigen; dringt niettemin aan op een uitgebreider stedelijk mobiliteitsplan om de verkeerscongestie terug te dringen en de leefbaarheid van steden te verbeteren, bijvoorbeeld door de ondersteuning van emissievrij openbaar vervoer en fiets- en voetgangersinfrastructuur, met name in stedelijke gebieden;

48.  is van oordeel dat het van cruciaal belang is om te zorgen dat er voldoende wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van passende infrastructuur voor emissieloze mobiliteit, en dat de leningen voor de vervoersector van alle relevante EU-fondsen (Connecting Europe Facility, InvestEU, enz.), evenals de Europese Investeringsbank (EIB), hierop zijn toegesneden; roept de lidstaten op om voldoende financiering toe te zeggen en het tempo voor de invoering van innovatieve strategieën, oplaadinfrastructuur en alternatieve brandstoffen op te voeren; is van mening dat de inkomsten uit belastingen of heffingen op vervoer moeten worden geoormerkt om de transitie te ondersteunen en het maatschappelijk draagvlak voor deze kosten te vergroten; is ingenomen met het voorstel van de Commissie om slimme systemen voor verkeersbeheer en mobiliteit te ontwikkelingen als een oplossing voor de dienstverlening, met name in stedelijke gebieden; verzoekt de Commissie de ontwikkeling van innovatieve toepassingen, nieuwe technologieën, nieuwe zakelijke modellen en nieuwe opkomende en innovatieve mobiliteitssystemen in heel Europa te ondersteunen; dringt er bij de Commissie op aan steden met hun praktische ervaring en knowhow te betrekken bij de discussie over de tenuitvoerlegging van toekomstig mobiliteitsbeleid op EU‑niveau;

49.  is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de maritieme sector in de EU-regeling voor de emissiehandel op te nemen; benadrukt dat de EU een hoog ambitieniveau met betrekking tot de vermindering van broeikasgasemissies in de maritieme sector moet verdedigen, zowel op internationaal als op EU‑niveau, maar dat nieuwe EU‑maatregelen het internationale concurrentievermogen van schepen onder EU‑vlag niet mogen ondermijnen; is van mening dat EU‑maatregelen en internationale maatregelen hand in hand moeten gaan om de vaststelling van dubbele regelgeving voor de sector te voorkomen, en dat noch wereldwijd optreden, noch het gebrek daaraan een belemmering mag vormen voor het vermogen van de EU om zelf ambitieuzer op te treden; benadrukt voorts de behoefte aan maatregelen om af te stappen van het gebruik van zware stookolie en de behoefte aan dringende investeringen in onderzoek naar nieuwe technologieën om de scheepvaart en de luchtvaart koolstofvrij te maken, en in de ontwikkeling van emissievrije en groene schepen;

50.  steunt de voorgestelde maatregelen om de emissies in de luchtvaartsector terug te dringen, de ETS in overeenstemming met de klimaatambitie van de EU te versterken, en de toewijzing van gratis emissierechten aan luchtvaartmaatschappijen voor vluchten binnen de EU uit te faseren; verzoekt de Commissie en de lidstaten tegelijkertijd om alles in het werk te stellen om de bepalingen van de Regeling voor koolstofcompensatie en -reductie voor de internationale luchtvaart (Corsia) aan te scherpen en de vaststelling door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) van een langetermijndoelstelling om de emissies binnen de luchtvaartsector aanzienlijk te verlagen, te ondersteunen; en hierbij de wetgevingsautonomie van de EU met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de ETS-richtlijn te waarborgen; benadrukt dat alleen het Europees Parlement en de Raad, als medewetgevers, een besluit mogen nemen over eventuele toekomstige wijzigingen van de ETS-richtlijn; wijst erop dat alleen wijzigingen in de ETS-richtlijn mogen worden aangebracht als deze in overeenstemming zijn met de verbintenis van de EU om de broeikasgassen in alle economische sectoren te verminderen;

51.  benadrukt dat het belangrijk is om voor een gelijk speelveld te zorgen tussen de verschillende vervoerswijzen; verzoekt de Commissie daarom voorstellen te doen voor gecoördineerde maatregelen teneinde belastingvrijstellingen in de lidstaten voor vliegtuig- en scheepsbrandstoffen af te schaffen, in het kader van de herziening van de energiebelastingrichtlijn, waarbij onbedoelde negatieve ecologische, economische of sociale gevolgen moeten worden vermeden;

52.  kijkt uit naar de komende voorstellen van de Commissie voor strengere emissienormen voor luchtverontreinigende stoffen voor verbrandingsmotoren (Euro 7) en voor herziene emissienormen voor CO2 voor auto’s en bestelwagens, alsook voor vrachtwagens, om vanaf 2025 voor een traject naar emissievrije mobiliteit te zorgen; verzoekt de Commissie levenscyclusbeoordelingsmethoden te ontwikkelen; herinnert aan de diepgaande analyse in het kader van de mededeling van de Commissie getiteld “Een schone planeet voor iedereen –Een Europese strategische langetermijnvisie voor een bloeiende, moderne, concurrerende en klimaatneutrale economie”, die uitwees dat, volgens de scenario’s om in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken, vanaf 2040 alle nieuwe auto’s die in de EU in de handel worden gebracht emissievrij zullen moeten zijn; roept op tot een coherent beleidskader en een overgangsregeling om deze ontwikkeling te ondersteunen; merkt op dat een herziening van de huidige regels nodig zal zijn om de lidstaten die het voortouw nemen toe te staan strengere maatregelen te nemen op nationaal niveau, indien zij daartoe besluiten;

53.  is ingenomen met de plannen van de Commissie om luchtverontreiniging veroorzaakt door maritiem vervoer en luchtvaart aan te pakken, onder meer door de toegang van de meest vervuilende schepen tot havens in de EU te reguleren en te voorzien in regelgevende maatregelen om de verontreiniging van aangemeerde schepen in havens aan te pakken; benadrukt dat de ontwikkeling van emissievrije havens die gebruikmaken van hernieuwbare energie gestimuleerd moet worden; onderstreept dat de invoering van nieuwe emissiebeheersgebieden, waarin is voorzien in het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (het Marpol‑Verdrag), en de snelheidsverlaging voor schepen relevante en eenvoudig toe te passen oplossingen zijn om de emissies terug te dringen;

54.  neemt kennis van de plannen van de Commissie om te overwegen de Europese emissiehandel uit te breiden tot emissies afkomstig van wegvervoer; wijst een rechtstreekse opneming in de EU-regeling voor emissiehandel en de vaststelling van parallelle regelingen van enigerlei aard af; benadrukt met klem dat geen enkel prijsstellingssysteem bestaande of toekomstige CO2-normen voor auto’s en vrachtwagens mag vervangen of verzwakken of consumenten rechtstreeks enige aanvullende lasten mag opleggen;

“Van boer tot bord”: de ontwikkeling van een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem

55.  is ingenomen met het voorstel van de Commissie om in 2020 te komen met een “van boer tot bord”-strategie om een duurzamer voedselbeleid te creëren door de inspanningen te bundelen die geleverd worden om de klimaatverandering te bestrijden, het milieu te beschermen en de biodiversiteit te behouden en te herstellen, met de ambitie te verzekeren dat de inwoners van Europa over betaalbaar, hoogwaardig en duurzaam voedsel kunnen beschikken, dat boeren en vissers een behoorlijk loon krijgen en dat het concurrentievermogen van de landbouwsector gewaarborgd is; is van mening dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) volledig in overeenstemming moet zijn met de toegenomen ambitie van de EU op het gebied van klimaat en biodiversiteit; is ingenomen met de toezegging van de Commissie om te waarborgen dat Europees voedsel een mondiale norm voor duurzaamheid wordt; verzoekt de Commissie de strategie “van boer tot bord” te hanteren om een echte langetermijnvisie te ontwikkelen voor duurzame en concurrerende voedselsystemen, en om tegelijkertijd de wederkerigheid van de EU-productienormen in handelsovereenkomsten te bevorderen;

56.  benadrukt dat duurzame landbouw en landbouwers een essentiële rol zullen spelen bij de aanpak van de uitdagingen van de Europese Green Deal; benadrukt het belang van de Europese landbouw en de mogelijkheden die de landbouw heeft om bij te dragen tot klimaatactie, de circulaire economie, een versterkte biodiversiteit en de bevordering van het duurzame gebruik van hernieuwbare grondstoffen; benadrukt dat Europese landbouwers de nodige instrumenten moeten krijgen om klimaatverandering tegen te gaan en hun bedrijven hieraan aan te passen, zoals investeren in de transitie naar duurzamere landbouwsystemen; benadrukt dat de “van boer tot bord”-strategie gericht moet zijn op een ambitieuze vermindering van broeikasgasemissies in de landbouw en bodemdegradatie;

57.  benadrukt dat de positie van de landbouwers in de agrovoedselvoorzieningsketen moet worden versterkt; benadrukt dat de effecten van de EU-mededingingsregels op de duurzaamheid van de voedselvoorzieningsketen moeten worden aangepakt, bijvoorbeeld door oneerlijke handelspraktijken tegen te gaan en producenten die voorzien in voedsel van hoge kwaliteit te belonen voor de collectieve goederen die zij leveren, zoals verbeteringen op het gebied van milieu en dierenwelzijn, voordelen die momenteel niet voldoende worden weerspiegeld in prijzen buiten de landbouwbedrijven;

58.  pleit voor een duurzaam GLB dat de landbouwers actief ondersteunt en via maatregelen aanmoedigt om meer milieu- en klimaatvoordelen tot stand te brengen, en beter om te gaan met volatiliteit en crises; verzoekt de Commissie een analyse te maken van de bijdrage die het huidige voorstel voor de hervorming van het GLB levert aan de doelstellingen van de EU inzake milieu-, klimaat- en biodiversiteitsbescherming, teneinde het GLB volledig in overeenstemming te brengen met de doelstellingen die in de Europese Green Deal bepaald zijn, rekening houdend met de noodzaak om een gelijk speelveld in Europa te handhaven en een sterke, veerkrachtige en duurzame landbouwproductie mogelijk te maken; benadrukt dat de ambitie van de Green Deal volledig tot uitdrukking moet komen in de strategische GLB‑plannen, en roept de Commissie op om in dit verband kordaat te zijn bij de beoordeling van de strategische plannen, en om met name het ambitieniveau en de doeltreffendheid van de ecoregelingen van de lidstaten te controleren en de resultaten van de tenuitvoerlegging ervan nauw te volgen; benadrukt het belang van een op resultaten gebaseerde en gerichte aanpak in het kader van het nieuwe uitvoeringsmodel, met een verdere vereenvoudiging en meer transparantie over concrete resultaten en doelstellingen op het gebied van toegevoegde waarde; is van oordeel dat het noodzakelijk is landbouwers te helpen om de transitie naar duurzamere vormen van landbouw te maken, en pleit er in dat verband voor het GLB te voorzien van een begroting die het mogelijk maakt alle doelstellingen van het GLB te halen, waaronder het waarmaken van de milieuambities van de EU;

59.  herhaalt dat een beperking van de afhankelijkheid van bestrijdingsmiddelen behoort tot de streefdoelen voor een duurzame landbouw die een hoge prioriteit moeten krijgen; is ingenomen met de toezegging van de Commissie om de druk van bestrijdingsmiddelen op het milieu en op de gezondheid aan te pakken en om het gebruik en de risico’s van chemische bestrijdingsmiddelen, evenals het gebruik van meststoffen en antibiotica, aanzienlijk te beperken, onder meer door middel van wetgevingsmaatregelen; benadrukt dat de “van boer tot bord”-strategie bindende reductiestreefcijfers moet omvatten voor gevaarlijke pesticiden; dringt aan op een EU-strategie voor het faciliteren van markttoegang voor wetenschappelijk onderbouwde duurzame alternatieven; verzoekt de Commissie gevolg te geven aan de oproepen van het Parlement in zijn resolutie van 16 januari 2019 over de toelatingsprocedure van de Unie voor pesticiden(4);

60.  stelt met bezorgdheid vast dat landbouw, visserij en voedselproductie nog steeds de grootste oorzaak van het verlies aan biodiversiteit op het land en in de zee zijn; is van mening dat de afname van het aantal bestuivers, waaronder bijen, vanuit het oogpunt van de voedselzekerheid bijzonder zorgwekkend is, omdat gewassen die van bestuiving afhankelijk zijn, een belangrijke rol spelen in onze voeding; verzoekt de Commissie en de lidstaten zo snel mogelijk volledig goedkeuring te hechten aan de richtsnoeren van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) inzake bijen van 2013 en spoort de lidstaten ertoe aan hun beoordeling van pesticiden dienovereenkomstig aan te passen;

61.  benadrukt dat slimme landbouwtechnieken en productiemethoden noodzakelijk zijn om voldoende voedzame voedingsmiddelen te waarborgen voor een groeiende bevolking, en voedselverlies en -verspilling te beperken; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan meer te doen om voedselverspilling en voedselfraude tegen te gaan; roept op tot een handhaafbare EU-brede reductiedoelstelling voor voedselverspilling van 50 % tegen 2030, op basis van een gemeenschappelijke methodologie; benadrukt de positieve gevolgen die korte voedselvoorzieningsketens kunnen hebben voor de strijd tegen voedselverspilling;

62.  benadrukt dat de wetgeving inzake voedselcontactmateriaal en de maximumgehalten aan pesticiden moeten worden herzien en worden gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke bevindingen; spoort de Commissie ertoe aan levensmiddelenadditieven die schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid te verbieden; herinnert aan de belangrijke rol van gezond voedsel om hart- en vaatziekten en kanker te bestrijden; benadrukt dat het belangrijk is om een rechtskader en handhavingsmechanismes in te richten voor geïmporteerde voedselproducten om te voldoen aan Europese milieunormen;

63.  merkt op dat EU-burgers van oordeel zijn dat “het zorgen voor veilig, gezond en hoogwaardig voedsel” voor alle consumenten een topprioriteit van het GLB en het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB) moet zijn; is van mening dat digitale oplossingen om informatie te verstrekken een aanvulling kunnen vormen op het vermelden van informatie op het etiket, maar dit niet kunnen vervangen; is daarom ingenomen met het voornemen van de Commissie om nieuwe manieren uit te proberen om consumenten betere informatie te bieden; dringt er bij de Commissie op aan om verbeterde voedseletikettering te overwegen, waarbij gedacht kan worden aan etikettering inzake voedingswaardes, het land van oorsprong van bepaalde levensmiddelen, en milieu en dierenwelzijn, teneinde fragmentering op de eengemaakte markt te voorkomen en objectieve, transparante, consumentvriendelijke informatie te bieden;

64.  wijst erop dat de landbouw over het potentieel beschikt om de EU te helpen haar emissies te beperken door middel van duurzame praktijken in landbouwbedrijven, zoals precisielandbouw, biologische landbouw, agro-ecologie, agrobosbouw, een verhoogd dierenwelzijn en preventie van menselijke en dierlijke ziekten, met inbegrip van duurzaam bosbeheer, afvang van koolstof, en een beter nutriëntenbeheer, om de doelstellingen van de Europese Green Deal te helpen bereiken; benadrukt dat landbouwers gestimuleerd moeten worden om over te stappen op deze praktijken, die op een eerlijke, tijdige en economisch haalbare manier zullen zorgen voor meer klimaat-, milieu- en biodiversiteitsvoordelen; is ingenomen met het feit dat in de “van boer tot bord”-strategie ook aandacht besteed wordt aan de voordelen van nieuwe technologieën, zoals digitalisering, en zal leiden tot een verhoging van de efficiëntie, een verbeterd gebruik van hulpbronnen en meer ecologische duurzaamheid, en tegelijkertijd ook economische voordelen voor de sector; herhaalt dat er een omvattend Europees strategisch plan voor de productie van en de voorziening in plantaardige eiwitten moet worden uitgevoerd, dat moet uitgaan van de duurzame ontwikkeling van alle gewassen die in de gehele Unie worden verbouwd;

65.  vraagt de Commissie visserij- en aquacultuurproducten in haar “van boer tot bord”‑strategie op te nemen, met het oog op de versterking van de duurzame waardeketen in de visserijsector (van visserij tot consumptie); erkent het potentieel van de visserijsector om bij te dragen aan de doelstellingen van de Europese Green Deal; onderstreept nadrukkelijk dat de sector in overeenstemming moet zijn met de milieu-, klimaat- en duurzaamheidsdoelstellingen van de EU en met de wetenschap; beklemtoont hoe belangrijk het is te zorgen voor passende ondersteuning voor Europese vissers bij de transitie naar duurzame visserijactiviteiten; verzoekt de Commissie met een voorstel te komen om de traceerbaarheid van visserijproducten te verbeteren, met inbegrip van de vermelding van de oorsprong op de verpakking van visconserven en de afwijzing van producten die het mariene milieu schaden of aantasten;

66.  acht het belangrijk om bestaande dierenwijlzijnsnormen aan te scherpen, en waar nodig nieuwe normen te ontwikkelen, gebaseerd op nieuwe wetenschappelijke bevindingen, en inbreukprocedures te starten tegen lidstaten die systematisch niet aan hun verplichtingen op het gebied van de tenuitvoerlegging en handhaving van de bestaande dierenwelzijnswetgeving voldoen; vraagt de Commissie zo snel mogelijk een nieuwe strategie voor dierenwelzijn te presenteren die de weg effent voor een kaderwet voor dierenwelzijn en ervoor zorgt dat bij elk relevant beleid rekening wordt gehouden met het dierenwelzijn;

Behoud en herstel van ecosystemen en biodiversiteit

67.  betreurt ten zeerste dat de biodiversiteit in Europa en de rest van de wereld in een alarmerend tempo blijft achteruitgaan en dat Europa er niet in slaagt zijn huidige doelstellingen te halen, inclusief de Aichi-doelen om het verlies aan biodiversiteit een halt toe te roepen; benadrukt de noodzaak om biodiversiteit te behouden en te herstellen, en is ingenomen met de toezegging van de Commissie om tegen maart 2020 met een nieuwe biodiversiteitsstrategie te komen, vóór de 15e Conferentie van de Partijen bij het Verdrag inzake biologische diversiteit; benadrukt dat de EU moet aandringen op een ambitieuze en bindende mondiale overeenkomst over het kader inzake biodiversiteit voor de periode na 2020, met duidelijke doelen en bindende streefcijfers voor beschermde gebieden in heel de EU en wereldwijd; acht het van cruciaal belang om het biodiversiteitsverlies in Europa en wereldwijd uiterlijk in 2030 een halt toe te roepen en om te buigen, met inbegrip van specifieke acties voor Europese overzeese gebieden;

68.  onderstreept dat de biodiversiteitsstrategie voor 2030 zowel ambitieuze en afdwingbare wettelijke maatregelen en bindende streefcijfers moet omvatten om de bescherming en het herstel van kwetsbare ecosystemen op te voeren, als alomvattende maatregelen om de oorzaken van het verlies aan biodiversiteit aan te pakken; benadrukt dat het belangrijk is de omvang en doeltreffendheid van netwerken van beschermde gebieden te vergroten met het oog op de beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering en om ervoor te zorgen dat de biodiversiteit kan herstellen; verzoekt de Commissie in de biodiversiteitsstrategie de doelstelling op te nemen om gevaarlijke chemische stoffen geleidelijk af te schaffen en deze doelstelling te koppelen aan de strategie voor een niet-toxisch milieu; neemt kennis van de plannen van de Commissie om maatregelen in kaart te brengen om beschadigde ecosystemen te verbeteren en te herstellen en een plan voor herstel van de natuur voor te stellen; is van mening dat gebieden met een grote biodiversiteit die deel uitmaken van stedelijke groene infrastructuur helpen bij het aanpakken van luchtverontreiniging, lawaai, de gevolgen van de klimaatverandering, hittegolven, overstromingen en volksgezondheidsproblemen; is verheugd dat de Commissie voorstellen zal doen om de Europese steden groener te maken en de biodiversiteit in stedelijke gebieden te doen toenemen;

69.  benadrukt dat beleidscoherentie op zowel nationaal als EU-niveau essentieel is voor een succesvol beleid om de natuur en de biodiversiteit te beschermen; is van mening dat het met betrekking tot de tenuitvoerlegging belangrijk is om optimale werkwijzen en ervaringen uit te wisselen tussen lidstaten; verzoekt de Commissie om inbreukprocedures te starten tegen lidstaten die de natuurbeschermingswetgeving niet naleven; dringt er bij de Commissie op aan de milieuaansprakelijkheidsrichtijn te versterken in overeenstemming met de aanbevelingen die het Europees Parlement in zijn resolutie van 26 oktober 2017 heeft gedaan;

70.  is van mening dat de oorzaken van het verlies aan biodiversiteit mondiaal zijn en de nationale grenzen overstijgen; steunt daarom het voorstel dat de Commissie op de VN-biodiversiteitsconferentie in oktober 2020 zal doen voor een mondiale bindende doelstelling om de biodiversiteit te beschermen en te herstellen; roept de Commissie en de lidstaten ertoe op hun inspanningen te bundelen en overeenstemming te bereiken over een ambitieus mondiaal streefdoel inzake beschermde gebieden voor land- en zeegebied;

71.  wijst erop dat bossen onmisbaar zijn voor onze planeet en biodiversiteit; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om mondiale ontbossing tegen te gaan en dringt erop aan hier meer werk van te maken; roept de Commissie op om zo snel mogelijk een Europees rechtskader voor te stellen op basis van passende zorgvuldigheid, die zorgt voor duurzame en ontbossingsvrije toeleveringsketens voor producten die in de EU in de handel worden gebracht, met in het bijzonder aandacht voor het aanpakken van de belangrijkste oorzaken van ingevoerde ontbossing en het bevorderen van de invoer van producten die in het buitenland geen ontbossing veroorzaken;

72.  verzoekt de Commissie om een nieuwe ambitieuze EU‑bosstrategie te presenteren waarin terdege erkend wordt dat Europese bossen, de bossector en duurzaam bosbeheer een belangrijke, multifunctionele en horizontale rol hebben in de strijd tegen klimaatverandering en biodiversiteitsverlies, en ook een belangrijke sociale, economische en ecologische functie; herinnert aan de noodzaak van maatregelen om de illegale houtkap in Europa te bestrijden; benadrukt dat alle inspanningen op het gebied van bebossing, herbebossing en herstel gericht moeten zijn op de verbetering van de biodiversiteit en de opslag van koolstof;

73.  benadrukt dat de smokkel en illegale handel in wilde dieren en planten een belangrijke oorzaak van biodiversiteitsverlies is; onderstreept dat het actieplan tegen de illegale handel in wilde dieren en planten uit 2016 in 2020 afloopt; dringt er bij de Commissie op aan de bepalingen daarvan te vernieuwen, deze volledig op te nemen in de biodiversiteitsstrategie voor 2030, en te zorgen voor toereikende financiering; verzoekt de Commissie om samenwerking met partnerlanden een essentieel onderdeel van de strijd tegen criminaliteit in verband met wilde dieren en planten en de achteruitgang van de biodiversiteit te maken;

74.  erkent de rol van de “blauwe economie” bij de aanpak van de klimaatverandering; benadrukt dat de blauwe economie, inclusief hernieuwbare energie, toerisme en industrie, echt duurzaam moet zijn, aangezien het gebruik van mariene hulpbronnen direct of indirect afhankelijk is van de kwaliteit en het aanpassingsvermogen van de oceanen op de lange termijn; is van mening dat de oceaan hoog op de agenda moet worden geplaatst van de Europese Green Deal; dringt er bij de Commissie op aan de Green Deal ook een blauw kantje te geven en de oceanen als een integraal en essentieel onderdeel in de Green Deal op te nemen, en de ecosysteemdiensten die oceanen leveren volledig te erkennen door een actieplan voor oceanen en aquacultuur te ontwikkelen, dat concrete maatregelen omvat die samen een geïntegreerde strategische visie op maritieme beleidskwesties vormen, met inbegrip van transport, innovatie en kennis, biodiversiteit, blauwe economie, emissies en governance;

75.  is van mening dat het GVB tot doel moet hebben om de overbevissing een halt toe te roepen en de visbestanden opnieuw op te bouwen tot een hoger niveau dan de maximale duurzame opbrengst, duurzame zout- en zoetwateraquacultuursystemen te ontwikkelen, en een effectief, geïntegreerd en op het ecosysteem gebaseerd beheerssysteem in te voeren dat rekening houdt met alle factoren die gevolgen hebben voor de visbestanden en het mariene ecosysteem, met inbegrip van klimaatverandering en verontreiniging; verzoekt de Commissie hiervoor een voorstel in te dienen voor een herziening van het GVB;

76.  benadrukt de noodzaak van inspanningen voor het behoud van de oceanen en de kusten, zowel voor de mitigatie van als aanpassing aan de klimaatverandering, om de mariene en kustecosystemen te beschermen en te herstellen, en dringt aan op een voorstel om een bindende doelstelling vast te leggen om het netwerk van beschermde mariene gebieden op EU‑niveau met ten minste 30 % uit te breiden in de biodiversiteitsstrategie voor 2030, teneinde de bescherming van de oceanen te verbeteren; benadrukt de behoefte aan versterking van de financiële middelen en de capaciteit om de mariene kennis inzake biodiversiteit, klimaat en vervuiling te verbeteren, teneinde de impact van bepaalde activiteiten op mariene ecosystemen en de toestand van de visbestanden beter te begrijpen en passende actieplannen met het oog op aanpassing en beperking op te zetten;

77.  benadrukt dat de rol van de EU als wereldleider op het gebied van oceaangovernance bevorderd moet worden, met inbegrip van de handelsdimensie, door te stimuleren dat er in het kader van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee een internationaal mechanisme ter bescherming van de biodiversiteit en de mariene ecosystemen in gebieden voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht wordt ingevoerd en dat een nultolerantiebeleid ten aanzien van illegale visserij wordt gehanteerd, inclusief een gemeenschappelijke strategie met de buurlanden om vervuiling te voorkomen en te verminderen; wijst op de noodzaak om de bijdrage van de EU tot het Decennium van oceaanwetenschappen voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties te vergroten, teneinde meer te doen op het gebied van oceaanwetenschap en voor de verwezenlijking van de SDG’s;

Streven om vervuiling tot nul terug te brengen voor een gifvrij milieu

78.  is ingenomen met de plannen van de Commissie voor een actieplan om de vervuiling van lucht, water en bodem tot nul terug te brengen, dat ook de verontreiniging van land naar water moet aanpakken, verscherpt toezicht moet omvatten en zich moet richten op het voorkomen van vervuiling; betreurt dat de publicatie van de strategie voor een niet-toxisch milieu vertraging heeft opgelopen, en roept de Commissie op om in 2020 zo snel mogelijk een ambitieuze en sectordoorsnijdende strategie voor een niet-toxisch milieu voor te stellen om ervoor te zorgen dat alle Europeanen, waaronder consumenten, werknemers en kwetsbare groepen, terdege worden beschermd tegen schadelijke stoffen;

79.  is van oordeel dat met de strategie voor een niet-toxisch milieu alle hiaten in de EU-wetgeving inzake chemische stoffen moeten worden gedicht, en dat deze strategie effectief moet bijdragen aan de snelle vervanging van zeer zorgwekkende stoffen en andere gevaarlijke chemische stoffen, met inbegrip van hormoonontregelende stoffen, zeer persistente stoffen, neurotoxische stoffen en immunotoxische stoffen, en de aanpak van de gecombineerde effecten van chemische stoffen, nanovormen van stoffen en blootstelling aan gevaarlijke chemische stoffen van producten; herhaalt dat een verbod op deze chemische stoffen rekening moet houden met alle duurzaamheidsaspecten; benadrukt dat er een duidelijke toezegging moet worden gedaan om de middelen te garanderen voor beter onderzoek naar veilige alternatieven en voor de bevordering van de vervanging van schadelijke chemische stoffen, schone productie en duurzame innovatie; benadrukt dat het noodzakelijk is het aantal dierproeven bij risico-evaluaties te verminderen en dringt aan op meer inspanningen en middelen hiervoor;

80.  dringt aan op een ambitieus wetgevingsvoorstel uiterlijk in juni 2020 om de aanwezigheid van hormoonontregelende stoffen, met name in cosmetica, speelgoed en voedselverpakkingen, te beperken, en een actieplan op te zetten dat voorziet in een breed kader met doelstellingen en termijnen om de blootstelling van burgers aan hormoonontregelende chemische stoffen te beperken; wijst erop dat het nieuwe alomvattende kader inzake EDC’s moet waarborgen dat er rekening wordt gehouden met mengseleffecten en gecombineerde blootstelling;

81.  verzoekt de Commissie duidelijke wetgevingsmaatregelen te nemen om in te spelen op de aanwezigheid van farmaceutische producten in het milieu, zowel als gevolg van het productieproces als het gebruik en de verwijdering van farmaceutische producten; maakt zich zorgen over de bijdrage van farmaceutische producten aan antimicrobiële resistentie wanneer zij in het milieu terechtkomen middels de lozing van dierlijke mest;

82.  wijst erop dat het “actieplan om de vervuiling van lucht, water en bodem tot nul terug te brengen” een allesomvattende en transversale strategie moet inhouden om de gezondheid van de burgers te beschermen tegen aantasting en verontreiniging van het milieu; verzoekt de Commissie het niveau van de bescherming van de luchtkwaliteit te verhogen, in lijn met de meest recente wetenschappelijke bevindingen en de richtsnoeren van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO); dringt aan op een beter toezicht op de luchtverontreiniging in de lidstaten, door robuuste en geharmoniseerde metingsmethoden toe te passen en de toegang tot informatie voor Europese burgers te vergemakkelijken; roept op tot alomvattend optreden tegen alle relevante verontreinigende stoffen om de natuurlijke functies van het grond- en oppervlaktewater te herstellen; onderstreept dat bij de herziening van de richtlijn industriële emissies nadruk moet worden gelegd op het voorkomen van verontreiniging, samenhang met beleidsmaatregelen op het gebied van de circulaire economie en decarbonisatie; pleit bovendien voor een herziening van de Seveso-richtlijn;

Het financieren van de Europese Green Deal en het waarborgen van een rechtvaardige transitie

83.  is ingenomen met de erkenning van de aanzienlijke financieringsbehoeften om de in de Europese Green Deal uiteengezette doelstellingen te bereiken; is bovendien verheugd dat in de mededeling wordt erkend dat duurzaamheid verder moet worden geïntegreerd in alle sectoren; is van mening dat de Commissie met een alomvattend financieringsplan moet komen op basis van een coherent pakket van voorstellen die gericht zijn op het stimuleren van openbare en particuliere investeringen op alle niveaus; is van mening dat een dergelijk plan noodzakelijk is om tegemoet te komen aan de aanzienlijke financieringsbehoeften en de extra investeringen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal, die het door de Commissie genoemde conservatieve cijfer van 260 miljard EUR ruimschoots overschrijden, waarbij bijvoorbeeld geen rekening wordt gehouden met de investeringsbehoeften voor de aanpassing aan de klimaatverandering en voor andere milieu-uitdagingen zoals biodiversiteit, noch met de overheidsinvesteringen die nodig zijn om de sociale kosten aan te pakken; benadrukt dat de kosten van een grondige decarbonisatie nu veel lager liggen dan de kosten om de gevolgen van de klimaatverandering op te vangen;

84.  ondersteunt wat op tafel ligt voor het investeringsplan voor een duurzaam Europa om de investeringskloof te helpen dichten, de transitie naar een koolstofneutrale economie te helpen financieren en te zorgen voor een rechtvaardige transitie in alle regio’s van de EU; onderstreept dat in het plan rekening moet worden gehouden met de ervaringen van eerdere programma’s (het “plan-Juncker”) en de nadruk moet worden gelegd op investeringen met een echte Europese meerwaarde; roept op tot gecoördineerde acties om de investeringskloof in de EU te dichten, onder meer via de EU-begroting, financiering door de EIB en andere financiële instellingen en EU-programma’s, bijvoorbeeld via InvestEU;

85.  is ingenomen met het nieuwe beleid inzake kredietverstrekking voor energie en de nieuwe strategie voor klimaatactie en ecologische duurzaamheid die de EIB op 14 november 2019 heeft aangenomen en beschouwt deze als een belangrijke stap om de Europese Green Deal te verwezenlijken; is erover verheugd dat de EIB wordt omgevormd tot de nieuwe Europese klimaatbank, waarbij zij tegen 2025 de helft van haar activiteiten op klimaatactie en ecologische duurzaamheid richt, tegen 2021 haar steun voor projecten met fossiele brandstoffen stopzet en tegen 2020 al haar financieringsactiviteiten in overeenstemming brengt met de beginselen en doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs; moedigt de EIB aan een actieve rol te spelen bij de ondersteuning van projecten die een rechtvaardige transitie ondersteunen, zoals onderzoek, innovatie en digitalisering, de toegang van kmo’s tot financiering, en sociale investeringen en vaardigheden; dringt erop aan dat het investeringsbeleid van de EIB voorrang geeft aan gerichte financiering van Europese Green Deal-initiatieven, rekening houdend met de additionaliteit die de EIB-financiering kan bieden in combinatie met andere bronnen; benadrukt dat coördinatie met andere financieringsinstrumenten van cruciaal belang is, aangezien de EIB niet alle initiatieven van de Europese Green Deal alleen kan financieren; verwelkomt de recente verklaringen van de onlangs benoemde voorzitter van de Europese Centrale Bank (ECB) dat de instelling, zowel in haar monetaire rol als met betrekking tot het bankentoezicht, moet bijdragen aan de strijd tegen de klimaatverandering; spoort de Commissie er in dit opzicht toe aan samen te werken met de ECB om het coherente optreden dat in de mededeling over de Europese Green Deal wordt beloofd, te waarborgen, onverminderd het in de Verdragen vastgestelde mandaat van de ECB;

86.  benadrukt dat het huidige marktonevenwicht tussen laag aanbod van en grote vraag naar duurzame financiële producten moet worden aangepakt; onderstreept nogmaals de rol van duurzame financiering en acht het van essentieel belang dat de belangrijkste internationale financiële instellingen snel werk maken van de invoering en ontwikkeling van groene financiering, om volledige transparantie te waarborgen over de mate van duurzaamheid van het financiële stelsel van de EU en om de mondiale economie met succes koolstofvrij te maken; hamert erop dat er moet worden voortgebouwd op de resultaten van de strategie inzake duurzame financiering, wijst erop dat het actieplan van de EU inzake duurzame financiering snel ten uitvoer moet worden gelegd, met inbegrip van een groen label voor financiële producten, de norm voor groene obligaties en de integratie van milieu-, sociale en governancefactoren in het prudentieel kader voor banken, en is tevreden met de oprichting van het Internationaal platform inzake duurzame financiering;

87.  benadrukt dat de rechtvaardige transitie moet worden ondersteund en is ingenomen met de toezeggingen van de Commissie op dit gebied; is van oordeel dat een goed opgezet mechanisme voor een rechtvaardige transitie, dat een fonds voor een rechtvaardige transitie omvat, een belangrijk instrument zal zijn om de transitie te vergemakkelijken en ambitieuze klimaatdoelstellingen te halen zonder de sociale gevolgen uit het oog te verliezen; benadrukt dat consistente financiering van dit instrument, met inbegrip van aanvullende begrotingsmiddelen, een cruciaal onderdeel zal zijn voor de succesvolle tenuitvoerlegging van de Europese Green Deal; is van mening dat een rechtvaardige transitie over meer gaat dan alleen een fonds, maar dat het een hele beleidsaanpak is die gebaseerd is op investeringen die ervoor moeten zorgen dat niemand aan zijn lot wordt overgelaten, en wijst in deze context op de rol van sociaal beleid in de lidstaten; is van oordeel dat het mechanisme niet mag neerkomen op een loutere netto-overdracht aan nationale regeringen of bedrijven, en niet mag worden gebruikt om de verplichtingen van het bedrijfsleven te betalen, maar concreet werknemers in alle sectoren en de gemeenschappen van de EU die het hardst werk moeten maken van decarbonisatie, zoals de koolmijnbouw en koolstofintensieve regio’s, moeten helpen om de transitie naar de schone economie van de toekomst te maken, zonder een ontradend effect te hebben op proactieve projecten en initiatieven; is van mening dat het fonds onder andere bijscholing en omscholing moet bevorderen, teneinde werknemers voor te bereiden en bij te scholen met het oog op nieuwe arbeidskansen, -vereisten en -vaardigheden, en het scheppen van hoogwaardige en duurzame banen moet ondersteunen; benadrukt met klem dat de financiering van de rechtvaardige transitie afhankelijk moet worden gesteld van vooruitgang op het gebied van concrete en bindende plannen voor het koolstofarm maken van de economie, in overeenstemming met de Overeenkomst van Parijs, in het bijzonder de uitfasering van steenkool en de transformatie van koolstofintensieve economische regio’s; acht het van belang om een passend monitoringskader te waarborgen om toe te zien op hoe de lidstaten gebruikmaken van de middelen; benadrukt echter dat middelen alleen geen garantie bieden voor de transitie en dat een alomvattende EU-strategie nodig is op basis van een echte dialoog met de betrokken bevolking en gemeenschappen, met inbegrip van de vakbonden;

88.  benadrukt de essentiële rol die het meerjarig financieel kader (MFK) voor de periode 2021-2027 speelt bij de verwezenlijking van de Europese Green Deal en de dringende behoefte aan een nieuwe grote sprong voorwaarts wat de politieke en financiële inspanningen betreft, met inbegrip van nieuwe begrotingskredieten, om de doelstellingen ervan en een rechtvaardige overgang naar een koolstofneutrale economie te verwezenlijken op basis van de hoogste criteria voor sociale rechtvaardigheid, zodat niemand waar dan ook aan zijn lot wordt overgelaten; verwacht dat de begrotingsmiddelen voor de volgende programmeringsperiode evenredig zullen zijn met deze ambitie, en benadrukt dat een MFK met minder middelen uiteraard een stap achteruit zou betekenen;

89.  vraagt om een mechanisme in te voeren dat een goede coördinatie, coherentie en consistentie tussen alle beschikbare beleidsmaatregelen, financieringsinstrumenten en investeringen van de EU waarborgt, met inbegrip van de EIB, teneinde overlappingen te vermijden en de synergieën, complementariteit en additionaliteit van de verstrekte financiering te versterken, en duurzame particuliere en publieke investeringen aan te trekken, waardoor de financiële steun voor de Europese Green Deal maximaal wordt benut en gemainstreamd; benadrukt in dit verband zijn steun voor het beginsel van de mainstreaming van doelstellingen in het MFK om beleidscoherentie te bereiken; is van mening dat de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking, agressieve belastingplanning en het witwassen van geld een belangrijke rol speelt bij het bereiken van de doelstellingen van de Europese Green Deal en het vormgeven van een rechtvaardige samenleving en een sterke economie;

90.  dringt aan op de vaststelling van ambitieuze en bindende streefdoelen voor de uitgaven voor biodiversiteit en klimaatmainstreaming, die verder gaan dan het niveau van de beoogde uitgavenpercentages, zoals uiteengezet in het standpunt van het Parlement over het MFK, met inbegrip van een strikte en alomvattende methode voor het vaststellen en volgen van uitgaven op het gebied van klimaat en biodiversiteit; eist dat de Commissie ervoor zorgt dat in geen geval EU-financiering aangewend wordt voor welke beleidsmaatregel dan ook die indruist tegen de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs en de andere milieudoelstellingen en internationale toezeggingen en verplichtingen van de EU;

91.  is voorstander van de invoering van een pakket van doelgerichte nieuwe groene eigen middelen die overeenkomen met de doelstellingen van de Europese Green Deal en die een groene en sociaal rechtvaardige transitie bevorderen en vergemakkelijken, met inbegrip van de strijd tegen de klimaatverandering en de bescherming van het milieu; beschouwt de voorstellen van de Commissie in dit opzicht als startpunt;

92.  is van mening dat de geplande herziening van de staatssteunregels de beleidsdoelstellingen van de Europese Green Deal moet weerspiegelen en gericht moet zijn op het versterken en vereenvoudigen van investeringen in duurzame oplossingen, het waarborgen van een snelle uitfasering van directe en indirecte subsidies voor steenkool en fossiele brandstoffen in de EU en het verstrekken van richtsnoeren die volledig in overeenstemming zijn met de doelstellingen inzake de vermindering van broeikasgasemissies en het milieu voor nationale, regionale en lokale overheden, die een belangrijke rol zullen spelen bij een doeltreffende en innovatieve tenuitvoerlegging van de Europese Green Deal; is van mening dat de herziening het mogelijk moet maken dat nationale steun voor structurele veranderingen als gevolg van de uitfasering van steenkool onder dezelfde voorwaarden wordt verleend als steun uit het fonds voor een rechtvaardige transitie; benadrukt dat een dergelijke herziening het krachtige pakket mededingingsregels van de EU niet af mag zwakken;

93.  benadrukt dat een aanzienlijk deel van de financiering die nodig is voor de Green Deal zal moeten komen uit de begrotingen van de lidstaten; is verheugd over het voornemen van de Commissie om met de lidstaten samen te werken aan de vergroening van de nationale begrotingen; maakt zich zorgen dat elk toekomstig financieringsmodel van de Green Deal in gevaar komt zonder duurzaam fiscaal beleid en betrouwbare financiële situaties van lidstaten; dringt daarom aan op de invoering van een faciliterend kader voor duurzame overheidsinvesteringen om de doelstellingen van de Europese Green Deal te verwezenlijken, maar benadrukt dat welk financieringsmodel ook wordt gekozen, de duurzaamheid van de overheidsfinanciën in de EU niet mag worden ondermijnd; benadrukt echter dat duurzame investeringen in het kader van de Europese Green Deal daadwerkelijk aanvullend moeten zijn en marktfinanciering niet mogen verdringen; wijst er in dit opzicht op dat particuliere en publieke investeringen van de huidige lage rentevoeten kunnen profiteren;

94.  dringt erop aan dat de hervormingsagenda van de Europese Green Deal wordt weerspiegeld in een groener Europees semester; onderstreept dat het Europees semester, zoals het momenteel functioneert, niet mag worden afgezwakt; is van mening dat de SDG’s van de VN erin moeten worden geïntegreerd, teneinde het proces om te vormen tot een aanjager van verandering in de richting van duurzaam welzijn voor iedereen in Europa; steunt daarom de verdere opname van sociale en milieu-indicatoren en -doelstellingen in het semester, gekoppeld aan de verplichting voor lidstaten om nationale plannen in te dienen om de SDG’s te bereiken; verzoekt de Commissie voorts om te voorzien in beoordelingen van de samenhang tussen de begrotingen van de lidstaten en de geactualiseerde klimaatdoelstellingen van de EU;

Onderzoek mobiliseren en innovatie stimuleren

95.  benadrukt dat wereldwijd toonaangevend onderzoek en innovatie van fundamenteel belang zijn voor de toekomst van Europa, essentieel zijn voor de verwezenlijking van onze milieu- en klimaatdoelstellingen, een op wetenschappelijke kennis gebaseerde strategie verzekeren om uiterlijk in 2050 een koolstofneutraal Europa en de schone transitie van de maatschappij te realiseren en tegelijkertijd economisch concurrentievermogen en welvaart waarborgen; is verheugd dat de Commissie de nadruk legt op de noodzaak om intersectoraal en interdisciplinair te werken; onderstreept de noodzaak van systematische klimaatmainstreaming en het klimaatbestendig maken van alle programma’s in de onderzoeks- en innovatieagenda van de EU; wijst erop dat nieuwe technologieën extra voordelen kunnen opleveren voor de transitie naar een duurzame economie; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om onderzoek naar aanpassingstechnologieën te bevorderen;

96.  onderstreept het belang van het opdrachtgerichte programma Horizon Europa 2021-2027, dat de mogelijkheid biedt om een breed scala aan actoren, waaronder de Europese burgers, te betrekken bij het aanpakken van de urgente mondiale kwestie van de klimaatverandering, en om over te gaan tot meer samenwerking op het gebied van onderzoek en innovatie, met het oog op de verwezenlijking van de Europese Green Deal; benadrukt dat voor Horizon Europa een ambitieuze begroting van 120 miljard EUR in lopende prijzen moet worden gehandhaafd om tegemoet te kunnen komen aan de grote uitdagingen op het gebied van innovatie met het oog op de transitie naar klimaatneutraliteit, rekening houdend met het feit dat ten minste 35 % van de begroting van Horizon Europa moet bijdragen aan klimaatdoelstellingen; benadrukt dat andere EU-fondsen een groter deel van hun begroting moeten besteden aan onderzoek en innovatie met betrekking tot schone technologieën; verzoekt de Commissie de mogelijkheden die voortvloeien uit het bredere innovatieklimaat te maximaliseren, aangezien veel nieuwe sleuteltechnologieën van cruciaal belang zullen zijn om uiterlijk in 2050 klimaatneutraliteit te bereiken;

97.  benadrukt dat de EU haar vlaggenschipprogramma’s voor civiele ruimtevaart, te weten Copernicus en Galileo, en het Agentschap van de EU voor het ruimtevaartprogramma moet behouden en verder uitbouwen, aangezien deze een waardevolle bijdrage leveren aan milieumonitoring en gegevensverzameling; benadrukt dat alle diensten van Copernicus op het gebied van klimaatverandering zo spoedig mogelijk volledig operationeel moeten worden teneinde te zorgen voor een continue stroom van noodzakelijke gegevens voor effectieve mitigatie- en aanpassingsmaatregelen op het gebied van klimaatverandering;

98.  onderstreept het belang van het versterken van de technologische en kennisoverdracht op het gebied van de beperking van en aanpassing aan de klimaatverandering, de bescherming en het herstel van biodiversiteit, efficiënt hulpbronnengebruik en circulariteit, en koolstofarme en emissievrije technologieën, waaronder het verzamelen van gegevens ter ondersteuning van de verwezenlijking van de doelstellingen van de Europese Green Deal; wijst met klem op het belang van de ondersteuning van marktintroductie, hetgeen een belangrijke motor is om het aanzienlijke kenniskapitaal van de EU om te zetten in innovatie; stelt zich op het standpunt dat de Europese Green Deal tevens een kans biedt om verbanden tussen de verschillende sectoren te creëren, hetgeen symbiotische voordelen zou moeten opleveren; meent in dit verband dat de bio-economie de kans biedt om voor verschillende sectoren dergelijke symbiotische voordelen te creëren, en de circulaire economie aan te vullen;

99.  herhaalt dat het EU-beleid wetenschappelijke excellentie en participatieve wetenschap moet ondersteunen, de samenwerking tussen de academische wereld en het bedrijfsleven moet versterken, innovatie en empirisch onderbouwde beleidsvorming moet bevorderen, en internationale samenwerking op dit gebied moet stimuleren, onder meer door de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen met het oog op de versterking van vaardigheden in verband met de ecologische transitie in de nieuwe beroepen die met die transitie gepaard gaan bij werknemers, leerkrachten en jongeren; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de nieuwe vaardighedenagenda en de jongerengarantieregeling te actualiseren om de inzetbaarheid in de groene economie te vergroten en moedigt de lidstaten aan te investeren in onderwijs- en opleidingsstelsels, met inbegrip van activiteiten in verband met beroepsopleiding; is van mening dat het in overeenstemming is met de doelstellingen van de mededeling om “groene mobiliteit” te bevorderen in het kader van het Erasmus+-programma voor 2021-2027;

“Niet schaden” – duurzaamheid integreren in alle beleidsmaatregelen van de EU

100.  is ingenomen met het concept van het “niet schaden”-beginsel en de toezegging van de Commissie om ervoor te zorgen dat alle EU-maatregelen bijdragen aan het bereiken van een groene toekomst en een rechtvaardige transitie, onder meer door middel van groene begrotingsinstrumenten, en om de richtsnoeren voor betere regelgeving dienovereenkomstig bij te werken; dringt aan op een totaalaanpak voor de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs, het Verdrag inzake biologische diversiteit en de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling, zowel in het interne als in het externe beleid; verzoekt de Commissie de lidstaten te ondersteunen bij de volledige en correcte tenuitvoerlegging van de huidige en toekomstige milieu- en klimaatwetgeving in de lidstaten, en ervoor te zorgen dat er gevolgen zijn in geval van niet-naleving;

101.  onderstreept de cruciale rol van het voorzorgsbeginsel als leidraad voor het EU-optreden op alle beleidsterreinen, samen met het “niet schaden”-beginsel, met de grootst mogelijke inachtneming van het beginsel van beleidscoherentie; is van mening dat het voorzorgsbeginsel ten grondslag moet liggen aan alle maatregelen die in het kader van de Europese Green Deal worden ondernomen om de gezondheid en het milieu te helpen beschermen; is van mening dat de EU het beginsel “de vervuiler betaalt” moet toepassen wanneer ze rechtvaardige en gecoördineerde maatregelen voorstelt om de uitdagingen op het gebied van klimaat en milieu aan te gaan;

102.  benadrukt dat alle toekomstige wetgevingsvoorstellen moeten berusten op uitgebreide beoordelingen van de sociaaleconomische gevolgen van verschillende opties en de gevolgen voor het milieu en de gezondheid, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de totale klimaat- en milieu-impact en de prijs van niet-handelen, de gevolgen voor het internationale concurrentievermogen van EU-bedrijven, kmo’s inbegrepen, de noodzaak om koolstoflekkage te voorkomen, de gevolgen voor de lidstaten, regio’s en sectoren, de gevolgen voor de werkgelegenheid, en de gevolgen voor de zekerheid van investeringen op lange termijn; onderstreept de noodzaak om het publiek de voordelen van elk voorstel te laten zien en er tegelijkertijd voor te zorgen dat het beleid coherent is met de doelstellingen inzake de vermindering van broeikasgasemissies en de beperking van de opwarming van de aarde tot 1,5 °C, en om ervoor te zorgen dat de voorstellen niet bijdragen aan het verlies aan biodiversiteit; is verheugd dat de toelichting bij alle wetgevingsvoorstellen en gedelegeerde handelingen een specifieke sectie zal bevatten waarin wordt uiteengezet op welke manier aan het “niet schaden”-beginsel is voldaan; roept ertoe op dit uit te breiden naar uitvoeringshandelingen en RPT-maatregelen (regelgevingsprocedure met toetsing);

103.  herhaalt dat het van essentieel belang is om voor de burgers van de EU de daadwerkelijke toegang tot de rechter en tot documenten te garanderen, zoals vastgesteld in het Verdrag van Aarhus; verzoekt de Commissie derhalve ervoor te zorgen dat de EU zich aan het Verdrag van Aarhus houdt en is verheugd dat de Commissie de herziening van de Aarhus-verordening overweegt;

104.  verzoekt de Commissie om uitvoering te geven aan het eerste scenario van de discussienota getiteld “Naar een duurzaam Europa in 2030”, zoals gevraagd door het Europees Parlement in zijn resolutie van 14 maart 2019 getiteld “Jaarlijks strategisch verslag over de tenuitvoerlegging en verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s)”(5), waarin onder meer wordt geëist dat een beginsel “duurzaamheid voorop” wordt geïntegreerd in de agenda’s voor betere regelgeving van de EU en haar lidstaten;

105.  benadrukt dat het 8e milieuactieprogramma in overeenstemming moet zijn met de ambitie van de Europese Green Deal, volledig moet stroken met de duurzameontwikkelingsdoelstellingen en de uitvoering hiervan een impuls moet geven;

106.  wijst op de grote ecologische en klimatologische voetafdruk van het verbruik van de EU in derde landen; verzoekt de Commissie een doelstelling te ontwikkelen om de mondiale voetafdruk van het verbruik en de productie van de EU te verminderen, met respect voor de grenzen van onze planeet; is in dit opzicht verheugd over het voornemen van de Commissie om duurzame toeleveringsketens te bevorderen om de voordelen van de circulaire economie binnen de EU en wereldwijd te vergroten;

De EU als wereldleider

107.  onderstreept dat de EU als grootste interne markt ter wereld normen kan vaststellen die in de mondiale waardeketens van toepassing zijn, en is van oordeel dat de EU haar beleid van politieke toenadering op basis van “Green Deal”-diplomatie en klimaatdiplomatie moet versterken; is van mening dat de EU het debat in andere landen moet stimuleren om hun klimaatambities te verhogen, en dat zij haar ambitie moet vergroten door nieuwe normen voor duurzame groei vast te stellen en haar economisch gewicht in de schaal moet leggen om internationale normen vorm te geven die minimaal in overeenstemming zijn met de milieu- en klimaatambities van de EU; benadrukt dat de EU een rol te vervullen heeft om overal ter wereld een rechtvaardige en ordelijke transitie te waarborgen, in het bijzonder in regio’s die sterk afhankelijk zijn van fossiele brandstoffen;

108.  is ingenomen met de wereldwijde klimaatbewegingen, zoals de Fridays for Future-beweging, die de klimaatcrisis op de voorgrond van het publieke debat en in de schijnwerpers plaatsen;

109.  beschouwt de Europese Green Deal als een kans om het Europees publieke debat nieuw leven in te blazen; benadrukt dat het belangrijk is burgers, nationale en regionale parlementen, het maatschappelijk middenveld en belanghebbenden zoals ngo’s, vakbonden en bedrijven te betrekken bij de uitwerking en tenuitvoerlegging van de Europese Green Deal;

110.  benadrukt dat handel een belangrijk instrument kan zijn om duurzame ontwikkeling te bevorderen en de klimaatverandering te helpen bestrijden; is van oordeel dat de Europese Green Deal ervoor moet zorgen dat alle internationale handels- en investeringsovereenkomsten krachtige, bindende en afdwingbare hoofdstukken inzake duurzame ontwikkeling omvatten, die volledig in overeenstemming zijn met internationale verplichtingen en met name de Overeenkomst van Parijs, evenals met de WTO-regels; is ingenomen met het voornemen van de Commissie om de Overeenkomst van Parijs een essentieel onderdeel te maken van alle toekomstige handels- en investeringsovereenkomsten en om ervoor te zorgen dat chemische stoffen, materialen, levensmiddelen en andere producten die op de Europese markt worden gebracht, volledig moeten voldoen aan de toepasselijke voorschriften en normen van de EU;

111.  wijst erop dat er bij de COP25 in Madrid geen consensus bereikt kon worden om het mondiale klimaatambitieniveau te verhogen en dat de Verenigde Staten uit de Overeenkomst van Parijs zijn gestapt en is van oordeel dat dit aantoont dat er een groeiende behoefte is aan leiderschap van de EU op het wereldtoneel; is van mening dat de EU haar inspanningen voor klimaat- en milieudiplomatie en haar bilaterale betrekkingen met de partnerlanden dus zal moeten opvoeren, vooral met het oog op de COP26 in Glasgow en de COP15 in Kunming (China); beschouwt de COP26 als een cruciaal moment dat de integriteit van de Overeenkomst van Parijs zal ondermijnen of versterken;

112.  is tevreden over de nadruk die wordt gelegd op klimaatdiplomatie, en dringt erop aan dat om resultaten te boeken de EU met één stem moet spreken, consistentie en samenhang tussen al haar beleidsgebieden en in de gehele beleidscyclus moet waarborgen, in overeenkomst met het beginsel van beleidssamenhang voor ontwikkeling, en klimaat- en milieudiplomatie op holistische wijze moet benaderen, door koppelingen te maken tussen klimaatverandering, de bescherming van de biodiversiteit, duurzame ontwikkeling, landbouw, conflictoplossing, veiligheid, migratie, de mensenrechten en humanitaire en genderoverwegingen; benadrukt dat al het externe optreden van de EU moet worden onderworpen aan een “groene screening”;

113.  roept de Commissie ertoe op om, in het kader van haar inspanningen om de positie van de EU als leider op het gebied van internationale onderhandelingen inzake klimaat en biodiversiteit te bevorderen, een concreet actieplan te ontwikkelen om de toezeggingen van het hernieuwde vijfjarig genderactieplan waarover op de COP25 overeenstemming is bereikt (versterkt werkprogramma van Lima) waar te maken, gendergelijkheid in het UNFCCC-proces te bevorderen en een permanent EU-steunpunt inzake gender en klimaatverandering in te stellen, dat over voldoende middelen beschikt en instaat voor de tenuitvoerlegging en monitoring van genderverantwoordelijke klimaatactie in de EU en wereldwijd;

114.  herinnert eraan dat klimaatverandering de vooruitgang inzake ontwikkeling en armoedebestrijding ondermijnt en tegen 2030 miljoenen mensen in extreme armoede zou kunnen storten; pleit daarom voor nauwe samenhang tussen de Europese Green Deal en de tenuitvoerlegging van de Agenda 2030;

115.  wijst er nogmaals op dat er aandacht moet worden besteed aan de dramatische gevolgen van de klimaatverandering voor de economische ontwikkeling op de lange termijn van ontwikkelingslanden, en met name van de minst ontwikkelde landen en kleine eilandstaten in ontwikkeling; is van mening dat landen die veel CO2 uitstoten, zoals de EU-lidstaten, de morele plicht hebben om ontwikkelingslanden te helpen zich aan te passen aan de klimaatverandering; is van oordeel dat klimaatstrategieën een integraal deel moeten uitmaken van de samenwerking van de EU met ontwikkelingslanden, met een aanpak op maat en op basis van behoeften, waarbij de betrokkenheid van lokale en regionale belanghebbenden, waaronder overheden, de particuliere sector en het maatschappelijk middenveld, moet worden verzekerd, en de klimaatstrategieën moeten worden afgestemd op de nationale plannen en klimaatstrategieën van de partnerlanden;

116.  benadrukt dat de EU financiële en technische bijstand moet bieden om de ontwikkelingslanden te helpen bij de groene transitie; roept met name de EU op om haar klimaatfinanciering aan ontwikkelingslanden te verhogen, in het bijzonder aan de minst ontwikkelde landen, kleine eilandstaten in ontwikkeling en kwetsbare landen, en om voorrang te geven aan investeringen in de versterking van de weerbaarheid, innovatie, aanpassing en koolstofarme technologieën en klimaatvriendelijke en weerbare infrastructuur teneinde een antwoord te bieden op de toename van het aantal natuurrampen; is van oordeel dat er meer inspanningen moeten worden geleverd op het gebied van kennisdeling, capaciteitsopbouw en technologieoverdracht naar ontwikkelingslanden;

117.  benadrukt dat de alomvattende strategie voor Afrika en de toekomstige ACS-EG-Partnerschapsovereenkomst unieke kansen bieden om de externe aspecten van de Europese Green Deal te realiseren, de samenwerking van de EU met ontwikkelingslanden wat betreft klimaat en milieu te herzien en EU-beleidsmaatregelen in lijn te brengen met de meest recente internationale verplichtingen van de EU;

118.  is verheugd over het voornemen van de Commissie om uitvoer van afvalmaterialen vanuit de EU een halt toe te roepen en de circulaire economie wereldwijd te versterken; roept op tot de invoering van een mondiaal verbod op kunststof voor eenmalig gebruik;

119.  verzoekt de Commissie het initiatief te nemen voor een internationale overeenkomst om de verspreiding van antimicrobiële resistentie en de toename van besmettelijke ziekten te bestrijden; verzoekt de Commissie en de lidstaten het risico op een tekort aan geneesmiddelen op passende wijze aan te pakken;

o
o   o

120.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en de parlementen van de lidstaten.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0217.
(2) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0078.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0079.
(4) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0023.
(5) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0220.


Uitvoering van en toezicht op de bepalingen over burgerrechten in het terugtrekkingsakkoord van het VK
PDF 146kWORD 47k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de uitvoering van en het toezicht op de bepalingen over burgerrechten in het terugtrekkingsakkoord (2020/2505(RSP))
P9_TA(2020)0006B9-0031/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000 (hierna "het Handvest"), dat op 12 december 2007 in Straatsburg is uitgevaardigd en met het Verdrag van Lissabon in december 2009 in werking is getreden,

–  gezien zijn resoluties van 5 april 2017 over onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk na de kennisgeving van het voornemen van dat land om zich uit de Europese Unie terug te trekken(1), van 3 oktober 2017 over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk(2), van 13 december 2017 over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk(3), van 14 maart 2018 over het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK(4), en van 18 september 2019 over de stand van zaken van de terugtrekking van het VK uit de Europese Unie(5),

–  gezien de richtsnoeren van de Europese Raad (artikel 50) van 29 april 2017 naar aanleiding van de kennisgeving van het Verenigd Koninkrijk op grond van artikel 50 VEU en de bijlage bij het Besluit van de Raad van 22 mei 2017 waarin de richtsnoeren zijn vastgelegd voor de onderhandelingen over een akkoord met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland over de voorwaarden voor zijn terugtrekking uit de Europese Unie,

–  gezien de richtsnoeren van de Europese Raad (artikel 50) van 15 december 2017 en de bijlage bij het Besluit van de Raad van 29 januari 2018 tot aanvulling van het Besluit van de Raad van 22 mei 2017 waarbij toestemming wordt verleend voor de start van onderhandelingen over een akkoord met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland over de voorwaarden voor zijn terugtrekking uit de Europese Unie,

–  gezien het gezamenlijk verslag van de onderhandelaars van de Europese Unie en de regering van het Verenigd Koninkrijk van 8 december 2017 over de voortgang gedurende fase 1 van de onderhandelingen uit hoofde van artikel 50 VEU met betrekking tot de ordelijke terugtrekking van het Verenigd koninkrijk uit de Europese Unie,

–  gezien het ontwerpakkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, zoals goedgekeurd door de Europese Raad op 25 november 2018, en de verklaringen die zijn opgenomen in de notulen van de bijeenkomst van de Europese Raad van die datum,

–  gezien het ontwerpakkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, zoals goedgekeurd door de Europese Raad op 17 oktober 2019 (hierna “het terugtrekkingsakkoord”)(6),

–  gezien het wetsontwerp houdende het terugtrekkingsakkoord, zoals op 19 december 2019 ingediend bij het parlement van het VK,

–  gezien de politieke verklaring waarin het kader wordt geschetst voor de toekomstige betrekkingen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk(7),

–  gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat het Europees Parlement alle burgers van de Europese Unie (EU) vertegenwoordigt en zowel vóór, als na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de EU zal handelen ter bescherming van hun belangen;

B.  overwegende dat er momenteel ongeveer 3,2 miljoen burgers van de overblijvende 27 lidstaten (de EU-27) in het VK wonen, en 1,2 miljoen burgers van het VK (“Britse burgers”) in de EU-27; overwegende dat die burgers zich in een andere lidstaat hebben gevestigd op grond van hun rechten uit hoofde van het EU-recht en in de veronderstelling dat zij deze rechten gedurende hun hele leven zouden blijven genieten;

C.  overwegende dat er bovendien 1,8 miljoen in Noord-Ierland geboren burgers zijn die op grond van het Goede Vrijdagakkoord recht hebben op het Ierse staatsburgerschap, en daarmee op het EU-burgerschap en de rechten van het EU-burgerschap op de plaats waar zij wonen;

D.  overwegende dat de EU en het VK in deel twee van het terugtrekkingsakkoord afspraken hebben gemaakt over een alomvattende en wederkerige benadering van de bescherming van de rechten van de burgers van de EU-27 die in het VK wonen, en van de burgers van het VK die in de EU-27 wonen;

E.  overwegende dat het VK met zijn EU-vestigingsregeling vooruitloopt op de toepassing van de bepalingen van het terugtrekkingsakkoord inzake de afgifte van verblijfsdocumenten;

F.  overwegende dat meerdere lidstaten van de EU-27 nog wetgeving moeten vaststellen met regels voor de toepassing van artikel 18 van het terugtrekkingsakkoord inzake de afgifte van verblijfsdocumenten;

G.  overwegende dat de burgers van het VK aan het eind van de overgangsperiode als bedoeld in het terugtrekkingsakkoord niet langer de rechten van artikel 20 VWEU zullen genieten, in het bijzonder het recht op vrij verkeer, tenzij de EU en het VK in een akkoord over hun toekomstige onderlinge betrekkingen iets anders overeenkomen;

H.  overwegende dat het Gemengd Comité in overeenstemming met artikel 132 van het terugtrekkingsakkoord vóór 1 juli 2020 eenmalig een besluit kan vaststellen tot verlenging van de overgangsperiode;

Deel twee van het terugtrekkingsakkoord

1.  is van oordeel dat deel twee van het terugtrekkingsakkoord billijk en evenwichtig is;

2.  neemt er nota van dat in deel twee van het terugtrekkingsakkoord staat:

   dat alle burgers van de EU-27 die legaal in het VK verblijven, en de burgers van het VK die legaal in een lidstaat van de EU-27 verblijven, alsook hun respectieve familieleden op het moment van de terugtrekking, alle rechten genieten zoals bedoeld in het terugtrekkingsakkoord als vastgesteld in het recht van de EU en geïnterpreteerd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU),
   dat de leden van het kerngezin van burgers en personen die een duurzame relatie met hen onderhouden die momenteel buiten het gastland verblijven door het terugtrekkingsakkoord zullen worden beschermd, en dat dit eveneens geldt voor hun kinderen die in de toekomst buiten het gastland worden geboren,
   dat alle socialezekerheidsrechten als vastgesteld in het recht van de EU gehandhaafd blijven, met inbegrip van het meenemen van alle exporteerbare uitkeringen,
   dat burgers de bedoelde rechten levenslang genieten,
   dat de administratieve procedures voor de uitvoering van deel twee van het terugtrekkingsakkoord transparant, soepel en eenvoudig zullen zijn, en aanvraagformulieren bondig, eenvoudig en gebruiksvriendelijk,
   dat de bepalingen van het terugtrekkingsakkoord inzake de rechten van burgers in het recht van het VK worden geïntegreerd en dat die rechten rechtstreekse werking hebben;

De rechten van burgers gedurende de overgangsperiode

3.  stelt vast dat, in overeenstemming met artikel 131 van het terugtrekkingsakkoord, de Commissie tijdens de overgangsperiode, die op 31 december 2020 eindigt, toezicht uitoefent op de toepassing van het akkoord in kwestie, waaronder op toepassingsregelingen uit hoofde van artikel 19 daarvan in zowel het VK als de lidstaten van de EU-27;

4.  stelt vast dat de burgers van de EU-27 tijdens de overgangsperiode het recht op vrij verkeer, zoals bedoeld in artikel 20 VWEU en het relevante recht van de EU, blijven genieten met betrekking tot het VK, net als de burgers van het VK met betrekking tot de EU-27;

5.  wijst erop dat de Commissie ermee belast is tijdens de overgangsperiode te waarborgen dat het recht van vrij verkeer zowel in het VK als de EU-27 wordt gerespecteerd, en verzoekt de Commissie voldoende middelen vrij te maken voor het onderzoeken en aanpakken van situaties waarin dit niet het geval is, met de nadruk op gevallen van discriminatie van burgers van de EU-27 of van het VK;

6.  beklemtoont dat de overgangsperiode korter is dan aanvankelijk gedacht; verzoekt de EU en het VK dan ook de aspecten van deel twee van het overgangsakkoord die op burgers en hun rechten betrekking hebben op zo kort mogelijke termijn in de praktijk toe te passen;

Toepassing van deel twee van het terugtrekkingsakkoord

7.  beklemtoont dat het bij zijn besluit over instemming met het terugtrekkingsakkoord rekening zal houden met de ervaringen met en de garanties betreffende de toepassing van belangrijke bepalingen van het Akkoord, met name wat de EU-vestigingsregeling van het VK betreft;

8.  wijst op het grote aantal indieners van een aanvraag in het kader van de EU-vestigingsregeling die slechts de status ‘pre-settled’ hebben gekregen; geeft aan dat dit kan worden vermeden indien het VK voor een administratieve procedure met een verklaring kiest, hetgeen toegestaan is op grond van artikel 18, lid 4, van het terugtrekkingsakkoord; verzoekt het VK dan ook met klem zijn benadering te herzien, en verzoekt ook de lidstaten van de EU-27 te kiezen voor de in artikel 18, lid 4, bedoelde procedure met een verklaring;

9.  maakt zich ernstige zorgen over de recente tegenstrijdige berichten over burgers van de EU-27 in het VK die de uiterste termijn van 30 juni 2021 voor het indienen van een aanvraag in het kader van de EU-vestigingsregeling niet in acht nemen; stelt vast dat deze berichten bij de betrokken burgers tot onnodige onzekerheid en stress leiden; verzoekt de regering van het VK duidelijk te maken hoe zij artikel 18, lid 1, tweede alinea, punt d), van het terugtrekkingsakkoord gaat toepassen, en met name de zinsnede ‘wanneer er voor het niet in acht nemen van de uiterste termijn redelijke gronden zijn’;

10.  geeft aan dat de burgers van de EU-27 in het VK over meer zekerheid en duidelijkheid zouden beschikken indien hen als bewijs van het recht om na het verstrijken van de overgangsperiode in het VK te verblijven een fysiek document werd verstrekt; wijst er eens te meer op dat het ontbreken van een dergelijk fysiek bewijsstuk zal leiden tot een groter risico van discriminatie van de burgers van de EU-27 door potentiële werkgevers of huisbazen, die misschien geen zin hebben in de aanvullende administratieve rompslomp van een onlineverificatie, of ten onrechte bang zijn dat ze iets illegaals doen;

11.  maakt zich onverminderd zorgen over het geringe aantal diensten voor het scannen van identiteitsbewijzen van de EU-vestigingsregeling, het feit dat de in het VK verleende bijstand geografisch ongelijk over het land verdeeld is, en het niveau van bijstand voor oudere en kwetsbare burgers, waaronder personen die niet goed met digitale toepassingen overweg kunnen;

12.  maakt zich zorgen over de voorgestelde structuur voor de in artikel 159 van het terugtrekkingsakkoord bedoelde onafhankelijke autoriteit in het VK; verwacht van het VK dat het garandeert dat de autoriteit daadwerkelijk onafhankelijk is; wijst er in dit verband op dat de autoriteit op de eerste dag na het einde van de overgangsperiode operationeel moet zijn;

13.  verwacht van de regering van het VK dat zij duidelijkheid verschaft over de toepasbaarheid van de EU-vestigingsregeling op de burgers van de EU-27 in Noord-Ierland die geen aanvraag voor het verkrijgen van het staatsburgerschap van het VK hebben ingediend onder de voorwaarden van het Goede Vrijdagakkoord;

14.  herhaalt dat het streng toezicht zal uitoefenen op de wijze waarop de lidstaten van de EU-27 toepassing geven aan deel twee van het terugtrekkingsakkoord, en met name artikel 18, de leden 1 en 4, inzake de rechten van de burgers van het VK die op hun grondgebied verblijven;

15.  maant de EU-27 maatregelen te nemen die juridische zekerheid bieden aan de burgers van het VK die in de EU-27 verblijven; herinnert aan zijn standpunt dat de EU-27 een consequente en ruimhartige aanpak moet volgen bij de bescherming van de rechten van in deze lidstaten woonachtige burgers van het VK;

16.  verzoekt het VK en de lidstaten van de EU-27 meer te doen om burgers bewust te maken van de gevolgen van de terugtrekking van het VK uit de EU, en gerichte voorlichtingscampagnes te organiseren, of reeds bestaande voorlichtingscampagnes te intensiveren, om alle burgers voor wie het terugtrekkingsakkoord gevolgen gaat hebben op de hoogte te stellen van hun rechten en de mogelijke wijzigingen in hun status;

De rechten van burgers in het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK

17.  juicht het toe dat in de politieke verklaring over de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK staat dat het betrekkingen moeten zijn ‘met oog voor de belangen van de burgers van de Unie en het Verenigd Koninkrijk, nu en in de toekomst’;

18.  betreurt het in dit verband dat het VK heeft aangekondigd dat het beginsel van vrij verkeer van personen tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk niet langer van toepassing is; is van oordeel dat elk akkoord over de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK ambitieuze bepalingen moet bevatten inzake het verkeer van personen; herhaalt dat die rechten vergelijkbaar moeten zijn met de mate van de toekomstige samenwerking op andere gebieden; geeft aan dat het recht van vrij verkeer ook rechtstreeks verband houdt met de drie andere vrijheden die integrerend onderdeel van de interne markt uitmaken, en van bijzondere relevantie is voor diensten en beroepskwalificaties;

19.  dringt aan op garanties betreffende het recht van vrij verkeer in de hele EU voor de burgers van het VK op wie het terugtrekkingsakkoord van toepassing is, alsook betreffende het recht voor de burgers op wie het terugtrekkingsakkoord van toepassing is om gedurende hun hele leven terug te keren naar het VK of de EU; verzoekt de lidstaten van de EU-27 te garanderen dat alle burgers op wie het terugtrekkingsakkoord van toepassing is het recht hebben deel te nemen aan plaatselijke verkiezingen in het land waar zij wonen;

20.  herinnert eraan dat veel burgers van het VK, zowel zij die in het VK als zij die in de EU-27 wonen, zich met klem uitgesproken hebben tegen het verlies van de rechten die zij op dit moment genieten uit hoofde van artikel 20 VWEU; stelt voor dat de EU-27 onderzoekt hoe dit verlies van rechten tot een minimum kan worden beperkt, binnen de mogelijkheden van het primaire EU-recht, met volledige inachtneming van de beginselen van wederkerigheid, rechtvaardigheid, symmetrie en non-discriminatie;

21.  herinnert eraan dat het Gemengd Comité als bedoeld in artikel 164 belast gaat zijn met de uitvoering en toepassing van het terugtrekkingsakkoord;

22.  is van oordeel dat het goed zou zijn indien het Europees Parlement en het parlement van het VK gezamenlijk toezicht zouden uitoefenen op de uitvoering en toepassing van het terugtrekkingsakkoord, en zou het toejuichen indien hiertoe gezamenlijke structuren in het leven zouden worden geroepen;

o
o   o

23.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de parlementen van de lidstaten, en de regering van het Verenigd Koninkrijk.

(1) PB C 298 van 23.8.2018, blz. 24.
(2) PB C 346 van 27.9.2018, blz. 2.
(3) PB C 369 van 11.10.2018, blz. 32.
(4) PB C 162 van 10.5.2019, blz. 40.
(5) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0016.
(6) PB C 384 I van 12.11.2019, blz. 1.
(7) PB C 384 I van 12.11.2019, blz. 178.


Jaarverslag 2018 over de mensenrechten en democratie in de wereld en het beleid van de Europese Unie op dit gebied
PDF 210kWORD 71k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over mensenrechten en democratie in de wereld en het beleid van de Europese Unie ter zake – Jaarverslag 2018 (2019/2125(INI))
P9_TA(2020)0007A9-0051/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien de Universele Verklaring van de rechten van de mens en andere mensenrechtenverdragen en -instrumenten van de VN,

–  gezien het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien de artikelen 2, 3, 8, 21 en 23 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien de artikelen 17 en 207 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien de op 28 juni 2016 gepresenteerde integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie,

–  gezien het op 20 juli 2015 door de Raad aangenomen actieplan inzake mensenrechten en democratie 2015-2019, en de tussentijdse evaluatie ervan van juni 2017,

–  gezien de op 24 juni 2013 goedgekeurde richtsnoeren van de EU tot bevordering en bescherming van de vrijheid van godsdienst en overtuiging,

–  gezien de EU-richtsnoeren voor de bevordering en de bescherming van het genot van alle mensenrechten door lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI), die op 24 juni 2013 zijn vastgesteld,

–  gezien de EU-richtsnoeren inzake de doodstraf, inzake vrijheid van meningsuiting online en offline, en over mensenrechtenverdedigers,

–  gezien de herziene EU-richtsnoeren voor een EU-beleid ten aanzien van derde landen inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, die op 16 september 2019 zijn aangenomen,

–  gezien de EU-mensenrechtenrichtsnoeren inzake veilig drinkwater en sanitaire voorzieningen, die op 17 juni 2019 zijn aangenomen,

–  gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (“het Verdrag van Istanbul”) van 11 mei 2011, dat niet alle lidstaten hebben geratificeerd,

–  gezien de Verdragen van de Raad van Europa inzake bestrijding van mensenhandel (CETS nr. 197) en inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (CETS nr. 201),

–  gezien het Kaderverdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van nationale minderheden en het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden,

–  gezien de 17 doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s) van de VN en de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling,

–  gezien het EU-genderactieplan II (GAP II) "Gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen: het leven van meisjes en vrouwen via de externe betrekkingen van de EU veranderen (2016-2020)" van 21 september 2015,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989, en de twee facultatieve protocollen daarbij,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap van 30 maart 2007,

–  gezien de VN-Verklaring inzake de rechten van tot nationale of etnische, religieuze en taalminderheden behorende personen en die over de rechten van inheemse volken,

–  gezien het verslag van de speciale rapporteur van de VN voor de rechten van inheemse volkeren aan de VN-Mensenrechtenraad van 8 augustus 2017(1),

–  gezien de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten van 16 juni 2011,

–  gezien de VN-Verklaring betreffende het recht en de verantwoordelijkheid van personen, groeperingen en maatschappelijke instanties voor de bevordering en bescherming van universeel erkende mensenrechten en fundamentele vrijheden, die op 9 december 1998 is aangenomen,

–  gezien het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW), het actieprogramma van Peking, het actieprogramma van de Internationale Conferentie over Bevolking en Ontwikkeling alsmede de resultaten van de toetsingsconferenties ervan,

–  gezien de verklaring van de Hoge Commissaris van de VN voor de mensenrechten in de Derde Commissie van de Algemene Vergadering van de VN in New York op 15 oktober 2019,

–   gezien de in november 2006 aangenomen beginselen van Yogyakarta (betreffende de toepassing van het internationaal humanitair recht met betrekking tot seksuele gerichtheid en genderidentiteit), en de op 10 november 2017 aangenomen tien aanvullende beginselen (“plus 10”),

–  gezien het besluit van de Algemene Vergadering van de VN van 28 mei 2019, waarin 22 augustus werd uitgeroepen tot Internationale Dag ter herdenking van de slachtoffers van geweld op grond van godsdienst of overtuiging,

–   gezien de kernverdragen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO),

–  gezien het op 10 en 11 december 2018 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen mondiaal pact inzake veilige, ordelijke en reguliere migratie,

–  gezien het op 17 december 2018 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen mondiaal pact inzake vluchtelingen,

–  gezien Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming)(2),

–  gezien het Protocol van de Raad van Europa van 10 oktober 2018 tot wijziging van het Verdrag van de Raad van Europa tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens,

–  gezien de conclusies van de Raad van 25 juni 2018 over de prioriteiten van de EU bij de Verenigde Naties en de 73e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties,

–  gezien de conclusies van de Raad van 17 juli 2018 over het Internationaal Strafhof naar aanleiding van de 20e verjaardag van de aanneming van het Statuut van Rome,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 26 april 2016 getiteld “Waardig leven: van afhankelijkheid van steun tot zelfredzaamheid” (COM(2016)0234) en de daaropvolgende conclusies van de Raad van 12 mei 2016 over de EU-aanpak van gedwongen ontheemding en ontwikkeling,

–  gezien de conclusies van de Raad over democratie, die op 14 oktober 2019 zijn aangenomen,

–  gezien de gezamenlijke verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en de ministers van Buitenlandse Zaken of vertegenwoordigers van dertien deelnemende VN-lidstaten van 27 september 2018 over het initiatief “Good Human Rights Stories”,

–  gezien het jaarverslag van de EU over mensenrechten en democratie in de wereld (2018),

–  gezien zijn resolutie van 12 december 2018 over het jaarverslag 2017 over mensenrechten en democratie in de wereld en het beleid van de Europese Unie ter zake(3), en zijn eerdere resoluties over voorgaande jaarverslagen,

–  gezien zijn resolutie van 23 november 2016 over de strategische communicatie van de EU in reactie op negatieve EU-propaganda door derden(4) en zijn aanbeveling van 13 maart 2019 aan de Raad en de VV/HV bij het opmaken van de balans ten aanzien van de door de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) gegeven follow-up twee jaar na het EP-verslag over strategische communicatie van de EU in reactie op negatieve EU-propaganda door derden(5),

–   gezien zijn resolutie van 15 januari 2019 over de EU-richtsnoeren en het mandaat van de speciaal EU-gezant voor de bevordering van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging buiten de Europese Unie(6),

–  gezien zijn resolutie van 3 juli 2018 over de schending van de rechten van inheemse volkeren in de wereld, inclusief landroof(7),

–  gezien zijn resolutie van 14 februari 2019 over de toekomst van de lijst van acties ter bevordering van de gelijkheid van LGBTI-personen (2019-2024)(8),

–  gezien zijn resolutie van 13 februari 2019 over verslechteringen op het gebied van de rechten van de vrouw en gendergelijkheid in de EU(9),

–  gezien al zijn resoluties over mensenrechtenschendingen, de democratie en de rechtsstaat (ook wel spoedresoluties genoemd) die in 2018 zijn aangenomen overeenkomstig artikel 144 van zijn Reglement,

–  gezien zijn Sacharovprijs voor de vrijheid van denken, die in 2018 werd uitgereikt aan Oleg Sentsov, een Oekraïense filmregisseur die als politiek gevangene wordt vastgehouden in Rusland,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien de brief van de Commissie rechten van de vrouw en gendergelijkheid,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0051/2019),

A.  overwegende dat de EU in 2018, het jaar waarin de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) zeventig jaar bestond, het politiek belang heeft onderstreept van een versterkte wereldorde die berust op de eerbiediging van de mensenrechten, en opnieuw heeft verklaard zich met hart en ziel in te zetten voor de wereldwijde bevordering en bescherming van de mensenrechten; overwegende dat het Europees Parlement in november 2018 voor de allereerste keer een mensenrechtenweek heeft georganiseerd, waarbij onder de aandacht werd gebracht welke mijlpalen er sinds de aanneming van de UVRM zijn bereikt en welke uitdagingen op het gebied van de mensenrechten er momenteel spelen;

B.  overwegende dat de eerbiediging, de bevordering, de ondeelbaarheid en de waarborging van de universaliteit van de mensenrechten, evenals de bevordering van democratische beginselen en waarden, waaronder de rechtsstaat, respect voor de menselijke waardigheid en de beginselen van gelijkheid en solidariteit, de hoekstenen vormen van het ethische en juridische acquis van de EU en haar gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), evenals van al haar externe acties; overwegende dat de EU ernaar moet blijven streven op het wereldtoneel een toonaangevende rol te spelen bij de universele bevordering en bescherming van de mensenrechten, waaronder op multilateraal niveau, met name door een actief en constructief optreden in verschillende organen van de VN en met inachtneming van het Handvest van de Verenigde Naties, het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het internationaal recht, evenals de verplichtingen op het gebied van de mensenrechten en de toezeggingen die zijn gedaan in de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de SDG’s;

C.  overwegende dat de UVRM, als een reeks universele waarden, beginselen en normen die als richtsnoer dienen voor de VN-lidstaten, de bescherming van de mensenrechten als uitgangpunt neemt voor goed bestuur; overwegende dat de EU, in de geest van de UVRM en artikel 21 VEU, een voortrekkersrol speelt bij het voeren van beleid dat op de eerbiediging van de mensenrechten berust en zich voortdurend inzet voor de aanpak van mensenrechtenschendingen;

D.  overwegende dat de EU de bevordering van de mensenrechten in 2018 verder heeft ondersteund met acties op bilateraal en multilateraal niveau, met name door de politieke dialoog met niet-EU-landen, met inbegrip van landen die naar Europese integratie streven, en andere regionale instellingen als de Afrikaanse Unie te versterken en nieuwe internationale overeenkomsten te sluiten, waaronder handelsovereenkomsten en economische partnerschapsovereenkomsten; overwegende dat dit ambitieuze streven vereist dat de EU zich consequent opstelt en het goede voorbeeld geeft;

E.  overwegende dat het EU-beleid ervoor moet zorgen dat de mensenrechten van de meest kwetsbare groepen, zoals etnische, taalkundige en religieuze minderheden, personen met een handicap, de LGBTI-gemeenschap, vrouwen, kinderen, asielzoekers en migranten, worden beschermd; overwegende dat de EU bij de viering van de VN-Verklaring over mensenrechtenverdedigers de cruciale rol heeft onderkend die mensenrechtenverdedigers spelen bij het versterken van de democratie en de rechtsstaat; overwegende dat tijdens de Wereldtop over mensenrechtenverdedigers in 2018 een actieplan met prioriteiten ter verdediging van de mensenrechten werd opgesteld; overwegende dat in 2018 een groot aantal mensenrechtenverdedigers geviseerd en gedood werden en het slachtoffer waren van aanvallen, bedreigingen en vervolging; overwegende dat sommige particuliere militaire en beveiligingsondernemingen betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen, die naar behoren moeten worden onderzocht terwijl de verantwoordelijken ervoor moeten worden berecht;

F.  overwegende dat we zelfs in dit decennium zien hoe gendergelijkheid en vrouwenrechten op mondiaal niveau beperkt en aangevallen worden; overwegende dat seksuele en reproductieve gezondheid en rechten gebaseerd zijn op fundamentele mensenrechten en essentiële aspecten van de menselijke waardigheid vormen; overwegende dat geweld tegen vrouwen en meisjes wereldwijd een van de meest voorkomende mensenrechtenschendingen is, alle lagen van de bevolking treft en een van de belangrijkste obstakels vormt voor het bereiken van de gelijkheid van vrouwen en mannen; overwegende dat een integrale en bindende EU-strategie voor gendergelijkheid, waarom het Parlement heeft verzocht, moet zorgen voor gendermainstreaming op alle beleidsgebieden van de EU en de impact van het komende EU-genderactieplan III moet versterken;

G.  overwegende dat bevordering van de internationale vrede en veiligheid een van de bestaansredenen van de EU vormt; overwegende dat de EU zich ertoe heeft verbonden om op het internationale toneel te handelen volgens de beginselen die haar oprichting hebben geïnspireerd, en in overeenstemming met en ter ondersteuning van de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en het internationaal recht;

H.  overwegende dat noodsituaties op milieugebied, waaronder de opwarming van de aarde en de ontbossing, het gevolg zijn van menselijk handelen en aanleiding geven tot schendingen van de mensenrechten, niet alleen ten aanzien van de direct hierdoor getroffen mensen, die hun huizen en leefgebieden verliezen, maar ook ten aanzien van de mensheid als geheel; overwegende dat het belangrijk is het verband tussen mensenrechten, gezondheid en milieubescherming te erkennen; overwegende dat het waarborgen van de toegang tot water essentieel is om in bepaalde regio’s spanningen te voorkomen;

I.  overwegende dat een betere samenhang tussen het binnenlands en buitenlands beleid van de EU, evenals tussen de verschillende aspecten van haar buitenlands beleid, een absolute vereiste is voor een succesvol en doeltreffend EU-beleid op het gebied van de mensenrechten; overwegende dat beleidsmaatregelen ter ondersteuning van mensenrechten en democratie moeten worden geïntegreerd in alle EU-beleidslijnen met een externe dimensie, zoals ontwikkeling, migratie, veiligheid, terrorismebestrijding, rechten van vrouwen en gendergelijkheid, uitbreiding en handel, in het bijzonder door de mensenrechtenclausules in overeenkomsten tussen de EU en derde landen ten uitvoer te leggen; overwegende dat een grotere samenhang de EU in staat moet stellen sneller te reageren in de beginfase van mensenrechtenschendingen en zich actiever en geloofwaardiger als mondiale actor op het gebied van de mensenrechten op te werpen;

J.  overwegende dat de overgang naar democratie en de totstandbrenging of consolidering van de rechtsstaat in veel landen een lange en zware weg is en dat ondersteuning van buitenaf gedurende een langere periode, onder meer van de EU, van essentieel belang is voor het welslagen ervan;

Mensenrechten en democratie: algemene tendensen en voornaamste uitdagingen

1.  maakt zich ernstig zorgen over de aanvallen op de democratie en de rechtsstaat die in 2018 overal ter wereld hebben plaatsgevonden en waaruit blijkt dat het autoritarisme aan een opmars bezig is als politiek project, hetgeen tot uiting komt in veronachtzaming van de mensenrechten, onderdrukking van afwijkende meningen, politisering van de rechterlijke macht, verkiezingen waarvan de uitslag al op voorhand vaststaat, de slinkende speelruimte voor het maatschappelijk middenveld, en beperkingen van de vrijheid van vergadering en van meningsuiting; wijst op het belang van het maatschappelijk middenveld voor flexibele, tijdige en doeltreffende reacties jegens regimes die het internationaal recht, de mensenrechten en democratische beginselen schenden;

2.  is van mening dat landen die afglijden naar een autoritair regime vatbaarder worden voor instabiliteit, conflicten, corruptie, gewelddadig extremisme en betrokkenheid bij militaire conflicten met andere landen; vindt het zorgwekkend dat er nog steeds regimes zijn die het bestaan van de universele rechten van de mens zoals neergelegd in het internationaal recht ontkennen; is verheugd dat daar tegenover staat dat diverse landen vredes- en democratiseringsprocessen op gang hebben gebracht, grondwettelijke en gerechtelijke hervormingen hebben doorgevoerd en een open en publiek debat zijn aangegaan met het maatschappelijk middenveld, met als doel de fundamentele vrijheden en de mensenrechten te bevorderen en zich in het kader daarvan onder meer in te zetten voor de afschaffing van de doodstraf; betreurt dat een aantal landen, ondanks de steeds sterkere tendens naar wereldwijde afschaffing van de doodstraf, nog een moratorium erop moet instellen;

3.  stelt dat alle landen die de internationaal erkende fundamentele vrijheden in acht nemen als pijlers van de democratie, het voortouw moeten nemen bij zowel de wereldwijde verbreiding van praktijken op het gebied van democratisch bestuur die berusten op de eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat, als bij de versterking van internationale wetgevingsinstrumenten ter bescherming van de mensenrechten; wijst erop dat invloeden met een negatieve uitwerking op democratisch bestuur en de waarden die onlosmakelijk verbonden zijn met de mensenrechten, uitdagingen met zich meebrengen waarmee de inzet van democratische landen wordt gedwarsboomd; is uitermate verontrust over de banden tussen autoritaire regimes en populistische nationalistische partijen en regeringen; is van oordeel dat dergelijke banden de geloofwaardigheid ondermijnen van de inspanningen van de EU om de fundamentele waarden te bevorderen;

4.  wijst erop dat er geen hiërarchie van mensenrechten is; beklemtoont dat het beginsel dat de mensenrechten universeel, onvervreemdbaar, ondeelbaar en onderling afhankelijk zijn, volledig moet worden geëerbiedigd en nageleefd; benadrukt dat pogingen om de rechten van bepaalde groepen te gebruiken om de marginalisering van andere te rechtvaardigen volstrekt onaanvaardbaar zijn;

5.  wijst op de gesel van gewapende conflicten en militaire aanvallen met het oog op onder meer etnische zuiveringen, die burgerslachtoffers blijven eisen en massale ontheemding veroorzaken, en waarbij statelijke en niet-statelijke actoren hun verantwoordelijkheid om het internationaal humanitair recht en het internationaal recht inzake de mensenrechten te eerbiedigen van zich afschuiven; benadrukt dat oorlogs- of conflictgebieden worden geconfronteerd met schendingen van de mensenrechten zonder weerga en zonder enige boodschap aan de menselijke waardigheid, die niet alleen verwoestende gevolgen hebben voor de slachtoffers maar ook onterend zijn voor de daders; vestigt bij wijze van voorbeeld de aandacht op het gebruik van foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling, gedwongen verdwijning, buitengerechtelijke executies, geweld en doelbewuste uithongering als oorlogswapen om personen, families, gemeenschappen en samenlevingen en met name kinderen murw en kapot te maken en ontredderd achter te laten; wijst op de kwetsbaarheid van met name vrouwen uit etnische en religieuze minderheden voor seksueel geweld, in het bijzonder bekeerlingen; veroordeelt met klem de dodelijke aanvallen op ziekenhuizen, scholen en andere burgerdoelen over de hele wereld bij gewapende conflicten in 2018; wijst erop dat het recht op leven een belangrijk mensenrecht is en dat illegale oorlogshandelingen daarom te allen tijde unaniem moeten worden veroordeeld en doeltreffend moeten worden aangepakt;

6.  hekelt de afkalving van het multilateralisme en de op regels gebaseerde internationale orde die de bescherming van de mensenrechten wereldwijd danig op de proef stelt; gelooft er sterk in dat benaderingen en besluiten die in onderlinge samenspraak binnen een multilateraal kader worden genomen, in het bijzonder binnen VN-instanties en bestaande overeengekomen onderhandelingskaders binnen regionale organisaties als de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE), de meest doeltreffende middelen zijn om de belangen van de mensheid te dienen, duurzame conflictoplossingen te vinden op basis van de normen en beginselen van het internationaal recht, het Handvest van de Verenigde Naties en de Slotakte van Helsinki, en vooruitgang op het gebied van de mensenrechten te bevorderen; maakt zich ernstig zorgen over het feit dat in diverse mensenrechtenorganen van de VN, met inbegrip van de VN-Mensenrechtenraad, landen zitting hebben waarvan bewezen is dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan ernstige schendingen van de mensenrechten;

7.  is uiterst verontrust over de toename van het aantal moorden, fysieke aanvallen en lastercampagnes en het gebruik van de doodstraf, vervolging, opsluiting, pesterijen en intimidatie jegens mensen die, waar ook ter wereld, opkomen voor de mensenrechten, en met name journalisten, wetenschappers, advocaten, politici en maatschappelijke activisten, waaronder vrouwenrechtenactivisten, milieuactivisten, landbeschermers en pleitbezorgers van religieuze minderheden, voornamelijk in landen waar de corruptie welig tiert en het gerechtelijk toezicht en de eerbiediging van de rechtsstaat sterk te wensen overlaten; maakt zich met name zorgen over de steeds driestere aanvallen op vreemde bodem, waarbij in sommige gevallen de wetten en gebruiken in verband met diplomatieke privileges en immuniteiten worden geschonden; dringt erop aan dat de hoogste geledingen in de besluitvorming zich voor de rechter verantwoorden voor die aanvallen; merkt op dat alle mensenrechtenverdedigers, en met name vrouwen, specifieke risico’s lopen en passende bescherming behoeven; laakt het feit dat bepaalde regeringen wetten hebben aangenomen die de activiteiten van het maatschappelijk middenveld of sociale bewegingen beperken, onder meer door de opheffing van ngo’s of de bevriezing van hun activa; maakt zich ernstig zorgen over het gebruik van repressieve cyberbeveiligings- en antiterrorismewetgeving om mensenrechtenverdedigers te bestrijden;

8.  onderstreept het belang van de wereldwijde bevordering van gendergelijkheid en de rechten van vrouwen en meisjes; benadrukt dat er weliswaar vooruitgang is geboekt, maar dat vrouwen en meisjes nog altijd het slachtoffer worden van discriminatie en geweld; beklemtoont dat de meeste samenlevingen zich nog altijd met moeite een weg banen naar wettelijke emancipatie van vrouwen en meisjes en naar gelijke toegang tot onderwijs, gezondheidszorg, fatsoenlijk werk, gelijke beloning en politieke en economische vertegenwoordiging; uit zijn bezorgdheid over de wijdverbreide aanhoudende aanvallen op de rechten van vrouwen en op de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, en over wetgeving die in vele delen van de wereld deze rechten beperkt; wijst erop dat vrouwelijke genitale verminking en kinderhuwelijken tot de meest wijdverspreide schendingen van de mensenrechten behoren; geeft uiting aan zijn vrees dat vrouwen die een geloof belijden of een overtuiging aanhangen extra kwetsbaar zijn voor vervolging; is ingenomen met het Spotlight-initiatief van de EU en de VN voor het uitbannen van geweld tegen vrouwen en meisjes en vraagt om versterking ervan;

9.  wijst erop dat de eerbiediging en de bevordering van de rechten van het kind, de bestrijding van alle vormen van misbruik, verwaarlozing, mishandeling, handel en uitbuiting van kinderen (waaronder gedwongen huwelijken en het werven of inzetten van kindsoldaten in gewapende conflicten), en de toegang van kinderen tot zorg en onderwijs van essentieel belang zijn voor de toekomst van de mensheid; steunt in dit verband het toezicht- en verslagleggingsmechanisme dat is vastgesteld bij resolutie 1612 van de VN-Veiligheidsraad over kinderen en gewapende conflicten;

10.  benadrukt hoe belangrijk het is dat ten volle rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van personen met een handicap; roept de EU op de bestrijding van discriminatie van mensen met een handicap op te nemen in haar externe optreden en in haar beleid op het gebied van ontwikkelingshulp, evenals de strijd voor gelijke toegang tot de arbeidsmarkt en voor toegang tot onderwijs en opleiding, en oplossingen te bevorderen die het voor personen met een handicap makkelijker maken om aan de samenleving deel te nemen;

11.  vestigt de aandacht op vervolging en discriminatie op grond van etnische of nationale afkomst, sociale klasse, kaste, geloofsovertuiging, taal, leeftijd, geslacht, seksualiteit of genderidentiteit, waar in tal van landen en samenlevingen nog altijd voorbeelden te over van zijn; vindt het zeer zorgwekkend dat de reacties die slachtoffers van deze mensenrechtenschendingen krijgen, steeds intoleranter en hatelijker worden; dringt erop aan dat degenen die voor deze schendingen verantwoordelijk zijn, ter verantwoording worden geroepen;

12.  merkt op dat het aantal gedwongen ontheemden in 2018 ruim 70 miljoen bedroeg, waaronder 26 miljoen vluchtelingen, 41 miljoen intern ontheemden en 3,5 miljoen asielzoekers(10); merkt bovendien op dat er wereldwijd ongeveer 12 miljoen staatlozen zijn; is van mening dat oorlogen, conflicten, terrorisme, geweld, politieke onderdrukking, vervolging op grond van godsdienst of overtuiging, armoede en water- en voedselonzekerheid het risico op nieuwe conflicten en verdere ontheemding in de hand werken; erkent dat de gevolgen van de klimaatverandering voor het milieu, zoals een beperktere toegang tot veilig drinkwater, de ontheemding van bevolkingsgroepen kunnen verergeren;

13.  benadrukt dat de klimaatcrisis en het massale verlies aan biodiversiteit grote bedreigingen voor de bevolking vormen; wijst erop dat fundamentele mensenrechten zoals het recht op leven, gezondheid, voedsel en veilig drinkwater in gevaar komen als er geen gezond milieu bestaat; vestigt de aandacht op de gevolgen voor de mensenrechten van de verwoesting van het milieu, niet alleen voor de betrokken bevolking, maar ook met betrekking tot het recht op een gezond leefmilieu voor de mensheid als geheel; beklemtoont de cruciale verplichtingen en verantwoordelijkheden van staten en andere besluitvormers om de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs van 2015 te verwezenlijken, de klimaatverandering te bestrijden, de gevolgen ervan tegen te gaan, nadelige gevolgen voor de mensenrechten te voorkomen en passend beleid te bevorderen met inachtneming van de verplichtingen op het gebied van de mensenrechten; wijst op de verplichtingen van staten om de biodiversiteit te beschermen en toegang te bieden tot doeltreffende rechtsmiddelen wanneer sprake is van verlies en achteruitgang van de biodiversiteit; steunt de recente wetgevingsinspanningen op internationaal niveau ten aanzien van milieucriminaliteit;

14.  benadrukt dat vrijheid van meningsuiting en mediapluralisme zowel online als offline de kern vormen van veerkrachtige democratische samenlevingen; veroordeelt het misbruik van legitieme doelen zoals terrorismebestrijding, de staatsveiligheid en wetshandhaving om de vrijheid van meningsuiting te beperken; veroordeelt mediapropaganda en de verspreiding van onjuiste informatie over minderheden; dringt erop aan dat, door op internationaal en EU-niveau een rechtskader te ontwikkelen voor de bestrijding van hybride dreigingen, waaronder cyber- en informatieoorlogvoering, de best mogelijke waarborgen worden ingebouwd tegen haatzaaiing en radicalisering, desinformatiecampagnes en vijandige propaganda, met name door toedoen van autoritaire staten en niet-gouvernementele actoren, zoals terroristische groeperingen, zonder dat de fundamentele rechten in het gedrang komen; wijst erop dat de media een afspiegeling van een verscheidenheid aan meningen dienen te zijn en het beginsel van non-discriminatie moeten ondersteunen en eerbiedigen; benadrukt in dit verband dat personen die tot minderheden behoren, gelijke toegang moeten hebben tot omroepmedia, ook in hun eigen taal;

De doeltreffendheid van het buitenlands beleid van de EU inzake de mensenrechten vergroten

15.  herinnert eraan dat de EU zich ertoe heeft verbonden mensenrechten en democratie centraal te stellen in haar betrekkingen met derde landen; benadrukt daarom dat de doelstelling om de mensenrechten en de democratie wereldwijd te bevorderen vereist dat ze wordt geïntegreerd in al het EU-beleid met een externe dimensie; roept de EU ertoe op deze verplichtingen na te komen en ervoor te zorgen dat haar engagement autoritaire regimes niet onbedoeld sterker maakt;

16.  verzoekt de Commissie en de lidstaten een nieuw, ambitieus, alomvattend en bindend actieplan inzake mensenrechten en democratie op te stellen voor de komende vijf jaar; pleit ervoor dat alle uitdagingen voor de mensenrechten, waaronder digitale rechten, milieurechten, de rechten van ouderen, sport en mensenrechten, en de rechten van migranten, naar behoren worden aangepakt in het toekomstige actieplan; dringt aan op de instelling van een krachtig toezichtmechanisme om de uitvoering en de impact van het actieplan te beoordelen; verzoekt de lidstaten meer verantwoordelijkheid voor het actieplan te nemen en verslag uit te brengen over de uitvoering ervan;

17.  wijst op het belang van zijn resoluties over mensenrechtenschendingen, de democratie en de rechtsstaat en van de werkzaamheden van zijn Subcommissie mensenrechten; dringt er met klem op aan dat de Commissie en de EDEO nauwer samenwerken met de Subcommissie mensenrechten van het Parlement zodat deze kan deelnemen aan het toekomstige actieplan en kan toezien op de uitvoering ervan; verzoekt de EDEO regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over het vervolg dat de dienst heeft gegeven aan alle spoedresoluties en/of de bijbehorende aanbevelingen;

18.  wijst erop dat handel, het EU-handelsbeleid en mensenrechten elkaar kunnen en moeten versterken en dat het bedrijfsleven een belangrijke rol heeft te vervullen waar het gaat om het bieden van positieve prikkels ter bevordering van mensenrechten, democratie en verantwoord ondernemerschap; dringt er bij de Commissie en de EDEO op aan doeltreffend gebruik te maken van mensenrechtenclausules in internationale overeenkomsten, niet alleen via politieke dialoog, regelmatige evaluatie van de voortgang en lancering van raadplegingsprocedures op verzoek, maar ook door een doeltreffend mechanisme in het leven te roepen om toezicht te houden op ernstige mensenrechtenschendingen die het gevolg kunnen zijn van bedrijfsactiviteiten; dringt erop aan dat mensenrechtenclausules naar behoren worden gehandhaafd en dienovereenkomstig worden gemonitord, onder meer door middel van meetbare ijkpunten, met de betrokkenheid van het Parlement, het maatschappelijk middenveld en de relevante internationale organisaties; dringt aan op de instelling van een doeltreffend en onafhankelijk klachtenmechanisme voor groepen burgers en belanghebbenden die het slachtoffer zijn van mensenrechtenschendingen; benadrukt dat de EU en haar lidstaten alle mogelijke mensenrechtenschendingen door bedrijven en de negatieve gevolgen van bedrijfsactiviteiten moeten voorkomen;

19.  is voorstander van mensenrechtendialogen met derde landen en ziet dergelijke dialogen als een essentieel instrument voor bilaterale inspanningen ter bevordering en bescherming van de mensenrechten; wijst erop dat in de EU-richtsnoeren inzake mensenrechtendialogen met niet-EU-landen een aantal criteria voor het aangaan van een dialoog worden beschreven, waaronder de bereidheid van de regering om de situatie te verbeteren, de inzet van de regering voor de mensenrechtenverdragen, de wil van de regering om samen te werken met de procedures en mechanismen inzake mensenrechten van de Verenigde Naties, en de houding van de regering tegenover de civiele samenleving; dringt er bij de EDEO op aan elke dialoog regelmatig te evalueren, overeenkomstig de voormelde richtsnoeren, en ervoor te zorgen dat de EU haar doelstellingen aanpast en haar opstelling herziet als er geen tastbare vooruitgang wordt geboekt; vraagt de Commissie en de EDEO om, als het gaat om de nakoming van verplichtingen op het gebied van de mensenrechten en daarmee verband houdende zaken in dialogen of onderhandelingen op politiek en economisch vlak, hun krachten te bundelen met de regeringen van derde landen, en zodoende de impact van mensenrechtendialogen te versterken, met grotere medewerking van maatschappelijke organisaties en relevante internationale organisaties; beveelt aan om te luisteren naar de zorgen die worden geuit over de mensenrechtensituatie in die landen en om passende maatregelen te nemen, onder meer door individuele gevallen aan te kaarten in de context van mensenrechtendialogen; pleit voor een actievere betrokkenheid van het Parlement bij het vaststellen van de agenda’s van de mensenrechtendialogen; benadrukt dat landenstrategieën inzake mensenrechten en de bijbehorende jaarlijkse uitvoeringsverslagen een onmisbaar instrument vormen om beleidssamenhang te waarborgen, belangrijke strategische prioriteiten in kaart te brengen, lange- en kortetermijndoelstellingen vast te stellen en concrete acties te bepalen om de mensenrechten te bevorderen; herhaalt zijn oproep om de leden van het Europees Parlement toegang te verlenen tot de inhoud van de landenstrategieën inzake mensenrechten; is ingenomen met de seminars voor het maatschappelijk middenveld die aan de mensenrechtendialogen voorafgaan, en dringt erop aan dat aan de conclusies daarvan gevolg wordt gegeven en dat maatschappelijke organisaties daarbij betrokken worden;

20.  roept de EU krachtig op om discriminatie consequent aan te pakken door zo goed mogelijk gebruik te maken van het EU-instrumentarium voor de mensenrechten, onder meer via dialoog, door veroordelingen uit te spreken en door initiatieven van het maatschappelijk middenveld en gezamenlijke initiatieven op VN-niveau te ondersteunen, overeenkomstig de onlangs aangenomen EU-richtsnoeren inzake non-discriminatie in het externe optreden en het instrument van de VN inzake discriminatie op grond van afkomst dat in 2017 werd gepubliceerd;

21.  staat volledig achter de werkzaamheden en inspanningen van de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten om de mensenrechten wereldwijd te bevorderen en te beschermen; onderstreept dat binnen het mandaat van de speciale vertegenwoordiger onder meer de belangrijke doelstelling valt om de doeltreffendheid van de Unie op dit gebied te vergroten; roept de speciale vertegenwoordiger op zijn mandaat uit te voeren en de inspanningen van de EU ter versterking van de democratie te helpen schragen; dringt er nogmaals op aan het mandaat van de speciale vertegenwoordiger te herzien teneinde hem te bestendigen en meer controleerbaar te maken, en hem initiatiefbevoegdheden te geven, alsook gepaste middelen en de mogelijkheid om in het openbaar te spreken om verslag uit te brengen over verwezenlijkingen van bezoeken aan derde landen en om de standpunten van de EU over mensenrechtenkwesties mee te delen; herhaalt zijn pleidooi voor grotere transparantie over de activiteiten en missies van de speciale vertegenwoordiger en staat erop dat zijn regelmatige verslagen aan de Raad ook met het Parlement worden gedeeld; is ingenomen met de uitbreiding van het mandaat van de speciale vertegenwoordiger om ook de steun voor de internationale strafrechtspleging te bevorderen en verwacht van hem dat hij op dit gebied bijzonder actief is;

22.  is ingenomen met de inspanningen van de EDEO en de Commissie om het bewustzijn over de mensenrechten onder EU-ambtenaren doorlopend te vergroten; juicht het toe dat er nu bij alle EU-delegaties contactpunten voor mensenrechten en verbindingsfunctionarissen ten behoeve van mensenrechtenverdedigers aanwezig zijn; roept de EDEO op het Parlement een gedetailleerd verslag over de voltooiing van dit netwerk van contactpunten te doen toekomen om het te kunnen beoordelen en te zorgen voor een consequente uitvoering bij alle EU-delegaties; verzoekt alle EU-delegaties en hun respectieve contactpunten voor de mensenrechten consequent hun verplichting na te komen om mensenrechtenverdedigers te ontmoeten, gedetineerde activisten te bezoeken, hun processen te volgen en te pleiten voor hun bescherming ter plaatse;

23.  onderkent de vooruitgang die is geboekt op het gebied van de procedure en het formaat van het jaarverslag van de EU over mensenrechten en democratie in de wereld (2018), maar verwacht dat de Raad en de VV/HV nog meer rekening zullen houden met de standpunten van het Parlement in zijn relevante resoluties en/of aanbevelingen teneinde een diepgaandere en doeltreffendere interactie tussen de EU-instellingen te waarborgen met betrekking tot mensenrechtenkwesties; verzoekt de Raad om inspanningen te blijven leveren teneinde deze jaarverslagen eerder in het jaar af te ronden; spoort de Raad aan om ervoor te zorgen dat de vaststelling van het volgende jaarverslag gebaseerd is op een gepast raadplegingsproces;

Zoeken naar oplossingen ter bevordering en bescherming van de mensenrechten en de democratie

Democratisch bestuur en speelruimte voor het maatschappelijk middenveld

24.  wenst dat de EU en de lidstaten nauwlettend blijven toezien op alle ontwikkelingen die negatieve gevolgen hebben voor bestuur en de speelruimte van het maatschappelijk middenveld wereldwijd, zonder uitzonderingen, en alle daartoe geschikte middelen inzetten om op systematische wijze te reageren op beleids- en wetswijzigingen die door autoritaire regeringen worden geïnitieerd en erop gericht zijn om op fundamentele democratische beginselen gebaseerd bestuur te ondermijnen en de speelruimte van het maatschappelijk middenveld in te perken; is van mening dat de synergie tussen de Commissie, de EDEO en het Parlement op dit gebied moet worden versterkt; verwelkomt de onschatbare hulp die aan maatschappelijke organisaties in de hele wereld wordt geboden in het kader van het Europees instrument voor democratie en mensenrechten (EIDHR), dat het voornaamste instrument van de EU blijft voor de uitvoering van haar externe mensenrechtenbeleid; roept op tot het verder versterken van de financiering voor het maatschappelijk middenveld en de mensenrechten in het volgende EIDHR; onderstreept dat in 2018 honderden vreedzame demonstranten uit het maatschappelijk middenveld gearresteerd, mishandeld of willekeurig vastgezet werden en als gevolg van rechtszaken boetes moesten betalen;

De aanpak van de EU ten aanzien van conflicten en de verantwoordingsplicht bij mensenrechtenschendingen

25.  wijst erop dat er een verband bestaat tussen de toename van de mensenrechtenschendingen en de wijdverbreide straffeloosheid en het gebrek aan verantwoordingsplicht in gebieden en landen die verwoest zijn door conflicten of waar politieke intimidatie, discriminatie, misbruik en mishandeling, ontvoeringen, gewelddadige rechtshandhaving, willekeurige arrestaties, foltering en moord aan de orde van de dag zijn; roept de internationale gemeenschap ertoe op acties te ondersteunen om straffeloosheid te bestrijden en de verantwoordingsplicht te bevorderen, met name in regio’s en landen waar de cultuur van straffeloosheid de hoofdverantwoordelijken beloont en de slachtoffers machteloos maakt; benadrukt voorts dat minderheden en gemarginaliseerde groepen vaak zwaar worden getroffen bij conflicten;

26.  herinnert aan zijn resoluties waarin de verantwoordelijken voor conflicten die in 2018 honderden kindslachtoffers hebben veroorzaakt in het kader van opzettelijke aanvallen op de burgerbevolking en de humanitaire infrastructuur, tot de orde worden geroepen; verzoekt alle EU-lidstaten om de EU-gedragscode betreffende wapenuitvoer strikt na te leven en met name geen wapens of bewakings- en inlichtingenapparatuur meer over te dragen die door overheden kunnen worden gebruikt om de mensenrechten te onderdrukken, met name in de context van gewapende conflicten; acht het noodzakelijk dat de EU-lidstaten volledig open zijn en regelmatig rapporteren over hun wapenoverdrachten; herinnert aan zijn resolutie van 27 februari 2014 over de inzet van gewapende drones(11); geeft uiting aan zijn ernstige bezorgdheid over de inzet van gewapende drones buiten het internationale rechtskader; verzoekt de Commissie verder om het Parlement naar behoren op de hoogte te houden van het gebruik van EU-middelen voor alle onderzoeks- en ontwikkelingsprojecten in verband met de bouw van drones; dringt er bij de VV/HV op aan om een verbod uit te vaardigen op de ontwikkeling, de productie en het gebruik van volledig autonome wapens, waarmee aanvallen zonder menselijke tussenkomst kunnen worden uitgevoerd;

27.  veroordeelt ten stelligste de gruwelijke misdaden en mensenrechtenschendingen die zijn gepleegd door statelijke en niet-statelijke actoren, ook tegen burgers die op vreedzame wijze hun mensenrechten uitoefenden; roept de EU en haar lidstaten op om al hun politieke gewicht in de schaal te leggen om elke handeling die gezien kan worden als genocide, een oorlogsmisdaad of een misdaad tegen de menselijkheid te voorkomen, op een effectieve en gecoördineerde wijze te reageren wanneer dergelijke misdrijven plaatsvinden, alle nodige middelen te mobiliseren om alle verantwoordelijken te berechten, de slachtoffers bij te staan en stabilisatie- en verzoeningsprocessen te ondersteunen; roept de internationale gemeenschap op om instrumenten te ontwikkelen die de kloof tussen waarschuwing en respons kunnen verkleinen, zoals het systeem voor vroegtijdige waarschuwing van de EU, ter voorkoming van het ontstaan, het opnieuw oplaaien of de escalatie van gewelddadige conflicten; verzoekt de EDEO en de Commissie om in het derde EU-actieplan inzake mensenrechten en democratie een ambitieuze strategie ter bestrijding van straffeloosheid op te nemen; beveelt ten zeerste aan om een Europees waarnemingscentrum voor preventie, verantwoordingsplicht en bestrijding van straffeloosheid op te richten; roept de VV/HV andermaal op om een speciale vertegenwoordiger van de EU voor internationaal humanitair recht en internationale rechtspraak te benoemen die wordt belast met de bevordering, mainstreaming en vertegenwoordiging van de steun die de EU biedt aan de bestrijding van straffeloosheid;

28.  is ingenomen met de inspanningen die de EU in 2018, het jaar waarin het twintig jaar geleden was dat het Statuut van Rome werd aangenomen, heeft geleverd om de universaliteit ervan te bevorderen, en spreekt opnieuw zijn niet-aflatende steun uit voor het Internationaal Strafhof (ICC); merkt op dat het internationale recht momenteel onder grote druk staat; is bezorgd dat vanwege de brede jurisdictie van het ICC slechts 122 van de 193 VN-lidstaten lid zijn van het Internationaal Strafhof en slechts 38 het Kampala-amendement hebben geratificeerd dat het Internationaal Strafhof de bevoegdheid geeft om aanvallen te vervolgen; roept de EU en haar lidstaten op alle VN-lidstaten aan te sporen het Statuut van Rome te ratificeren en toe te passen, en is ontzet over de terugtrekkingen uit het statuut en de dreigingen om dit te doen; roept bovendien de partijen die het Statuut van Rome hebben ondertekend op om met het Internationaal Strafhof te overleggen en samen te werken; verzoekt de EU en haar lidstaten de toetsingen, onderzoeken en beslissingen van het Internationaal Strafhof stelselmatig te steunen en de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat gevallen van niet-samenwerking met het Internationaal Strafhof zich voordoen; roept op om financiële steun te verlenen aan organisaties die – op digitale wijze of anderszins – bewijs verzamelen, bewaren en beschermen van de misdaden die door partijen bij conflicten worden begaan, teneinde hun vervolging op internationaal niveau te vergemakkelijken; verzoekt de EU-lidstaten en het EU-genocidenetwerk om het VN-onderzoeksteam te ondersteunen bij de verzameling, bewaring en opslag van bewijsmateriaal voor misdrijven die momenteel worden of onlangs zijn gepleegd zodat het niet verloren gaat; roept de Commissie en de EDEO op met nieuwe manieren en instrumenten te komen om slachtoffers van schendingen van het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht toegang te helpen krijgen tot internationale rechtspraak en bij te staan bij verhaal- en schadeloosstellingsprocedures, onder meer door de capaciteit van niet-EU-landen op te bouwen voor de toepassing van het beginsel van universele rechtsmacht in hun nationale rechtsstelsels;

29.  is ingenomen met en dringt aan op de voortzetting van de eerste verkennende besprekingen van de Raad over de instelling van een mondiaal EU-stelsel van sancties tegen schendingen van de mensenrechten, de zogeheten Magnitsky-lijst, waarmee gerichte sancties kunnen worden opgelegd aan personen die betrokken zijn bij ernstige mensenrechtenschendingen, zoals het Parlement meermaals heeft gevraagd, met name in maart 2019; verzoekt de Raad de besprekingen te bespoedigen om zo snel mogelijk de nodige wetgeving aan te nemen, dit mechanisme op te zetten en het toereikend te financieren; benadrukt hoe belangrijk het is dat dit systeem wordt onderworpen aan het EU-mechanisme van rechterlijke toetsing; benadrukt tevens dat sommige EU-lidstaten wetten hebben vastgesteld die voorzien in sancties voor personen die verantwoordelijk worden geacht voor schendingen van de mensenrechten, en vindt dat dit voorbeeld navolging verdient;

30.  verzoekt de VV/HV en de Raad om bijzondere aandacht te schenken aan de mensenrechtensituatie in illegaal bezette gebieden; herhaalt dat de illegale bezetting van grondgebied of een deel ervan een aanhoudende schending van het internationale recht vormt; benadrukt dat de bezettende macht uit hoofde van het internationale humanitaire recht verantwoordelijk is tegenover de burgerbevolking; betreurt de wederopname van vertegenwoordigers van een land dat het grondgebied van een andere staat bezet, in de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa;

Mensenrechtenverdedigers

31.  benadrukt dat het werk dat (met name vrouwelijke) mensenrechtenverdedigers met gevaar voor eigen leven verrichten, van onschatbare waarde en van essentieel belang is; benadrukt de noodzaak van een sterke EU-coördinatie van de samenwerking met overheden van derde landen betreffende mensenrechtenverdedigers; wijst erop dat in 2018 werd stilgestaan bij de twintigste verjaardag van de VN-Verklaring over mensenrechtenverdedigers; adviseert de Europese instellingen en de lidstaten nauwer samen te werken, zodat zij permanente ondersteuning en bescherming kunnen bieden aan mensenrechtenverdedigers; is ingenomen met het “protectdefenders.eu” -mechanisme dat is ingesteld ter bescherming van mensenrechtenverdedigers die groot gevaar lopen, en roept op tot de versterking ervan;

32.  onderstreept dat er een strategische, zichtbare en resultaatgerichte EU-aanpak nodig is om mensenrechtenverdedigers te beschermen; verzoekt de Raad om jaarlijkse conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken over EU-actie ter bevordering en bescherming van mensenrechtenverdedigers in het buitenlands beleid van de EU vast te stellen; dringt er bij de Raad en de Commissie op aan een gecoördineerde procedure in te voeren om mensenrechtenverdedigers een visum en, wanneer dit wenselijk lijkt, tijdelijke opvang te verstrekken; verzoekt de Commissie en de lidstaten om te zorgen voor voldoende financiering voor de bescherming van mensenrechtenverdedigers in de desbetreffende thematische programma’s van het Instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) en ervoor te zorgen dat dit instrument toegankelijk is en de meest behoeftigen bereikt, die het meest gemarginaliseerd zijn; verzoekt de Commissie in de toekomst ten volle gebruik te maken van dit instrument en dringt erop aan dat de EU-delegaties en de lidstaten hun financiering en capaciteit voor noodbescherming en ondersteuning van mensenrechtenverdedigers die gevaar lopen, opschroeven; veroordeelt de voortzetting van de oplegging van reisverboden aan mensenrechtenactivisten die zittingen van de VN-Mensenrechtenraad in Genève en andere internationale instellingen willen bijwonen; roept de betrokken overheden op om ze op te heffen;

Vrouwenrechten en gendergelijkheid

33.  staat volledig achter het strategisch engagement voor gendergelijkheid van de EU en achter haar voortdurende inspanningen om de mensenrechtensituatie van vrouwen en meisjes te verbeteren, in overeenstemming met de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling voor 2030; benadrukt dat gendergelijkheid een topprioriteit moet zijn in alle werkrelaties, beleidsmaatregelen en externe acties van de EU, aangezien dit krachtens de Verdragen een beginsel van de EU en haar lidstaten is; verzoekt de EU om een alomvattende gendergelijkheidsstrategie vast te stellen zodra het strategisch engagement verstrijkt; verzoekt de Commissie om een mededeling op te stellen en vast te stellen voor een vernieuwd genderactieplan na 2020 als belangrijk EU-instrument om bij te dragen aan de rechten van vrouwen en meisjes wereldwijd; verzoekt de lidstaten om het genderactieplan III goed te keuren in conclusies van de Raad; roept de Commissie en de EDEO op gendergelijkheid en de empowerment van vrouwen en meisjes verder te bevorderen, en wel door in nauwe samenwerking met internationale organisaties, derde landen en het maatschappelijk middenveld nieuwe rechtskaders inzake gendergelijkheid te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen;

34.  wijst op de alarmerende stijging van geweld tegen vrouwen en meisjes; veroordeelt alle vormen van gendergerelateerde, fysieke, seksuele en psychische geweldpleging; uit zijn ernstige bezorgdheid over het geëscaleerde gebruik van foltering in de vorm van seksueel en gendergerelateerd geweld als oorlogswapen; benadrukt dat seksuele misdrijven en gendergerelateerd geweld volgens het Statuut van Rome worden beschouwd als oorlogsmisdrijven, misdaden tegen de menselijkheid of onderdelen van genocide of foltering; dringt er bij de landen op aan hun wetgeving te versterken om deze kwesties aan te pakken; herhaalt zijn verzoek aan de EU-lidstaten en leden van de Raad van Europa die dat nog niet hebben gedaan, om het Verdrag van Istanbul zo spoedig mogelijk te ratificeren en uit te voeren; dringt aan op verdere maatregelen om een einde te maken aan alle vormen van gendergerelateerd geweld en schadelijke praktijken waaraan vrouwen en meisjes ten prooi vallen, zoals gedwongen of vroegtijdige huwelijken, vrouwelijke genitale verminking, seksueel geweld en gedwongen geloofsbekering; steunt de voortzetting van het gezamenlijke Spotlight-initiatief van de EU en de VN; verzoekt de EU-delegaties te zorgen voor gegevensverzameling over geweld tegen vrouwen, landenspecifieke aanbevelingen op te stellen en beschermingsmechanismen en ondersteuningsstructuren voor slachtoffers te bevorderen;

35.  bevestigt dat de toegang tot gezondheid een mensenrecht is en dat seksuele en reproductieve gezondheid en rechten berusten op fundamentele mensenrechten en essentiële elementen van de menselijke waardigheid zijn; wijst erop dat een ontoereikende toegang tot essentiële goederen en sociale diensten (zoals water, voedsel, gezondheid, onderwijs en sanitaire voorzieningen) en een moeilijke toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidszorg een onacceptabele schending van de mensenrechten vormen; veroordeelt de schendingen van de seksuele en reproductieve rechten van vrouwen, waaronder het ontzeggen van de toegang tot desbetreffende diensten; benadrukt dat adequate en betaalbare gezondheidszorg, waaronder geestelijke gezondheidszorg zoals psychologische hulp, en de universele eerbiediging van en toegang tot seksuele en reproductieve rechten en onderwijs voor alle vrouwen moeten worden gegarandeerd en dat zij vrij en verantwoordelijk moeten kunnen beslissen over hun gezondheid, met inbegrip van hun seksuele en reproductieve gezondheid; benadrukt dat deze diensten belangrijk zijn om vrouwenlevens te redden en de zuigelingen- en kindersterfte terug te dringen; vindt het onacceptabel dat de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van vrouwen en meisjes een twistpunt blijven, onder meer in multilaterale fora; benadrukt dat vrouwen en meisjes die slachtoffer zijn van gewapende conflicten, recht hebben op noodzakelijke medische zorg; benadrukt het belang van de rol van vrouwen bij de preventie en oplossing van conflicten, bij operaties voor vredeshandhaving, humanitaire hulp en wederopbouw na conflicten, alsmede bij de bevordering van de mensenrechten en democratische hervormingen;

36.  verzoekt de EU om met andere landen te werken aan een vergroting van hun inspanningen op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg en sociale diensten, gegevensverzameling, financiering en programmering, om seksueel en gendergerelateerd geweld wereldwijd beter te voorkomen en te bestrijden; herinnert eraan dat onderwijs een wezenlijk instrument is in de strijd tegen discriminatie en geweld tegen vrouwen en kinderen; verzoekt om maatregelen om de toegang van vrouwen en meisjes tot onderwijs en de arbeidsmarkt te vergemakkelijken en om bijzondere aandacht te schenken aan het genderevenwicht bij het invullen van leidinggevende functies door bedrijven; dringt er tevens op aan om onderwijs voor meisjes op te nemen in EU-overeenkomsten met ontwikkelingslanden;

Rechten van het kind

37.  onderstreept dat minderjarigen vaak het slachtoffer zijn van specifieke vormen van misbruik, zoals gedwongen kindhuwelijken, kinderprostitutie, het gebruik van kindsoldaten, genitale verminking, kinderarbeid en kinderhandel, met name tijdens humanitaire crises en gewapende conflicten, en daarom aanvullende bescherming nodig hebben; vestigt met name de aandacht op staatloze kinderen, migranten- en vluchtelingenkinderen; roept de EU op om met niet-EU-landen samen te werken om een einde te maken aan vroegtijdige huwelijken, kindhuwelijken en gedwongen huwelijken door vast te stellen dat 18 jaar de wettelijke minimumleeftijd is voor een huwelijk, te eisen dat de leeftijd van beide echtelieden wordt gecontroleerd en dat wordt nagegaan of zij volledig en vrij instemmen, verplichte registratie van huwelijken in te voeren, en ervoor te zorgen dat deze regels worden nageleefd; dringt aan op nieuwe EU-initiatieven om de rechten van het kind te bevorderen en te beschermen, onder meer om kindermisbruik wereldwijd te voorkomen en tegen te gaan, om kinderen die getroffen zijn door conflicten, met name kinderen die het slachtoffer zijn van extremistische groeperingen en kinderen die lijden onder meervoudige en intersectionele discriminatie, te verzekeren van rehabilitatie en herintegratie en een beschermde gezins- en gemeenschapsomgeving als hun natuurlijke leefomgeving, waar zorg en onderwijs centraal staan; verzoekt de EU de aanzet te geven tot een internationale beweging ter bescherming van de rechten van het kind, onder meer door een internationale conferentie te organiseren over de bescherming van kinderen in verre van stabiele omgevingen; bevestigt nogmaals dat het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind en de facultatieve protocollen daarbij dringend overal ter wereld moeten worden geratificeerd en daadwerkelijk ten uitvoer moeten worden gelegd;

Rechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen (LGBTI)

38.  veroordeelt het willekeurig opsluiten, folteren, vervolgen en vermoorden van LGBTI; merkt op dat in een aantal landen wereldwijd LGBTI nog steeds te maken hebben met vervolging en geweld op grond van hun seksuele geaardheid; betreurt dat in tal van landen homoseksualiteit nog steeds strafbaar is, met inbegrip van enkele landen waar voor homoseksualiteit de doodstraf geldt; meent dat praktijken en geweld tegen individuen op basis van hun seksuele geaardheid niet ongestraft mogen blijven en moeten worden uitgeroeid; vraagt om de EU-richtsnoeren voor de bevordering en de bescherming van het genot van alle mensenrechten door lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en interseksuelen ten uitvoer te leggen;

Rechten van personen met een handicap

39.  is ingenomen met de ratificaties van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; wijst nogmaals op het belang van daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan door zowel de lidstaten als de EU-instellingen; wijst op het belang van non-discriminatie en op de noodzaak van het op geloofwaardige wijze integreren van het beginsel van universele toegankelijkheid en van het waarborgen van de rechten van personen met een handicap in alle relevante EU-beleidslijnen, met inbegrip van het ontwikkelingsbeleid; roept op tot de oprichting van een mondiaal expertisecentrum om personen met een handicap toekomstgerichte en ondernemersvaardigheden bij te brengen;

De bestrijding van kastendiscriminatie

40.  neemt met grote bezorgdheid kennis van de schaal en de gevolgen van hiërarchische kastenstelsels, discriminatie op grond van kaste, en de aanhoudende mensenrechtenschendingen op grond van kaste, met inbegrip van de ontzegging van toegang tot het gerechtelijk apparaat of werkgelegenheid, aanhoudende segregatie, armoede en stigmatisering, en hinderpalen voor de uitoefening van fundamentele mensenrechten en de bevordering van menselijke ontwikkeling op grond van kaste; herhaalt zijn oproep om een EU-beleid inzake kastendiscriminatie te ontwikkelen en roept de EU op haar ernstige bezorgdheid over kastendiscriminatie niet in de wind te slaan; dringt aan op de vaststelling van een EU-instrument ter preventie en uitbanning van discriminatie op grond van kaste; herhaalt zijn oproep aan de EU en haar lidstaten om hun inspanningen en steuninitiatieven op het niveau van de VN en de delegatie te intensiveren om discriminatie op grond van kaste uit te bannen; merkt op dat dergelijke initiatieven de bevordering van specifieke indicatoren, uitgesplitste gegevens en speciale maatregelen moeten omvatten om korte metten te maken met kastendiscriminatie bij de uitvoering van en het toezicht op de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling voor 2030, de naleving van het nieuwe oriënterende instrument van de VN inzake discriminatie op grond van afkomst, en steun voor staten;

Inheemse volkeren

41.  is uiterst bezorgd over het feit dat inheemse volkeren wereldwijd te maken hebben met wijdverbreide en systematische discriminatie en vervolging, waaronder willekeurige arrestaties en moorden op mensenrechtenverdedigers, gedwongen ontheemding, landroof en schending van hun rechten door bedrijven; wijst erop dat de meeste inheemse volkeren onder de armoedegrens leven; roept alle staten op om inheemse volkeren te betrekken bij het besluitvormingsproces inzake strategieën om de klimaatverandering aan te pakken; roept landen op om de bepalingen van IAO-verdrag nr. 169 betreffende inheemse en in stamverband levende volken te ratificeren;

Vrijheid van gedachte, geweten, godsdienst en levensovertuiging

42.  benadrukt dat het recht op vrijheid van gedachte, geweten, godsdienst en levensovertuiging (meer algemeen bekend als de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging), met inbegrip van het recht om niet te geloven of theïstische, niet-theïstische, agnostische of atheïstische standpunten te huldigen, het recht op geloofsverzaking en het recht om geen godsdienst te belijden, overal ter wereld moet worden gewaarborgd en onvoorwaardelijk moet worden beschermd; dringt er bij de Commissie, de EDEO en de lidstaten op aan hun strijd voor de verdediging van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging op te voeren en de dialoog aan te gaan met landen en vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld en religieuze, niet-confessionele, humanistische en levensbeschouwelijke groeperingen en kerken, religieuze verenigingen en gemeenschappen, dit met het oog op het voorkomen van gewelddaden, vervolging, onverdraagzaamheid en discriminatie op grond van gedachten, geweten, levensbeschouwelijke overtuigingen en godsdienst of levensovertuiging; betreurt de anti-bekerings- en blasfemiewetten, die de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging van religieuze minderheden en atheïsten aanzienlijk beperken of hun deze vrijheden zelfs ontzeggen; dringt er tevens bij de Commissie, de EDEO en de lidstaten op aan de EU-richtsnoeren inzake de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging volledig uit te voeren;

43.  roept de EU en haar lidstaten op allianties te blijven vormen en nauwer te gaan samenwerken met een brede waaier aan landen en regionale organisaties, om zo op het gebied van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor een positieve omslag te zorgen, met name in conflictgebieden waar religieuze groepen, zoals christenen in het Midden-Oosten, het meest kwetsbaar zijn; geeft zijn volledige steun aan de werkwijze van de EU om in de VN-Mensenrechtenraad het voortouw te nemen bij thematische resoluties en in de Algemene Vergadering van de VN inzake de vrijheid van godsdienst en overtuiging;

44.  staat achter het werk en de inspanningen van de speciaal gezant voor de bevordering van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging buiten de Europese Unie; roept de Raad en de Commissie nogmaals op een transparante en alomvattende beoordeling uit te voeren van de doeltreffendheid en de toegevoegde waarde van de functie van de speciaal gezant in het proces van de verlenging en versterking van zijn mandaat en functie door de Commissie; dringt erop aan voldoende middelen voor zijn werkzaamheden uit te trekken om de doeltreffendheid van de EU op dit gebied te vergroten; wijst de Raad en de Commissie andermaal op de noodzaak om het institutionele mandaat, de capaciteit en de taken van de speciaal gezant voor de bevordering van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging, in permanent overleg met religieuze en levensbeschouwelijke organisaties, op gepaste wijze te ondersteunen door de mogelijkheid te onderzoeken van een meerjarige termijn die jaarlijks wordt herzien, en door binnen alle relevante EU-instellingen netwerken te ontwikkelen, in overeenstemming met zijn resolutie van 15 januari 2019 over de EU-richtsnoeren en het mandaat van de speciaal EU-gezant voor de bevordering van de vrijheid van godsdienst of levensovertuiging buiten de EU;

Vrijheid van meningsuiting, mediavrijheid en recht op informatie

45.  laakt en veroordeelt met klem het doden, ontvoeren, opsluiten, intimideren en aanvallen (ook fysiek en langs gerechtelijke weg) van journalisten, bloggers en klokkenluiders, alsook de bedreigingen waarmee zij in 2018 te maken kregen; verzoekt de EU alles in het werk te stellen om hen in de toekomst te beschermen; herinnert eraan dat de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van de media een cultuur van pluralisme bevorderen en essentiële onderdelen van de fundamenten van een democratische samenleving zijn; wijst erop dat journalisten vrij moeten zijn om hun beroep uit te oefenen zonder bang te hoeven zijn voor vervolging of gevangenneming; benadrukt dat beperkingen van de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting en de mediavrijheid, bijvoorbeeld door online-inhoud te verwijderen, een uitzondering moeten blijven, dat daarbij bijzondere aandacht moet worden geschonken aan het noodzakelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel en dat zij slechts mogelijk mogen zijn wanneer de wet dat voorschrijft en een rechtbank daartoe besluit;

46.  verzoekt de EU, haar lidstaten en met name haar speciale vertegenwoordiger bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid, de onafhankelijkheid en het pluralisme van de media wereldwijd, beter toezicht te houden op alle vormen van beknotting van de vrijheid van meningsuiting en de media (online en offline), dergelijke beperkingen stelselmatig te veroordelen en alle beschikbare diplomatieke middelen en instrumenten in te zetten om ze ongedaan te maken; benadrukt het belang van het veroordelen en bestrijden van haatzaaiende uitlatingen en aansporingen tot geweld, zowel online als offline, omdat deze een directe bedreiging vormen voor de rechtsstaat en de waarden die door de mensenrechten worden belichaamd; steunt initiatieven die helpen om nepnieuws en propagandistische desinformatie te onderscheiden van informatie die voortkomt uit echt en onafhankelijk journalistiek werk; benadrukt dat het belangrijk is om de daadwerkelijke en systematische uitvoering van de EU-richtsnoeren inzake vrijheid van meningsuiting online en offline te verzekeren en de effecten ervan regelmatig te monitoren;

Doodstraf, foltering en andere vormen van mishandeling

47.  veroordeelt het gebruik van foltering, onmenselijke en onterende behandeling en de doodstraf, die in vele landen in de hele wereld nog altijd worden toegepast; is bezorgd over het aantal veroordelingen en executies om redenen die niet overeenstemmen met de definitie van ernstige misdrijven, hetgeen indruist tegen het internationaal recht; roept landen die dit nog niet hebben gedaan op om onmiddellijk een moratorium op de uitvoering van de doodstraf in te stellen als een stap naar de afschaffing daarvan; verzoekt de EU zich harder in te spannen om foltering en de doodstraf uit te bannen; vraagt de EU en haar lidstaten bijzonder waakzaam te zijn ten aanzien van staten die de doodstraf juridisch of feitelijk opnieuw dreigen in te voeren; dringt erop aan de wereldwijde handel in goederen die voor foltering en de doodstraf worden gebruikt, te beëindigen;

48.  acht het van essentieel belang dat alle vormen van foltering en mishandeling, waaronder psychische mishandeling, van mensen in gevangenissen en andere detentiecentra worden bestreden, dat meer wordt gedaan om de naleving van het desbetreffende internationale recht te waarborgen, en dat de slachtoffers schadeloos worden gesteld; spreekt zijn ernstige bezorgdheid uit over de toestand van de gevangenissen en de detentieomstandigheden in een aantal landen, met inbegrip van de toegang tot zorg en geneesmiddelen, met name voor ziekten zoals hepatitis of hiv; wijst erop dat de weigering om gevangenen toegang te bieden tot gezondheidszorg een vorm van mishandeling of zelfs foltering is en kan neerkomen op het niet verlenen van bijstand aan een in gevaar verkerend persoon; is ingenomen met het herziene EU-beleid ten aanzien van derde landen inzake foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing; verzoekt de lidstaten om in al hun maatregelen en beleid waarborgen te integreren tegen foltering en andere vormen van mishandeling;

49.  is ingenomen met de instelling van de EU-coördinatiegroep voor de bestrijding van foltering in 2017; is in dit verband ingenomen met de actualisering van de EU-wetgeving zoals gevraagd in zijn wetgevingsresolutie van 29 november 2018 over de handel in bepaalde goederen die gebruikt zouden kunnen worden voor de doodstraf, foltering of andere wrede behandeling of bestraffing(12); acht het belangrijk de samenwerking met VN-mechanismen, regionale organen en relevante actoren zoals het Internationaal Strafhof, maatschappelijke organisaties en mensenrechtenverdedigers verder te versterken in de strijd tegen foltering en andere vormen van mishandeling;

Bedrijfsleven en mensenrechten

50.  verklaart nogmaals dat de activiteiten van alle ondernemingen, of zij nu in eigen land of over de grenzen heen werkzaam zijn, volledig in overeenstemming moeten zijn met de internationale mensenrechtennormen; bevestigt bovendien dat het van belang is maatschappelijk verantwoord ondernemen te bevorderen; onderstreept dat het van belang is dat Europese ondernemingen de leiding nemen in de bevordering van internationale normen inzake bedrijfsleven en mensenrechten; herinnert eraan dat ondernemingen de verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat hun activiteiten en toeleveringsketens niet betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen, zoals dwangarbeid en kinderarbeid, de schending van de rechten van inheemse volkeren, landroof, het bedreigen en aanvallen van mensenrechtenverdedigers en milieubederf;

51.  wijst op de noodzaak om een internationaal bindend instrument in het leven te roepen aan de hand waarvan de activiteiten van transnationale en andere ondernemingen overeenkomstig het internationaal recht inzake de mensenrechten kunnen worden gereguleerd; dringt aan op een wetgevingsvoorstel over de naleving van de mensenrechten en het betrachten van de nodige zorgvuldigheid door ondernemingen om schendingen in het kader van hun wereldwijde activiteiten te voorkomen en slachtoffers van misdragingen door ondernemingen betere toegang tot rechtsmiddelen te bieden; benadrukt hoe belangrijk het is dat alle landen de leidende beginselen van de VN inzake bedrijfsleven en mensenrechten volledig ten uitvoer leggen en verzoekt alle lidstaten die nog geen nationaal actieplan inzake bedrijfsleven en mensenrechten hebben vastgesteld, dit zo snel mogelijk alsnog te doen; moedigt de EU en haar lidstaten aan om constructief tot de werkzaamheden van de intergouvernementele werkgroep van de VN inzake transnationale bedrijven en andere ondernemingen met betrekking tot de mensenrechten bij te dragen; beschouwt dit als een noodzakelijke stap voorwaarts in de bevordering en bescherming van de mensenrechten;

52.  dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat door de Europese Investeringsbank (EIB) en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO) ondersteunde projecten in overeenstemming zijn met het EU-beleid en de EU-toezeggingen inzake mensenrechten, en te zorgen voor verantwoordingsmechanismen waarmee individuen schendingen in verband met de activiteiten van de EIB en de EBWO aan de orde kunnen stellen; is van mening dat een interinstitutionele taskforce van de EU inzake bedrijfsleven en mensenrechten een nuttig aanvullend instrument zou zijn; roept de particuliere sector en met name financiële, verzekerings- en transportbedrijven op om hun diensten aan te bieden aan verleners van humanitaire noodhulp, met volledige inachtneming van de humanitaire vrijstellingen en de vrijstellingen waarin de EU-wetgeving voorziet; is ingenomen met de instelling van de onafhankelijke Canadese ombudsman voor verantwoord ondernemen;

53.  is ingenomen met de SAP+-regeling, die als middel wordt gebruikt om de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de 27 fundamentele internationale overeenkomsten op het gebied van mensenrechten en arbeidsnormen te stimuleren; erkent dat wereldwijde waardeketens bijdragen aan de verbetering van fundamentele internationale arbeids-, milieu- en sociale normen, en een mogelijkheid bieden voor duurzame vooruitgang, met name in ontwikkelingslanden en landen met een verhoogd risico voor de gevolgen van klimaatverandering; benadrukt dat niet-EU-landen die in aanmerking komen voor de SAP+-regeling vooruitgang moeten boeken met betrekking tot alle aspecten van de mensenrechten; merkt op dat versterkte en doeltreffende monitoringmechanismen de potentiële hefboomwerking van handelspreferentiestelsels kunnen versterken in reactie op mensenrechtenschendingen; steunt de opname en tenuitvoerlegging van voorwaardelijkheidsclausules inzake mensenrechten in internationale overeenkomsten tussen de EU en derde landen, ook op het vlak van handel en investeringen; verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van deze clausules systematisch te volgen om te waarborgen dat de begunstigde landen zich eraan houden, en aan het Parlement regelmatig verslag uit te brengen over de naleving van de mensenrechten door de partnerlanden;

Nieuwe technologieën en de mensenrechten

54.  benadrukt hoe belangrijk het is dat er een EU-strategie wordt uitgewerkt om nieuwe technologieën, zoals kunstmatige intelligentie, in dienst te stellen van de bevolking en om de potentiële bedreiging van nieuwe technologieën voor de mensenrechten aan te pakken, met inbegrip van desinformatie, grootschalig toezicht, nepnieuws, haatzaaiende uitlatingen, door de staat gesteunde beperkingen en misbruik van kunstmatige intelligentie; benadrukt voorts de specifieke dreiging die deze technologieën kunnen vormen bij het controleren, beperken en ondermijnen van legitieme activiteiten; onderstreept dat het van belang is het juiste evenwicht te vinden tussen de bescherming van de mensenrechten, en met name het recht op privacy, en andere legitieme overwegingen, zoals veiligheid en de strijd tegen misdaad, terrorisme en extremisme; is bezorgd over het feit dat bepaalde technologieën voor cybertoezicht voor tweeërlei gebruik steeds vaker worden gebruikt tegen mensenrechtenactivisten, journalisten, politieke tegenstanders en advocaten;

55.  dringt er bij de EU en haar lidstaten op aan om in samenwerking met de overheden van derde landen een einde te maken aan repressieve wetgeving en praktijken op het gebied van cyberveiligheid en terrorismebestrijding; herinnert aan de verplichting om bijlage I bij Verordening (EG) nr. 428/2009 van de Raad(13), waarin de producten voor tweeërlei gebruik zijn vermeld waarvoor een vergunning vereist is, jaarlijks te actualiseren; benadrukt dat er doeltreffende digitale samenwerking nodig is tussen overheden, de particuliere sector, het maatschappelijk middenveld, de academische en technische wereld, de sociale partners en andere belanghebbenden om een veilige en inclusieve digitale toekomst voor iedereen te waarborgen, overeenkomstig de internationale mensenrechtenwetgeving;

Migranten en vluchtelingen

56.  benadrukt dat het dringend noodzakelijk is om de onderliggende oorzaken van migratiestromen aan te pakken, waaronder oorlogen, conflicten, autoritaire regimes, vervolging, irreguliere migratienetwerken, mensenhandel, smokkelactiviteiten, armoede, economische ongelijkheid en klimaatverandering, en om langetermijnoplossingen te vinden die gebaseerd zijn op eerbiediging van de mensenrechten en de menselijke waardigheid; onderstreept dat er legale migratiekanalen en -mogelijkheden in het leven moeten worden geroepen en dat, waar mogelijk, vrijwillige terugkeer moet worden bevorderd, onder meer in overeenstemming met het beginsel van non-refoulement;

57.  vraagt met klem om de externe dimensie van de vluchtelingencrisis aan te pakken, onder meer door samenwerking en partnerschappen met de betrokken derde landen tot stand te brengen en zodoende naar duurzame oplossingen voor conflicten te zoeken; meent dat de naleving van het internationale recht inzake vluchtelingen en mensenrechten een belangrijke bouwsteen vormt voor de samenwerking met derde landen; benadrukt dat er in overeenstemming met de mondiale pacten inzake migratie en vluchtelingen echte stappen moeten worden gezet om de zelfredzaamheid van vluchtelingen te vergroten, de toegang tot oplossingen uit derde landen uit te breiden, de mensenrechtenomstandigheden bij het migratiebeheer te verbeteren, met name in landen van herkomst of doorreis, en een veilige terugkeer in waardigheid te waarborgen; verzoekt de EU en haar lidstaten volledig transparant te zijn over hun samenwerkingsbeleid met derde landen en de toewijzing van middelen aan die landen voor de samenwerking op migratiegebied; acht het van belang dat de middelen voor ontwikkeling en samenwerking hun doel blijven dienen en niet ten goede komen aan daders van mensenrechtenschendingen; verzoekt de EU steun te verlenen aan het initiatief van het UNHCR om stateloosheid tegen 2024 binnen en buiten de EU te beëindigen;

58.  betreurt de dodentol onder vluchtelingen en migranten en laakt de mensenrechtenschendingen die zij ondergaan in de Middellandse Zee; hekelt ook de aanvallen op ngo’s die deze mensen helpen; verzoekt de EU en haar lidstaten om de humanitaire hulp voor gedwongen ontheemden te verhogen; verzoekt de EU en haar lidstaten om steun te verlenen aan gemeenschappen die vluchtelingen opvangen; beklemtoont dat de tenuitvoerlegging van de mondiale pacten inzake migratie en inzake vluchtelingen daarom niet alleen hand in hand moet gaan met de tenuitvoerlegging van de Agenda 2030 van de VN zoals vervat in de doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling, maar ook met een verhoging van de investeringen in ontwikkelingslanden;

59.  benadrukt dat de klimaatcrisis en het massale verlies aan biodiversiteit een grote bedreiging voor de mensenrechten vormen; verzoekt de Commissie en de EDEO te werken aan een EU-strategie ter bescherming van een gezond milieu door nauw samen te werken met derde landen en internationale organisaties zoals het UNHCR, dat onlangs met het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) een gezamenlijke strategie heeft gelanceerd; benadrukt dat er volgens schattingen van de VN tegen 2050 vele milieu-ontheemden zullen zijn; herinnert aan de verplichtingen en verantwoordelijkheden van de landen en andere verantwoordelijke organen om de effecten van de klimaatverandering te verminderen en te voorkomen dat deze negatieve gevolgen voor de mensenrechten heeft; is verheugd over de internationale inspanningen om milieukwesties, natuurrampen en de klimaatverandering nauwer met de mensenrechten te verbinden; verzoekt de EU actief deel te nemen aan het internationale debat over een mogelijk normatief kader ter bescherming van “milieu- en klimaatontheemden”;

Ondersteuning van de democratie

60.  benadrukt dat de EU democratische en daadwerkelijk politiek pluralistische mensenrechteninstellingen, onafhankelijke media, parlementen en organisaties uit het maatschappelijk middenveld actief moet blijven ondersteunen bij hun inspanningen ter bevordering van de democratisering, rekening houdend met de context en met de culturele en nationale achtergrond van de betrokken derde landen om de dialoog en het partnerschap te versterken; herinnert eraan dat mensenrechten een fundamentele hoeksteen zijn van democratiseringsprocessen; neemt met genoegen nota van de niet-aflatende inzet van het Europees Fonds voor Democratie (EFD) in de Westelijke Balkan en in het oostelijke en zuidelijke nabuurschap van de EU voor de bevordering van democratie en eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele vrijheden; herinnert eraan dat de ervaring die is opgedaan met de overgang naar democratie in het kader van het uitbreidings- en nabuurschapsbeleid op een positieve manier kan bijdragen aan de vaststelling van beproefde methoden die gebruikt kunnen worden voor de ondersteuning en consolidering van andere democratiseringsprocessen, waar ook ter wereld; wijst erop dat de uitbreiding van de EU het meest effectieve instrument is gebleken ter ondersteuning van de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten op het Europese continent, en is van oordeel dat toetreding tot de EU daarom mogelijk dient te blijven voor landen die zich willen aansluiten en hervormingen hebben doorgevoerd, overeenkomstig artikel 49 VEU; dringt er bij de EU op aan de uitvoering van de bepalingen ter bescherming van de mensenrechten en de rechten van personen die tot minderheden behoren, gedurende alle uitbreidingsprocessen nauwlettend te volgen;

61.  is ingenomen met de conclusies van de Raad van 14 oktober 2019 over democratie als begin van de actualisering en versterking van de EU-aanpak om de democratie te versterken; benadrukt in dit verband de rol van onderwijs over mensenrechten en democratisering als essentiële instrumenten om deze waarden binnen en buiten de EU te versterken; benadrukt hoe belangrijk het is om specifieke financieringsregels vast te stellen voor EU-steunprogramma’s voor democratie, rekening houdend met de aard van democratische veranderingen; onderstreept dat voldoende middelen moeten worden geïnvesteerd om programma’s voor de ondersteuning van democratie en de beleidsprioriteiten beter te coördineren; steunt de inspanningen om transparantie over de EU-steun op dit gebied te waarborgen; verbindt zich ertoe een grotere transparantie van democratische processen te bevorderen, met name inzake de financiering van politieke en thematische campagnes van verschillende niet-statelijke actoren;

62.  spreekt nogmaals zijn waardering uit voor de niet-aflatende ondersteuning die de EU bij verkiezingsprocessen biedt en voor de bijstand en steun die zij daarbij aan binnenlandse waarnemers verleent; is ingenomen met en staat volledig achter het werk van de coördinatiegroep democratieondersteuning en verkiezingen van het Parlement; wijst nogmaals op het belang van een behoorlijke follow-up van de verslagen en aanbevelingen van verkiezingswaarnemingsmissies, als een manier om hun invloed te vergroten en de EU-steun voor democratische normen in de betrokken landen te versterken; benadrukt dat de democratie gedurende de gehele verkiezingscyclus moet worden ondersteund door middel van flexibele langetermijnprogramma’s die rekening houden met de aard van democratische veranderingen; dringt erop aan om gevallen van mensenrechtenschendingen tegen kandidaten tijdens verkiezingsprocessen, met name tegen personen die tot kwetsbare groepen of minderheden behoren, nauwlettend in de gaten te houden;

o
o   o

63.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, de speciale vertegenwoordiger van de EU voor de mensenrechten, de regeringen en parlementen van de lidstaten, de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de voorzitter van de 74e Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, de voorzitter van de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, de hoge commissaris van de Verenigde Naties voor de mensenrechten en de hoofden van de EU-delegaties.

(1) https://undocs.org/A/HRC/36/46/Add.2
(2) PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1.
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0515.
(4) PB C 224 van 27.6.2018, blz. 58.
(5) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0187.
(6) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0013.
(7) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0279.
(8) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0129.
(9) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0111.
(10) UNHCR – Global Trends 2018 report (19 juni 2019).
(11) PB C 285 van 29.8.2017, blz. 110.
(12) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0467.
(13) PB L 134 van 29.5.2009, blz. 1.


Jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid
PDF 187kWORD 63k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - jaarverslag (2019/2136(INI))
P9_TA(2020)0008A9-0054/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid,

–  gezien titel V van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien het Handvest van de Verenigde Naties en de Slotakte van Helsinki van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) uit 1975,

–  gezien het Noord-Atlantisch Verdrag van 1949 en de gezamenlijke verklaring van 10 juli 2018 over de samenwerking tussen de EU en de NAVO,

–  gezien de verklaring van de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) over politieke verantwoordingsplicht(1),

–  gezien de integrale strategie voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Europese Unie van 2016,

–  gezien de gezamenlijke mededeling van de Commissie en de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid van 7 juni 2017 getiteld “Een strategische aanpak van weerbaarheid in het externe optreden van de EU” (JOIN(2017)0021),

–  gezien de verklaring van Sofia van 17 mei 2018 en de conclusies van de Raad over de uitbreiding en het stabilisatie- en associatieproces van 26 juni 2018 en 18 juni 2019,

–  gezien resolutie A/RES70/1 van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 25 september 2015, getiteld “Transforming Our World: The 2030 Agenda for Sustainable Development”,

–  gezien resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad waarbij in 2000 de agenda voor vrouwen, vrede en veiligheid werd vastgesteld,

–  gezien zijn aanbeveling van 15 november 2017 aan de Raad, de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) over het Oostelijk Partnerschap, in aanloop naar de top in november 2017(2),

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0054/2019),

A.  overwegende dat het de plicht en verantwoordelijkheid van het Parlement is om democratisch toezicht te houden op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB), en dat het daartoe daarom de benodigde doeltreffende middelen moet krijgen;

B.  overwegende dat het externe optreden van de EU zowel binnen als buiten de EU een directe weerslag heeft op het welzijn van de Europese burger en tot doel heeft veiligheid en stabiliteit te waarborgen en daarbij de Europese waarden van vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en de eerbiediging van de mensenrechten te bevorderen; overwegende dat de geloofwaardigheid van de Europese Unie als mondiale speler op het gebied van vrede en veiligheid berust op haar gehechtheid aan haar waarden in de praktijk, hetgeen inhoudt dat een op waarden gebaseerd buitenlands beleid in het directe belang van de Unie is;

C.  overwegende dat de EU haar kernwaarden alleen kan uitdragen als deze in alle lidstaten worden beschermd en geëerbiedigd;

D.  overwegende dat traditionele partners zich momenteel terugtrekken van het wereldtoneel, dat de druk op de multilaterale samenwerking en instellingen toeneemt en dat regionale mogendheden steeds assertiever worden;

E.  overwegende dat de strategische situatie van de EU al langere tijd achteruit gaat, hetgeen betekent dat er nu meer dan ooit behoefte is aan een sterker Europa dat eensgezind optreedt in zijn buitenlandse betrekkingen om het hoofd te bieden aan de vele problemen waarvoor Europa zich gesteld ziet, die zowel directe als indirecte gevolgen hebben voor de veiligheid van de lidstaten en hun burgers; overwegende dat de veiligheid van de EU-burgers onder meer in het gedrang wordt gebracht door: gewapende conflicten aan de oostelijke en zuidelijke grenzen van het Europese continent en fragiele staten; terrorisme, met name van jihadistische aard, cyberaanvallen en desinformatiecampagnes; buitenlandse inmenging in Europese politieke en verkiezingsprocessen; de verspreiding van massavernietigingswapens en de betwisting van overeenkomsten inzake het niet verspreiden van wapens; de verergering van regionale conflicten, die aanleiding heeft geven tot gedwongen ontheemding en ongecontroleerde migratiestromen; spanningen met betrekking tot de energievoorraad van de lidstaten; concurrentie om natuurlijke hulpbronnen, energieafhankelijkheid en energiezekerheid; de toename van georganiseerde misdaad aan de Europese grenzen; de verzwakking van de ontwapeningsinspanningen; klimaatverandering;

F.  is van oordeel dat jihadisme momenteel een van de grootste bedreigingen vormt voor de veiligheid van de burgers van de EU, en dat het zowel binnen de EU als daarbuiten een snel, krachtig en gecoördineerd optreden vereist;

G.  overwegende dat geen enkele lidstaat de huidige problemen op het Europese continent en de nabije omgeving daarvan alleen kan aanpakken; overwegende dat het beginsel van gelijkheid tussen de lidstaten bij de vorming van Europees buitenlands en veiligheidsbeleid en de bijbehorende maatregelen moet worden geëerbiedigd en gewaarborgd; overwegende dat de voorrechten van de nationale parlementen met betrekking tot hun eigen buitenlands en veiligheidsbeleid moeten worden geëerbiedigd; overwegende dat een ambitieus, geloofwaardig en doeltreffend gemeenschappelijk buitenlands beleid moet worden ondersteund door passende financiële middelen en een tijdig, daadkrachtig optreden van de EU; overwegende dat de instrumenten in het kader van het buitenlands beleid van de EU op samenhangendere wijze moeten worden ingezet;

H.  overwegende dat multilateralisme de enige garantie is voor vrede, veiligheid en duurzame en inclusieve ontwikkeling in een sterk gepolariseerde internationale omgeving; overwegende dat het fundament van dat multilateralisme aan het wankelen wordt gebracht wanneer misbruik wordt gemaakt van universele regels en waarden, waaronder de fundamentele mensenrechten, het internationaal recht en het humanitair recht, of wanneer deze in twijfel worden getrokken; overwegende dat multilateralisme centraal staat in de benadering van de Europese Unie met betrekking tot het GBVB, zoals verankerd in het VEU;

I.  overwegende dat de wereld, nu geopolitieke concurrentie een steeds grotere rol speelt in het buitenlands beleid, voor een mondiale machtsverschuiving staat en snelle, eensgezinde, passende reactiemechanismen en -capaciteiten nodig zijn; overwegende dat de EU grotendeels afwezig is in deze mondiale machtsverschuiving en geopolitieke concurrentie door een gebrek aan eensgezindheid onder de lidstaten;

J.  overwegende dat opkomende overheidsactoren mondiale en regionale ambities nastreven die mogelijk een destabiliserend effect hebben en zo de vrede en stabiliteit in het Europees nabuurschap in gevaar brengen, hetgeen niet alleen onvoorspelbare gevolgen heeft voor de Europese en mondiale veiligheid, maar ook voor de vrede; overwegende dat Europa het risico loopt bij de besluitvorming buitenspel te worden gezet en daarvan de gevolgen te ondervinden; overwegende dat deze wereldwijde verschuivingen de opkomst van autocratische leiders, gewelddadige niet-overheidsactoren en protestbewegingen onder het volk in de hand werken;

K.  overwegende dat de veiligheidssituatie van de EU, die afhankelijk is van vrede en stabiliteit in het nabuurschap, instabieler, onvoorspelbaarder, complexer en gevoeliger is voor de externe druk die reeds wordt uitgeoefend in de vorm van hybride oorlogvoering, met inbegrip van vijandige propaganda van Rusland en andere actoren, alsook van de toenemende dreiging van radicale terroristische groeperingen, die de EU beletten haar soevereiniteit en haar strategische autonomie uit te oefenen; overwegende dat de instabiliteit en onvoorspelbaarheid aan de grenzen en in de nabije omgeving van de EU een directe bedreiging vormen voor de veiligheid van het continent; overwegende dat er een onlosmakelijk verband bestaat tussen interne en externe veiligheid; overwegende dat deze externe druk niet alleen in de realiteit, maar ook online wordt uitgeoefend; overwegende dat desinformatie en andere vormen van buitenlandse inmenging door externe krachten grote risico’s met zich meebrengen voor de Europese soevereiniteit en een ernstige bedreiging vormen voor de stabiliteit en veiligheid van de Unie;

L.  overwegende dat sociaaleconomische ongelijkheid, onderdrukking, klimaatverandering en een gebrek aan inspraak de belangrijkste oorzaken zijn van mondiale conflicten; overwegende dat de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (Sustainable Development Goals – SDG’s) van de VN in 2015 door alle lidstaten van de VN werden aangenomen als stappenplan voor de verwezenlijking van eerlijke, rechtvaardige, duurzame en inclusieve mondiale samenwerking;

M.  overwegende dat de klimaatverandering almaar zwaardere gevolgen heeft voor verschillende aspecten van het menselijk leven, onze ontwikkelingsmogelijkheden, de wereldwijde geopolitieke orde en de mondiale stabiliteit; overwegende dat diegenen die over minder middelen beschikken om zich aan de klimaatverandering aan te passen het hardst zullen worden getroffen door de gevolgen ervan; overwegende dat het buitenlands beleid van de EU sterker gericht moet zijn op het bevorderen van multilaterale activiteiten door samen te werken aan specifieke klimaatgerelateerde kwesties, strategische partnerschappen op te zetten en de samenwerking en contacten tussen overheids- en niet-overheidsactoren te versterken, ook met actoren die een grote bijdrage leveren aan de mondiale vervuiling;

N.  overwegende dat de mensenrechtensituatie wereldwijd verslechtert; overwegende dat mensen zich overal ter wereld tot Europa wenden voor steun bij het waarborgen van de eerbiediging van hun mensenrechten wanneer zij door hun eigen regeringen in de steek worden gelaten;

O.  overwegende dat het uitbreidingsbeleid van de EU een doeltreffend instrument is in het kader van het buitenlands beleid van de Unie; overwegende dat het Europees nabuurschapsbeleid een wezenlijk instrument is met betrekking tot de oostelijke en zuidelijke buurlanden van de EU;

P.  overwegende dat naar verwachting meer dan de helft van de bevolkingsgroei tegen 2050 zal plaatsvinden in Afrika en dat verwacht wordt dat 1,3 miljard van de bijkomende 2,4 miljard mensen ter wereld afkomstig zal zijn uit Afrika; overwegende dat de concentratie van deze groei in een aantal van de armste landen samen met de effecten van de klimaatverandering zal leiden tot een reeks nieuwe uitdagingen die, indien zij in dit stadium niet worden aangepakt, zowel voor de betrokken landen als voor de Unie bijzonder problematische gevolgen zullen hebben; overwegende dat in het recente verslag van de Conferentie van de Verenigde Naties inzake handel en ontwikkeling (UNCTAD) over handel en ontwikkeling in 2019 is geraamd dat er nog eens 2,5 biljoen USD per jaar nodig zal zijn om de doelstellingen in het kader van de Agenda 2030 van de VN te halen;

Q.  overwegende dat wapencontrole en het niet verspreiden van wapens met het oog op de ineenstorting van belangrijke overeenkomsten inzake wapencontrole en ontwapening, alsook op opkomende technologieën zoals cybertechnologie en de ontwapening van autonome wapens, een belangrijk aandachtspunt moeten worden binnen het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU; overwegende dat Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad(3) aldus moet worden herzien en bijgewerkt dat de criteria strikt moeten worden toegepast en uitgevoerd en dat er een sanctiemechanisme moet worden vastgesteld;

Multilateralisme op losse schroeven: dringende behoefte aan een sterker en verenigd Europa

1.  wijst erop dat universele waarden, regels en beginselen, in het bijzonder multilateralisme, het internationaal recht, de rechtsstaat, democratie, eerbiediging van de mensenrechten, fundamentele vrijheden, vrije en eerlijke handel, vreedzame conflictoplossing en gemeenschappelijke Europese waarden, zowel binnen als buiten de EU door Europeanen moeten worden verdedigd in een tijdperk waarin concurrerende machten steeds soepeler omspringen met de op regels gebaseerde wereldorde; benadrukt dat de Europese Unie moet handelen in overeenstemming met haar beginselen om geloofwaardig te blijven als uitdraagster van universele waarden zoals democratie;

2.  onderstreept dat multilateralisme centraal moet staan in de inspanningen van de EU om conflicten te voorkomen, te beperken en op te lossen op basis van de normen en beginselen van het internationale recht, het Handvest van de VN en de Slotakte van Helsinki van de OVSE uit 1975, en de beste manier is om de transnationale politieke dialoog, de vrede en een stabiele wereldorde te waarborgen; bevestigt zijn stellige overtuiging dat de EU en de lidstaten in een strategische omgeving die de afgelopen jaren aanzienlijk is verslechterd een toenemende verantwoordelijkheid dragen om aan de internationale veiligheid bij te dragen;

3.  onderstreept dat multilateralisme de hoeksteen vormt van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU en de beste manier is om vrede, veiligheid, mensenrechten en welvaart te waarborgen; benadrukt dat deze aanpak niet alleen voordelen met zich meebrengt voor Europeanen, maar ook voor de rest van de wereld; neemt kennis van een drieledige benadering voor multilateralisme op basis van de volgende beginselen: de rechtsstaat eerbiedigen en ervoor zorgen dat het optreden van de EU is gegrondvest op regels en normen van internationaal recht en internationale samenwerking, het multilateralisme verruimen naar een nieuwe mondiale realiteit die een collectieve benadering aanmoedigt en het potentieel overwegen van de aanwending van het normatieve vermogen, de autonomie en de invloed van de EU binnen internationale organisaties om hun invloed te handhaven en uit te breiden, alsook het hervormen van internationale organisaties om multilaterale organisaties tot stand te brengen die geschikt zijn voor hun doel; beaamt dat multilateralisme alleen doeltreffend kan zijn als de kwestie van machtsongelijkheden tussen overheids- en niet-overheidsactoren wordt aangepakt en opgelost; is ingenomen met de krachtige steun van de Unie in het kader van de Overeenkomst van Parijs, regionale vredesakkoorden en nucleaire ontwapening;

4.  betreurt de geleidelijke terugtrekking van de Verenigde Staten uit de multilaterale wereldorde, in het bijzonder uit de Overeenkomst van Parijs, het gezamenlijk alomvattend actieplan (JCPOA), de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties en Unesco, en betreurt bovendien het besluit van de VS tot intrekking van de financiering van de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulpverlening aan Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (UNRWA);is groot voorstander van de instandhouding en volledige uitvoering door alle partijen van het JCPOA als integraal onderdeel van de multilaterale wereldorde en de non-proliferatieregeling en als bijdrage aan de regionale veiligheid in het Midden-Oosten; verwerpt de unilaterale, extraterritoriale herinvoering van sancties door de Verenigde Staten na de terugtrekking uit het JCPOA, aangezien deze een belemmering vormt voor de legitieme belangen van de EU op het gebied van economisch en buitenlands beleid; verzoekt de EU en de lidstaten hun eenheid, afschrikking en weerbaarheid tegen secundaire sancties van derde landen te intensiveren en bereid te zijn tegenmaatregelen te nemen ten aanzien van landen die de legitieme belangen van de EU door middel van dergelijke secundaire sancties schaden;

5.  betreurt dat het Trans-Atlantisch Partnerschap kampt met een groot aantal problemen en verstoringen, maar niettemin een absolute voorwaarde blijft voor de veiligheid en welvaart aan weerszijden van de Atlantische Oceaan; betreurt de geleidelijke terugtrekking van de VS uit de multilaterale, op regels gebaseerde wereldorde;

6.  roept de lidstaten nogmaals op de herziening van de samenstelling en werking van de Veiligheidsraad te ondersteunen; benadrukt dat de EU zich ertoe heeft verbonden de internationale rol van de VN te versterken;

7.  pleit voor een sterkere, verenigde, doeltreffende, proactieve en strategischere Europese Unie, met name nu de nieuwe Europese politieke cyclus is gestart en het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU kan veranderen; is van mening dat geen enkele lidstaat alleen doeltreffend kan reageren op de huidige mondiale uitdagingen; onderstreept dat Europese samenwerking noodzakelijk is om invloed te kunnen uitoefenen op het wereldtoneel, hetgeen een eensgezinde aanpak vereist en niet mogelijk is als de EU verdeeld is; vraagt de EU zich beter in te spannen om haar belangen en waarden te beschermen en tegelijkertijd te handelen als een betrouwbare internationale partner; acht het belangrijk om de doeltreffendheid en handhavingsbevoegdheden van de EU op internationaal niveau te stimuleren en verzoekt de Europese instellingen zich op de burgers te richten en in het belang van het volk te handelen; beklemtoont dat de EU beleidsdoelstellingen moet bekendmaken en prioriteiten en streefdoelen moet vaststellen die de burger inspraak geven, niet op processen maar op mensen gericht zijn, tastbare resultaten opleveren en bureaucratie niet in de hand werken; vraagt de EU de dialoog met overheids- en niet-overheidsactoren uit derde landen te verbeteren bij de opstelling van beleidsvoorstellen met een internationale dimensie, opdat de EU met één stem kan spreken;

8.  wijst er nogmaals op dat de weerbaarheid en onafhankelijkheid van de EU dringend moeten worden versterkt door een GBVB te verwezenlijken waarin vrede, regionale en internationale veiligheid, mensenrechten, sociale rechtvaardigheid, fundamentele vrijheden en de rechtsstaat in de EU en in de rest van de wereld centraal staan; benadrukt dat de geloofwaardigheid van de EU in de ogen van de wereld afhangt van de mate waarin deze beginselen worden beschermd en nageleefd; is van mening dat dit versterkte GBVB samenhangender moet zijn en niet alleen traditionele zachte macht moet omvatten, maar ook een sterk GVDB, een doeltreffend sanctiebeleid en grensoverschrijdende samenwerking bij terrorismebestrijding; pleit opnieuw voor de onverwijlde instelling van een EU-stelsel van sancties voor mensenrechtenschendingen (bijv. een Europese versie van de zogeheten Magnitsky-wet), waarmee gerichte sancties kunnen worden opgelegd aan personen die betrokken zijn bij ernstige mensenrechtenschendingen;

9.  is van mening dat de Europese Unie een geloofwaardige en doeltreffende mondiale actor moet worden, zodat zij een mondiale, verantwoordelijke, tastbare, proactieve en prominente leidersrol kan spelen op het wereldtoneel en haar politieke potentie kan benutten door te denken en te handelen als een belangrijke geopolitieke macht en daarbij de doelstellingen van artikel 21 VEU, haar universele beginselen en regels, haar gemeenschappelijke waarden, te beginnen met vrede en mensenrechten, en belangen overal ter wereld kan verdedigen en verspreiden om bij te dragen aan de oplossing van internationale conflicten en de vormgeving van het mondiale bestuur; wijst er nogmaals op dat de strategische autonomie van de EU moet worden gewaarborgd en dat met name een beter besluitvormingsvermogen en adequate defensiecapaciteiten tot stand moeten worden gebracht, zoals is vastgelegd in de integrale strategie van de EU en in juni 2018 werd beaamd door de 28 staatshoofden en regeringen, zodat de EU zich sterker en onafhankelijker kan tonen in deze tijd van toenemende geopolitieke concurrentie;

10.  schaart zich achter het besluit van de Commissievoorzitter om de uitvoerende tak van de EU om te vormen tot een commissie voor geopolitiek die zich richt op de totstandbrenging van een geloofwaardige externe actor die aangelegenheden met betrekking tot het externe optreden systematisch behandelt; is ingenomen met de belofte van de VV/HV om de externe dimensies van het optreden van de Commissie te coördineren en te zorgen voor een betere samenhang tussen de interne en de externe aspecten van EU-beleid; onderstreept dat dan ook van een dergelijke commissie voor geopolitiek zou worden verwacht dat zij geen reactieve maar een proactieve houding aanneemt met betrekking tot mondiale aangelegenheden en ervoor zorgt dat dit mandaat in het volgende meerjarig financieel kader (MFK) terugkomt; is in dat verband van oordeel dat de Europese Unie ernaar moet streven een assertievere speler te worden, onverminderd haar status van normatieve macht; is van mening dat een commissie voor geopolitiek haar belangen moet beschermen met volledige inachtneming van het internationaal recht en haar eigen waarden; onderstreept dat de EU alle machten daarbij moet betrekken in een geest van samenwerking en openheid en zich tegelijkertijd het recht moet voorbehouden om tegenstand te bieden wanneer dat nodig is;

11.  bevestigt opnieuw verbintenis ten aanzien van de integrale strategie van de EU als bepalende stap van crisisbeheer op ad-hocbasis naar een integrale aanpak van het buitenlands beleid van de Europese Unie; is van mening dat het tijd is voor een strategische herziening van de integrale strategie van de EU, die met name nodig is met het oog op de ingrijpende geopolitieke veranderingen die sinds de vaststelling van de strategie hebben plaatsgevonden (bijv. politieke meningsverschillen binnen het Trans-Atlantisch Partnerschap, de opkomst van nieuwe, assertievere machten zoals China, de verergering van de klimaatcrisis etc.) en stuk voor stuk ernstige gevolgen hebben voor de doelstellingen in het kader van het buitenlands beleid van de Unie en voor het veiligheidsbeleid in het algemeen; verzoekt de VV/HV daarom een proces van alomvattend, inclusief overleg te starten met de lidstaten en vooraanstaande deskundigen op het gebied van het Europees buitenlands beleid van buiten de Europese instellingen en daarbij ook maatschappelijke organisaties te betrekken;

12.  is van mening dat de EU doeltreffender gebruik moet maken van handels- en ontwikkelingsinstrumenten zoals bilaterale en vrijhandelsovereenkomsten met derde landen, door alleen tot ratificatie van overeenkomsten over te gaan mits de Overeenkomst van Parijs is ondertekend en de fundamentele Europese waarden worden geëerbiedigd;

13.  is voorts van mening dat de EU de eerbiediging van mensenrechtenclausules centraal moet stellen in overeenkomsten met derde landen, de sluiting van deze overeenkomsten hiervan moet laten afhangen en de desbetreffende clausules waar nodig moet toepassen om haar externe geloofwaardigheid te behouden;

14.  is van mening dat de Europese Unie in staat moet zijn sneller en doeltreffender te reageren op crises en daarbij gebruik moet maken van alle diplomatieke en economische middelen waarover zij beschikt, en daarnaast meer civiele en militaire missies moet uitvoeren in het kader van het GVDB; wijst erop dat de EU daartoe meer aandacht moet schenken aan het voorkomen van conflicten door de onderliggende oorzaken van instabiliteit aan te pakken en instrumenten te ontwikkelen die kunnen helpen bij het aanpakken van deze oorzaken; herinnert er in dit verband aan dat de Europese begrotingsmiddelen in het volgende MFK aanzienlijk moeten worden verhoogd en dat de financiering voor conflictpreventie, vredesopbouw en bemiddeling ten minste moet worden verdubbeld; wijst erop dat de EU een fundamentele rol speelt bij de bevordering van democratie in het Europees nabuurschap, in het bijzonder via de ondersteuningsprogramma’s in het kader van het Europees Fonds voor Democratie;

15.  benadrukt dat de Europese Unie niet reactief maar proactief te werk moet gaan en de handen ineen moet slaan met gelijkgestemde strategische partners, met name de NAVO, en opkomende landen, om de op internationaal en humanitair recht en op multilaterale verdragen berustende, op regels gebaseerde wereldorde te verdedigen; herinnert eraan dat het GBVB is gegrondvest op partnerschap en multilateralisme, hetgeen bijdraagt aan de vereniging van regionale en mondiale machten op dit gebied; onderstreept dat dringend moet worden gezocht naar nieuwe, flexibele vormen van samenwerking binnen allianties, in het bijzonder bij het toezicht op en de beheersing van technologie-, handels- en investeringsstromen, en naar innovatieve, inclusieve samenwerkingsmechanismen ter verwezenlijking van “slim” multilateralisme; pleit ervoor de krachten te bundelen om multilaterale organisaties te hervormen en er zo voor te zorgen dat zij geschikt zijn voor hun doel;

16.  pleit voor een buitenlands beleid dat de EU-instellingen en alle lidstaten zal verenigen achter een sterk, gemeenschappelijk buitenlands beleid op EU-niveau en de EU zo meer geloofwaardigheid zal geven; onderschrijft het idee dat de cruciale rol van de VV/HV in dergelijk beleid moet worden ondersteund; moedigt de vorming van ad-hoccoalities tussen lidstaten aan, aangezien deze de druk op de lidstaten om overeenstemming te bereiken, wegnemen en daarmee bijdragen aan een grotere flexibiliteit en een beter aanpassingsvermogen binnen het externe optreden van de EU; spoort ertoe aan opnieuw nauwere vormen van samenwerking tussen de VV/HV en ministers van Buitenlandse Zaken tot stand te brengen, waarbij laatstgenoemden worden gemachtigd om namens de EU op te treden teneinde de cohesie en democratische legitimiteit van de Unie te versterken; verzoekt de EU burgers beter op de hoogte te stellen van haar visie en doelstellingen in het kader van het GBVB;

17.  pleit voor meer solidariteit en versterking van de coördinatie tussen de EU en de lidstaten; wijst erop dat er sprake moet zijn van samenhang tussen het extern beleid van de EU en ander beleid met een externe dimensie en dat dergelijk beleid moet worden afgestemd met internationale partners; meent dat samenwerking tussen de lidstaten van essentieel belang is voor de waarborging van de democratie, de gemeenschappelijke waarden, de vrijheden en de sociale en milieunormen van de EU; benadrukt dat de samenwerking tussen de lidstaten, partnerlanden en internationale organisaties moet worden verruimd; wijst nogmaals op het belang van artikel 24, lid 3, VEU, waarin wordt gesteld dat “de lidstaten (...) in een geest van loyaliteit en wederzijdse solidariteit hun (...) onvoorwaardelijke steun [geven] aan het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie [en zich] onthouden (...) van ieder optreden dat in strijd is met de belangen van de Unie”; onderstreept dat de Raad Buitenlandse Zaken overeenkomstig het VEU een forum is waar nationale ministers hun standpunten uiteenzetten en beleid vaststellen, en benadrukt voorts dat de lidstaten, zodra dit beleid is vastgesteld, de VV/HV, onder meer tijdens hun eigen diplomatieke inspanningen, volledig moeten steunen bij de uitvoering van het desbetreffende beleid;

18.  beklemtoont dat de Unie de bepalingen van het Verdrag van Lissabon volledig ten uitvoer moet leggen en de bestaande instrumenten doeltreffender moet inzetten; vraagt de EU op harmonieuzere en samenhangendere wijze te handelen om haar besluitvormingsprocessen te verbeteren en een doeltreffende, geloofwaardige externe actor te worden, waarbij de EDEO een centrale rol speelt;

Versterking van het Europees Parlement als pijler van het GBVB

19.  onderstreept dat de Europese Unie pas haar volledige potentieel kan waarmaken wanneer zij met één stem spreekt en eensgezind optreedt en wanneer de besluitvorming stapsgewijs van nationaal naar supranationaal niveau wordt getild en de door de EU-Verdragen en -instellingen en de bijbehorende procedures geboden mogelijkheden daarmee volledig worden benut, met volledige inachtneming van de subsidiariteitsregel en handhaving van de bevoegdheden van de lidstaten; benadrukt dat de Europese Unie daartoe alle beschikbare middelen moet inzetten, met inbegrip van parlementaire diplomatie;

20.  wijst er in dit verband nogmaals op dat het Parlement in de loop der jaren een reeks instrumenten en netwerken voor extern optreden heeft ontwikkeld, zoals gemengde parlementaire commissies en parlementaire samenwerkingscommissies met derde landen, en interparlementaire delegaties, ad-hocdelegaties en verkiezingswaarnemingsmissies, die verschillen van de instrumenten en netwerken van de uitvoerende macht van de EU, maar daarop tegelijkertijd ook een aanvulling vormen; onderstreept de toezichthoudende en controlebevoegdheid van het Parlement en beklemtoont dat meer aandacht moet worden geschonken aan de verslagen en resoluties van het Parlement; benadrukt het belang van parlementaire vergaderingen als fora voor samenwerking en institutionele dialoog evenals hun waardevolle bijdrage aan het extern optreden van de Europese Unie en op het gebied van veiligheid en defensie; beklemtoont dat de werkzaamheden van parlementaire vergaderingen moeten worden bevorderd en dat er bovendien voor moet worden gezorgd dat ze correct worden verricht;

21.  onderstreept de cruciale rol van de verkiezingswaarnemingsmissies van de EU; wijst op de politieke verantwoordelijkheid van de hoofdwaarnemers, die uit de gelederen van het Europees Parlement worden voorgedragen; pleit daarom voor een geïntegreerdere aanpak ten aanzien van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU, die onder meer een parlementaire dimensie omvat; pleit daarnaast voor interinstitutionele samenwerking bij de vaststelling van strategieën voor derde landen en regio’s, met bijzondere nadruk op de Westelijke Balkan en de landen van het Oostelijk Partnerschap; benadrukt andermaal hoe belangrijk parlementaire diplomatie en interparlementaire betrekkingen zijn voor de verwezenlijking van deze doelstellingen; beaamt dat het Parlement een grotere rol moet spelen in het kader van het GBVB, evenals op het internationale toneel; onderstreept dat de EU en de lidstaten moeten samenwerken om een algemene beleidsstrategie vast te stellen voor een geheroriënteerde parlementaire diplomatie, die een geïntegreerdere aanpak ten aanzien van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU omvat, en dat ze bovendien hun manier van werken moeten aanpassen;

22.  onderstreept dat alle instellingen die bij het GBVB/GVDB betrokken zijn, de taak hebben hun werkmethoden opnieuw onder de loep te nemen en na te gaan hoe zij hun rol uit hoofde van de Verdragen het beste kunnen vervullen;

23.  pleit voor een betere interinstitutionele samenwerking waarbij het Parlement tijdig wordt geïnformeerd en genoeg tijd krijgt om, indien passend, zijn standpunt kenbaar te maken en de Commissie en de EDEO rekening kunnen houden met dit standpunt; vraagt dat informatie op doeltreffendere en uitgebreidere wijze wordt uitgewisseld tussen de Commissie en de EDEO, zodat het Parlement zijn toezichthoudende rol, onder meer in het kader van het GBVB, efficiënt en tijdig kan vervullen; is ingenomen met de toezegging van de toekomstige VV/HV om het Parlement voortaan beter en sneller op de hoogte te stellen van, te betrekken bij en te raadplegen over fundamentele keuzes in het kader van het GBVB;

24.  pleit voor de intensivering van de rol van het Parlement om toezicht te houden op het externe optreden van de EU en dit te controleren, onder meer door de regelmatige raadpleging van de VV/HV, de EDEO en de Commissie voort te zetten; pleit daarnaast voor de afronding van de onderhandelingen over de toegang van het Parlement tot gevoelige informatie van de Raad met betrekking tot het GBVB en het GVDB;

25.  merkt op dat de Commissie buitenlandse zaken van het Parlement (AFET), als hoofdcommissie voor betrekkingen met derde landen, van alle nodige informatie moet worden voorzien door de uitvoerende macht van de Europese Unie indien/wanneer de brexit plaatsvindt, zodat zij namens het Parlement toezicht kan houden op het onderhandelingsproces overeenkomstig artikel 218 VWEU en tijdig kan bijdragen aan de toekomstige overeenkomst(en) met het Verenigd Koninkrijk, waarvoor de goedkeuring van het Parlement is vereist; benadrukt hoe belangrijk het is dat de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk in de toekomst samenwerken op het gebied van het GBVB en het GVDB en beaamt dat naar creatieve oplossingen moet worden gezocht;

26.  onderstreept dat de EU zich voortdurend inspant om de handhaving en versterking van een vrije en open internationale orde op basis van de eerbiediging van de rechtsstaat te bekrachtigen;

27.  verzoekt dat er, voordat door de Commissie en de EDEO een strategie of mededeling in het kader van het GBVB wordt vastgesteld, een raadplegingsmechanisme wordt opgericht met de Commissie buitenlandse zaken en betrokken organen;

28.  pleit voor een strategischere aanpak, meer samenhang, consistentie en complementariteit, zoals neergelegd in de Verdragen, tussen de financieringsinstrumenten van de EU voor extern optreden en het GBVB, om de Unie in staat te stellen de alsmaar toenemende problemen op het gebied van veiligheid en buitenlands beleid aan te pakken; benadrukt dat een geloofwaardig en doeltreffend GBVB moet worden ondersteund door passende financiële middelen; vraagt dat deze middelen in het volgende MFK (2021-2027) worden vrijgemaakt voor het extern optreden van de EU en dat de EU haar middelen inzet voor strategische prioriteiten;

29.  neemt kennis van het voorstel van de Commissie om het grootste deel van de bestaande instrumenten voor extern optreden samen te voegen tot één instrument: het instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI); herhaalt dat het bundelen van instrumenten voor extern optreden in één fonds synergieën, doeltreffendheid en snelheid tot stand kan brengen in de besluitvormingsprocessen en bij de uitbetaling van financiering, maar geen middelen van de Unie mag onttrekken aan de overkoepelende langetermijndoelstellingen in het kader van het buitenlands beleid op het gebied van armoedebestrijding, duurzame ontwikkeling en bescherming van de mensenrechten; is ingenomen met de vereenvoudigde structuur van de in het NDICI voorgestelde instrumenten voor extern optreden; pleit voor goede controles en waarborgen, een toereikend niveau van transparantie, strategische beleidsinput en regelmatig toezicht door het Parlement op de toepassing; beklemtoont dat het differentiatiebeginsel een belangrijke rol speelt bij de verlening van bijstand aan buurlanden met meer verbintenissen ten aanzien van Europese hervormingen in het kader van het beginsel “meer voor meer – minder voor minder”;

30.  onderstreept dat het Parlement een grotere rol moet krijgen met betrekking tot het toezicht op en de sturing van alle EU-instrumenten voor extern optreden, met inbegrip van het instrument voor pretoetredingssteun 2021-2027 (IPA III); vestigt de aandacht op de rol van het instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (IcSP), in het bijzonder bij de ondersteuning van vrede en stabiliteit in de hele wereld; verwacht dat de instrumenten voor de periode na 2020, waaronder de Europese vredesfaciliteit, tijdig worden vastgesteld zodat onnodige financieringskloven kunnen worden voorkomen;

31.  is van oordeel dat conflictpreventie, vredesopbouw en bemiddeling evenals de vreedzame oplossing van aanhoudende conflicten, in het bijzonder in de onmiddellijke nabijheid van de EU, de komende jaren een prioriteit moeten zijn; benadrukt dat een dergelijke aanpak de meerwaarde van de EU op politiek, maatschappelijk, economisch en veiligheidsvlak sterk kan bevorderen; herinnert eraan dat maatregelen in het kader van conflictpreventie en -bemiddeling de aanwezigheid en geloofwaardigheid van de EU op het internationale toneel helpen versterken en moeten worden opgenomen in een alomvattende aanpak waarbij veiligheid, diplomatie en ontwikkeling centraal staan; wijst erop dat de positie van de Europese Unie als invloedrijke internationale speler moet worden versterkt en dat moet worden geïnvesteerd in conflictpreventie en -bemiddeling; vraagt de EU meer prioriteit toe te kennen aan conflictpreventie en -bemiddeling; vestigt de aandacht op de waardevolle bijdrage van het Parlement op het gebied van conflictoplossing, alsook met betrekking tot bemiddeling, dialoog en de bevordering van democratische waarden, de rechtsstaat, respect voor minderheden en eerbiediging van de grondrechten, met name in de Westelijke Balkan, de landen van het Oostelijk Partnerschap en de zuidelijke buurlanden, en pleit voor de verdere ontwikkeling van de interinstitutionele samenwerking op het gebied van bemiddeling; is verheugd dat de EU momenteel meer betrokken is bij conflictoplossing en vertrouwensopbouw in dit kader of ter ondersteuning van overeengekomen bestaande onderhandelingsvormen en -beginselen;

32.  wijst op het belang van een sterk Europees nabuurschapsbeleid (ENB) in het kader waarvan de EU zich samen met partnerlanden in het oosten en in het zuiden inzet voor gemeenschappelijke maatschappelijke, politieke en economische belangen; onderstreept dat de EU met behulp van het ENB een strategische rol kan spelen bij het versterken van de weerbaarheid van de partners van de EU als kernprioriteit om het hoofd te bieden aan de dreigingen en druk waarmee zij kampen; beaamt dat de EU enkel een sterke speler kan zijn op het wereldtoneel als zij ook in het nabuurschap een belangrijke rol speelt;

33.  wijst erop dat moderne democratieën een goed werkende wetgevende macht vereisen en onderstreept dat het werk van parlementen in zowel de Westelijke Balkan als het nabuurschap moet worden ondersteund;

34.  merkt op hoe belangrijk de stabiliteit van het Oostelijk Nabuurschap is voor de stabiliteit van de Unie zelf en wijst op het transformatiepotentieel van de EU in de buurlanden en -regio’s; spreekt nogmaals zijn steun uit voor het Oostelijk Partnerschap, dat in 2019 tien jaar bestond; onderstreept evenwel dat er van beide kanten (d.w.z. zowel van de EU als van haar partners) nieuwe initiatieven en verbintenissen nodig zijn om meer succes te kunnen boeken in het kader van het Oostelijk Partnerschap; spoort het aanhalen van de banden met het Oostelijk Partnerschap aan, waaronder de vaststelling van gerichte strategieën voor Oekraïne, Georgië en Moldavië, en benadrukt dat ideeën zoals de triostrategie voor 2030, evenals de ideeën van de meest ontwikkelde, met de EU geassocieerde landen van het Oostelijk Partnerschap, in aanmerking moeten worden genomen; beklemtoont dat een dergelijke aanpak gestoeld moet zijn op het beginsel “meer voor meer – minder voor minder” en onder leiding van de Europese instellingen en de coalitie van gelijkgestemde lidstaten, oftewel volgens het Europees trioproces, ten uitvoer moet worden gelegd, waarbij bijzondere aandacht moet worden geschonken aan tastbare projecten en programma’s in navolging van de beste praktijken van het proces van Berlijn en de integratie van de Europese Economische Ruimte; is van mening dat het welslagen van de transformatie in de landen van het Oostelijk Partnerschap, en in het bijzonder van de met de EU geassocieerde landen Oekraïne, Moldavië en Georgië, positieve resultaten kan opleveren, hetgeen op zijn beurt ook van invloed kan zijn op de Russische samenleving;

35.  herinnert eraan en benadrukt dat samenwerking met de landen van het Oostelijk Partnerschap en andere buurlanden van de EU een prioriteit moet vormen in het kader van het GBVB, aangezien de EU een cruciaal belang heeft bij de ontwikkeling en democratisering van deze landen; roept de Commissie en de EDEO op de banden op het gebied van economie en connectiviteit aan te halen en gebruik te maken van handels- en associatieovereenkomsten, toegang tot de eengemaakte markt en intensiever contact tussen mensen, onder meer door middel van visumfacilitatie en -liberalisering als aan alle vereisten wordt voldaan; benadrukt dat deze voorbeelden als stimulansen kunnen dienen ter bevordering van democratische hervormingen en de aanneming van Europese regels en normen;

36.  wijst er nogmaals op dat de EU zich ertoe heeft verbonden de soevereiniteit, territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid van Oekraïne en alle andere landen van het Oostelijk Partnerschap binnen hun internationaal erkende grenzen en in overeenstemming met het internationaal recht en internationale normen en beginselen te ondersteunen om meer steun te bieden aan door conflicten getroffen inwoners, intern ontheemden en vluchtelingen en om de pogingen van derde landen, in het bijzonder van Rusland, tot destabilisering tegen te gaan; is tegen het gebruik van geweld of dreiging daartoe bij het oplossen van conflicten en deelt nogmaals zijn visie dat de huidige conflicten in de landen van het Oostelijk Partnerschap in overeenstemming met het internationaal recht en internationale normen en beginselen worden opgelost; staat nog altijd volledig achter het beleid om de illegale inlijving van de Krim niet te erkennen; benadrukt met klem het belang van een proactieve opstelling overeenkomstig het internationaal recht ten aanzien van aanhoudende conflicten in het Oostelijk Partnerschap; veroordeelt voorts de doorgaande militarisering van de bezette regio’s Abchazië en Tschinvali/Zuid-Ossetië in Georgië en roept Rusland op zijn verplichtingen uit hoofde van het internationaal recht na te komen; onderstreept dat er, ruim tien jaar na het einde van de Russische agressie in Georgië en het daaropvolgende, door de EU bemiddelde staakt-het-vuren, nog altijd sprake is van flagrante schendingen van bepaalde bepalingen door Rusland en benadrukt dat het “grensbepalingsproces” wordt voortgezet; pleit voor de versterking van het mandaat van de waarnemingsmissie van de Europese Unie in Georgië (EUMM), alsook voor de vergroting van de zichtbaarheid van deze missie; verzoekt Rusland, als bezettingsmacht, met klem zijn internationale verplichtingen na te komen en de toegang van de EUMM tot de bezette gebieden niet te belemmeren;

37.  is ingenomen met het feit dat de Commissievoorzitter nogmaals het Europees perspectief met betrekking tot de Westelijke Balkan heeft bevestigd en geeft met nadruk aan zich in te zetten voor uitbreiding als cruciaal beleidsdomein en essentiële stuwkracht van de EU; wijst er nogmaals op dat het standpunt van de EU met betrekking tot uitbreiding ambitieus en geloofwaardig moet zijn;

38.  pleit voor een geloofwaardige uitbreidingsstrategie van de EU voor de Westelijke Balkan die gestoeld is op strenge, eerlijke voorwaarden in overeenstemming met de toepassing van de criteria van Kopenhagen en die om redenen van buitenlands beleid een belangrijk instrument blijft voor het bevorderen van de veiligheid door de weerbaarheid van landen in een gebied dat van strategisch belang is voor de EU te verbeteren;

39.  herhaalt dat de doelstellingen van het EU-beleid met betrekking tot de landen van de Westelijke Balkan, naast het GBVB in het algemeen, gericht zijn op de begeleiding van deze landen op weg naar toetreding; onderstreept dat dit uitbreidingsproces gebaseerd is op verdienstelijkheid en afhangt van de naleving door de betrokken landen van de criteria van Kopenhagen, de rechtsstaat, de beginselen van democratie, eerbiediging van de fundamentele vrijheden en van de mensenrechten en de rechten van minderheden, alsook van de door deze landen behaalde resultaten met het oog op de opgelegde criteria;

40.  vestigt de aandacht op het belang van een aanhoudend hervormingsproces dat verband houdt met het transformatie-effect op kandidaat-lidstaten; blijft de op de EU gerichte hervormingen en projecten vastberaden ondersteunen, in het bijzonder wanneer deze gericht zijn op de verdere versterking van de rechtsstaat en goed bestuur, de bescherming van de grondrechten en de bevordering van verzoening, betrekkingen van goed nabuurschap en regionale samenwerking; stelt tot zijn teleurstelling vast dat dit proces is vertraagd;

Versterking van het GBVB om mondiale dreigingen tegen te gaan

41.  pleit voor de versterking van het vermogen van de EU en haar lidstaten om op het gebied van veiligheid en defensie zelfstandig op te treden; benadrukt dat efficiënte en nauwe partnerschappen met partnerorganisaties zoals de VN en de NAVO evenals met andere internationale organisaties zoals de Afrikaanse Unie en de OVSE belangrijker is dan ooit; beklemtoont dat de NAVO de belangrijkste veiligheidspartner van de EU is; onderstreept het belang van een nauwe samenwerking met de NAVO bij alle defensiegerelateerde aangelegenheden alsook bij het aanpakken van veiligheidsproblemen in de EU en haar buurlanden, in het bijzonder wanneer het hybride dreigingen betreft;

42.  is ingenomen met de inspanningen van de EU om haar veiligheid en defensie te versterken teneinde de Unie en haar burgers beter te beschermen en bij te dragen aan vrede en stabiliteit in het nabuurschap en daarbuiten, in overeenstemming met de gezamenlijke verklaring van 10 juli 2018 over de samenwerking tussen de EU en de NAVO;

43.  onderstreept de rol van de NAVO als belangrijke pijler voor de Europese veiligheid en is ingenomen met de lopende NAVO-uitbreiding, die bijdraagt aan de stabiliteit en het welzijn in Europa;

44.  is van oordeel dat stemming met gekwalificeerde meerderheid zou zorgen voor meer doeltreffendheid met betrekking tot het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU, evenals voor een sneller besluitvormingsproces; verzoekt de Raad regelmatig gebruik te maken van deze stemwijze in de gevallen waarin artikel 31, lid 2, VEU voorziet en vraagt de Raad daartoe de in artikel 31, lid 3, VEU opgenomen “passerelle”-clausule toe te passen; spoort de Raad aan te overwegen om besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid uit te breiden naar andere facetten van het GBVB;

45.  pleit voor een Europees debat over nieuwe structuren, zoals een Europese Veiligheidsraad die volledig de dialoog aangaat en samenwerkt met de lidstaten, en over manieren van nauwere coördinatie binnen de EU en met internationale instanties ter verbetering van het besluitvormingsproces op het vlak van veiligheidsbeleid;

46.  is ingenomen met het besluit van de Commissievoorzitter om binnen vijf jaar een echte, operationele Europese defensie-unie tot stand te brengen en pleit voor transparante uitwisselingen met het Parlement en de lidstaten met het oog op de totstandbrenging van deze defensie-unie; is van mening dat de EU in dit verband optimaal gebruik moet maken van de reeds bestaande mechanismen en instrumenten, zoals permanente gestructureerde samenwerking (PESCO), militaire mobiliteit en het Europees Defensiefonds (EDF), dat gericht is op de verbetering van de nationale en Europese capaciteiten en op de ondersteuning van de efficiëntie van de Europese defensie-industrie; pleit voor de totstandbrenging van een mechanisme voor parlementaire democratische controle met betrekking tot alle nieuwe defensie-instrumenten;

47.  onderstreept dat moet worden gezorgd voor een voortdurende evaluatie van PESCO en het EDF en de manier waarop deze bijdragen aan de doelstellingen in van het GBVB, om te waarborgen dat er passende middelen worden toegewezen in overeenstemming met de verbintenissen in het kader van PESCO, en benadrukt voorts dat de beslissingen van de EU op doeltreffende en samenhangende wijze ten uitvoer moeten worden gelegd, onder meer met behulp van een geïntegreerdere Europese industriële en technologische defensiebasis (EDTIB), en dat de Unie daarbij moet blijven openstaan voor samenwerking;

48.  herinnert eraan dat artikel 20, lid 2, VEU, waarin de bepalingen voor nauwere samenwerking zijn vastgelegd, voorziet in aanvullende mogelijkheden voor de lidstaten om vooruitgang te boeken met betrekking tot het GBVB en om deze reden moet worden gebruikt;

49.  herinnert eraan dat klimaatverandering gevolgen heeft voor alle aspecten van het menselijk leven en onder meer de kans op conflicten en geweld vergroot; beklemtoont dat klimaatzekerheidskwesties en de bereidheid om mondiale milieugovernance af te dwingen een plaats moeten krijgen in het buitenlands beleid van de EU;

50.  onderstreept dat de EU het vermogen moet ontwikkelen om risico’s in verband met klimaatverandering te monitoren dat onder meer beleid op het gebied van conflictgevoeligheid en crisispreventie omvat; beaamt in dit verband dat het koppelen van maatregelen op het gebied van klimaataanpassing en vredesopbouw de conflictpreventie versterkt; benadrukt dat er een alomvattende, proactieve aanpak moet worden ontwikkeld ten aanzien van klimaatverandering; vraagt de EU en de lidstaten ambitieus te zijn op de internationale klimaatconferentie en hun verplichtingen na te komen; onderstreept de waarde van klimaatdiplomatie in dit verband;

51.  onderstreept dat er een alomvattende aanpak moet worden ontwikkeld ten aanzien van klimaatverandering en klimaatzekerheid in overeenstemming met de duurzameontwikkelingsdoelstellingen (SDG’s), en in het bijzonder met SDG 13 en SDG 16, om billijke en toereikende klimaatfinancieringsstromen in het kader van de Overeenkomst van Parijs te waarborgen en in het huidige IcSP alsook in het toekomstige NDICI meer financiering vrij te maken voor dergelijke maatregelen;

52.  vestigt de aandacht op het toenemende geopolitieke belang van het Noordpoolgebied en het effect ervan op de veiligheidssituatie in de EU en in de rest van de wereld; dringt er bij de EU op aan werk te maken van een samenhangender intern en extern Europees beleid, een strategie voor het Noordpoolgebied en een concreet actieplan inzake de betrokkenheid van de EU bij het Noordpoolgebied, waarbij tevens rekening wordt gehouden met veiligheids- en geostrategische aspecten; wijst op het vermogen van de EU om bij te dragen aan de oplossing van potentiële veiligheids- en geostrategische uitdagingen;

53.  pleit voor een betere ondersteuning van de maritieme veiligheidsstrategie van de EU met het oog op de toenemende problemen in verband met de vrijheid van scheepvaart in het nabuurschap en in de rest van de wereld; dringt erop aan dat de vrijheid van scheepvaart te allen tijde in acht moet worden genomen en dat maatregelen gericht moeten zijn op de-escalatie en op het voorkomen van gewapende conflicten en militaire incidenten;

54.  betreurt het dat de spanningen toenemen en dat het zeerecht en het internationaal maritiem recht nog altijd worden geschonden in veel van ’s werelds belangrijkste maritieme hotspots, zoals de Zuid-Chinese Zee, de Straat van Hormuz, de Golf van Aden en de Golf van Guinee; herinnert aan de instabiele situatie in de Zee van Azov; merkt op dat veel van deze spanningen van geopolitieke aard zijn;

55.  verzoekt de EU actieve maatregelen te treffen en beperkende maatregelen te overwegen als reactie op ernstige inbreuken op de vrijheid van scheepvaart en het internationaal maritiem recht;

56.  wijst erop dat doeltreffende internationale regelingen inzake wapencontrole, ontwapening en non-proliferatie een hoeksteen vormen van de mondiale en Europese veiligheid; merkt op dat onverantwoorde wapenoverdrachten aan derde landen het GBVB, en in het bijzonder de inspanningen van de EU op het gebied van vrede, stabiliteit en duurzame ontwikkeling, ondermijnen en verzwakken; verzoekt om strikte naleving van de acht criteria van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB inzake controle op de uitvoer van wapens en pleit voor een mechanisme voor toezicht en controle in dit verband op EU-niveau; benadrukt dat er behoefte is aan een defensie-industrie waarin het geld van de belastingbetaler op doeltreffende en efficiënte wijze wordt gebruikt, en onderstreept dat de EU de totstandbrenging van een geïntegreerdere interne markt voor defensiegoederen en een gecoördineerd beleid ter ondersteuning van onderzoek en ontwikkeling op het gebied van defensie moet bevorderen; verzoekt de lidstaten in het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU prioriteit toe te kennen aan multilaterale nucleaire ontwapening; is van mening dat de EU zich moet blijven inspannen om het nucleair akkoord met Iran in stand te houden; vraagt de VV/HV met klem gebruik te maken van alle beschikbare politieke en diplomatieke middelen om het gezamenlijk alomvattend actieplan (het nucleair akkoord met Iran – JCPOA) en het New START-verdrag inzake de vermindering van strategische kernwapens te waarborgen en een samenhangende, geloofwaardige strategie vast te stellen voor multilaterale onderhandelingen over regionale de-escalatie- en vertrouwenwekkende maatregelen in de Golf, waarbij alle actoren in de regio worden betrokken; benadrukt dat het vermogen van de EU om diplomatieke contacten te onderhouden met alle betrokken actoren een belangrijke troef is die daartoe volledig moet worden aangewend;

57.  verzoekt de lidstaten met klem Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie volledig na te leven, zich in hun beleid inzake de uitvoer van wapens naar Turkije strikt te houden aan hun verplichtingen uit hoofde van dit gemeenschappelijk standpunt, en in het bijzonder aan criterium 4 betreffende regionale vrede, veiligheid en stabiliteit, en een wapenembargo op te leggen aan Turkije als reactie op de illegale inval van het land in Noord-Syrië en het illegale optreden in het oostelijke Middellandse Zeegebied, in het bijzonder de invasie in de exclusieve economische zone en de territoriale wateren van de Republiek Cyprus; dringt er nogmaals op aan dat het gemeenschappelijk standpunt zodanig wordt herzien en bijgewerkt dat de criteria strikt moeten worden toegepast en uitgevoerd, en dat een sanctiemechanisme wordt vastgesteld; vraagt de VV/HV prioriteit toe te kennen aan dit dossier;

58.  verzoekt de VV/HV een multidimensionale strategie te bevorderen voor biregionale samenwerking met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied op het vlak van veiligheid en defensie, te pleiten voor de gezamenlijke verdediging van de multilaterale orde, de versterking van de samenwerking in de strijd tegen terrorisme en georganiseerde misdaad, de bestrijding van klimaatverandering en de gevolgen ervan voor de sociale, politieke en economische stabiliteit, en dialoog te stimuleren als instrument voor de verwezenlijking van overeengekomen, vreedzame oplossingen voor de huidige politieke conflicten;

59.  pleit ervoor de mogelijke oprichting van een nieuw forum voor multilaterale samenwerking tussen Westerse bondgenoten te bestuderen, d.w.z. tussen de EU, de VS, Japan, Canada, Zuid-Korea, Australië en Nieuw-Zeeland, in navolging van het Coördinatiecomité voor multilaterale controle op de uitvoer van strategische technologieën; beklemtoont dat het mandaat van dit nieuwe forum het toezicht en de controle op de uitvoer van technologieën en handelsstromen naar en gevoelige investeringen in landen van zorg moet omvatten;

60.  onderstreept dat het aanhalen van belangrijke banden met Oost- en Zuidoost-Azië van cruciaal belang is voor de op regels gebaseerde, alomvattende, duurzame connectiviteitsstrategie van de EU en vice versa; pleit daarom voor duurzaamheid, een op regels gebaseerde aanpak en het MFK als bepalende instrumenten;

61.  neemt kennis van de toenemende aanwezigheid van militairen in de regio en verzoekt alle betrokken partijen de vrijheid van scheepvaart te eerbiedigen, geschillen op vreedzame wijze te beslechten en geen unilaterale maatregelen te nemen om onder meer in de Oost- en Zuid-Chinese Zee en in de Straat van Taiwan de status quo te doorbreken; vreest dat buitenlandse inmenging door autocratische regimes aan de hand van desinformatie en cyberaanvallen tijdens de aanstaande algemene verkiezingen een gevaar zullen vormen voor de Aziatische democratieën en de stabiliteit in de regio; geeft nogmaals blijk van zijn waardering voor de waardevolle deelname van Taiwan aan internationale organisaties, mechanismen en activiteiten;

62.  benadrukt dat de Commissie ervoor moet zorgen dat de digitaliseringsinspanningen van de EU een cyberveiligheidsstrategie omvatten en het initiatief in alle lidstaten moet bevorderen als onderdeel van een sterke politieke en economische verbintenis tot digitale innovatie;

63.  verzoekt de VV/HV, de Commissie en de lidstaten hun inspanningen te intensiveren om hybride en cyberdreigingen die een combinatie vormen van ambigue stellingnames tegen te kunnen gaan door de cyberdefensiemechanismen en de weerbaarheid van de EU en de lidstaten tegen hybride dreigingen te versterken met behulp van de nodige cyberweerbare infrastructuur; pleit er in dit verband voor alomvattende gezamenlijke capaciteiten en methoden te ontwikkelen om de risico’s voor en de kwetsbaarheid van de EU te kunnen analyseren; benadrukt dat betere coördinatie nodig is om dergelijke problemen op doeltreffende wijze aan te pakken; herinnert eraan dat strategische communicatie en publieke diplomatie de geopolitieke invloed en het algemene imago van de EU in de wereld moeten versterken en haar belangen moeten beschermen;

64.  benadrukt dat buitenlandse inmenging in EU-aangelegenheden een groot risico vormt voor de veiligheid en stabiliteit van de EU; spreekt zijn duidelijke steun uit voor de bevordering van de strategische-communicatiemogelijkheden van de Europese Unie; pleit in dit verband voor meer financiering voor de drie taskforces voor strategische communicatie (Oost, Zuid en Westelijke Balkan); pleit daarom voor meer financiering voor de onderafdeling Strategische communicatie van de EDEO, aangezien deze een cruciale rol speelt, en stelt voor de onderafdeling om te vormen tot een volwaardige afdeling binnen de EDEO die verantwoordelijk is voor het Oostelijk en Zuidelijk Nabuurschap en de afdeling, mogelijk aan de hand van een aanvullend, specifiek begrotingsonderdeel, van geschikt personeel en toereikende financiële middelen te voorzien;

65.  verzoekt de lidstaten hun vermogen te versterken en samenwerking en informatie-uitwisseling aan te sporen om te voorkomen dat overheids- en niet-overheidsactoren uit derde landen een vijandige invloed uitoefenen op de besluitvorming in de EU en in de lidstaten; is van oordeel dat een beter Europees vermogen voor strategische communicatie hier ook aan kan bijdragen;

66.  onderstreept dat inmenging in verkiezingen deel uitmaakt van een bredere strategie van hybride oorlogvoering en dat het reageren hierop daarmee een cruciaal aspect van het buitenlands en veiligheidsbeleid blijft; verzoekt de VV/HV, de Commissie en de lidstaten een omvattende strategie vast te stellen ter bestrijding van buitenlandse inmenging bij verkiezingen en desinformatie in nationale en Europese democratische processen, met inbegrip van door de overheid gesponsorde Russische propaganda;

67.  merkt op dat Rusland actief tracht de Europese eenheid, onafhankelijkheid, universele waarden en internationale normen te ondermijnen en daarmee de dreigendste bron van hybride en conventionele bedreigingen voor de veiligheid van de EU en de lidstaten vormt; houdt vol dat het agressieve beleid van het huidige leiderschap in Moskou naar verwachting niet zal veranderen, maar dat er in de verdere toekomst wellicht een positieve verschuiving kan plaatsvinden richting een meer Europees, democratischer bewind; pleit daarom voor de intensivering van de inspanningen om de weerbaarheid van de EU en de lidstaten te versterken en een Europese langetermijnstrategie ten aanzien van Rusland vast te stellen, die gestoeld is op de drie pijlers van afschrikking, beheersing en transformatie;

68.  verzoekt de Raad het EU-instrumentarium op het gebied van mensenrechten en buitenlands beleid aan te vullen met een stelsel van sancties tegen schendingen van de mensenrechten wereldwijd (een Europese Magnitsky-wet) om het bestaande stelsel te versterken door de bevriezing van de activa van en de oplegging van visaverboden aan personen die bij ernstige mensenrechtenschendingen betrokken zijn, toe te staan;

69.  benadrukt dat gebruik moet worden gemaakt van het concurrentievoordeel van de EU, zodat de EU snel een strategisch standpunt kan innemen in de internationale wedloop op het gebied van opkomende technologieën, informatie, defensie, de hernieuwbare-energiesector, de uitrol van 5G, het ecosysteem van de Gemeenschappelijke Onderneming Europese high-performance computing (EuroHPC) en de autonome, betrouwbare en kosteneffectieve toegang van de EU tot de ruimtevaart om te voorkomen dat de EU afhankelijk wordt van niet-Europese technologische en digitale giganten uit derde landen; benadrukt dat de ontwikkeling van betrouwbare technologie op het gebied van kunstmatige intelligentie essentieel is ter waarborging van de strategische autonomie van de EU, met name wat betreft besluitvorming en vermogen; verzoekt de Unie daarom op dit vlak te blijven investeren en deze investeringen op te schroeven;

70.  onderschrijft de fundamentele rol van civiele en militaire missies in het kader van het GVDB en wijst erop dat deze missies moeten worden voorzien van de nodige personele middelen en het nodige materieel om de vrede te kunnen handhaven, conflicten te kunnen voorkomen, de internationale veiligheid te versterken en de Europese identiteit alsook de strategische autonomie van de EU te bevorderen; betreurt niettemin dat de efficiëntie van de GVDB-missies en -operaties wordt ondermijnd door blijvende structurele zwakheden, grote verschillen in de bijdragen van de lidstaten en het beperkte mandaat ervan;

71.  is van oordeel dat de EU haar overvloedige middelen op het gebied van het GVDB nog niet op passende wijze heeft ingezet; verzoekt de VV/HV, de Commissie en de lidstaten meer inspanningen te leveren op het gebied van samenwerking in het kader van het GBVB, om de civiele en militaire GVDB-missies robuuster te maken, de operationele capaciteit ervan te vergroten door te zorgen voor meer flexibiliteit, de efficiëntie en doeltreffendheid op het terrein te bevorderen en het mandaat van de missies omvattender, gestroomlijnder en duidelijker te maken; is van mening dat nieuwe instrumenten zoals de Europese vredesfaciliteit de solidariteit en lastenverdeling tussen de lidstaten kunnen versterken met betrekking tot de bijdragen aan GVDB-operaties en in het algemeen kunnen helpen de doeltreffendheid van het externe optreden van de EU te bevorderen;

72.  wijst erop dat een inclusieve aanpak van conflictpreventie, -beperking en -oplossing van cruciaal belang is voor de levensvatbaarheid op de lange termijn en wijst er voorts op dat conflictoplossing betere resultaten oplevert wanneer gendergelijkheid en gelijkheid tijdens het proces worden geëerbiedigd; dringt aan op een grotere deelname van en meer leidinggevende functies voor vrouwen in deze missies, ook tijdens de besluitvorming en onderhandelingen; onderstreept dat er stelselmatiger een genderperspectief moet worden opgenomen in de GVDB-missies en -operaties en dat actief moet worden bijgedragen aan de tenuitvoerlegging van Resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid en de aanvullende resoluties over vrouwen, vrede en veiligheid, alsook Resolutie 2250 (2015) van de VN-Veiligheidsraad over jongeren, vrede en veiligheid; verzoekt de Commissie er daarom voor te zorgen dat vrouwen, jongeren, mensenrechtenverdedigers en religieuze, etnische en andere minderheden structureel worden betrokken bij al haar activiteiten op het gebied van conflictbeheer;

73.  pleit ervoor gendergelijkheid en de rechten van minderheden daadwerkelijk te integreren in de strategische en operationele aspecten van het externe optreden van de EU, met inbegrip van gerichte programmering in het nieuwe NDICI; is ingenomen met de toezegging van de VV/HV om tegen het einde van zijn mandaat de doelstelling van 40 % vrouwen in leidinggevende functies en als delegatiehoofden te bereiken; vraagt de EDEO het Parlement regelmatig op de hoogte te stellen van de tenuitvoerlegging van deze toezegging;

74.  benadrukt dat er zowel in Europa als daarbuiten nog altijd sprake is van een terroristische dreiging; is ervan overtuigd dat terrorismebestrijding ook in de komende jaren een prioriteit moet blijven voor de EU; vraagt de nieuwe Commissie met een EU-actieplan ter bestrijding van terrorisme te komen;

75.  onderstreept hoe belangrijk het is dat de samenwerking op inlichtingengebied in de EU wordt versterkt en gewaarborgd, aangezien terrorisme een bedreiging vormt voor het hart van de Europese waarden en veiligheid, en een multidimensionale aanpak vereist waarbij de politionele, justitiële en grensautoriteiten en inlichtingendiensten van alle lidstaten en van landen buiten de EU worden betrokken;

o
o   o

76.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Europese Raad, de Raad, de Commissie, de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, alsook aan de lidstaten.

(1) PB C 210 van 3.8.2010, blz. 1.
(2) Aangenomen teksten, P8_TA(2017)0440.
(3) PB L 335 van 13.12.2008, blz. 99.


Jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid
PDF 202kWORD 66k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid – jaarverslag 2018 (2019/2135(INI))
P9_TA(2020)0009A9-0052/2019

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 20 december 2013, 26 juni 2015, 15 december 2016, 22 juni 2017, 28 juni 2018, 14 december 2018 en 20 juni 2019,

–  gezien de conclusies van de Raad van 25 november 2013, 18 november 2014, 18 mei 2015, 27 juni 2016, 14 november 2016, 18 mei 2017, 17 juli 2017, 25 juni 2018 en 17 juni 2019 over het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid,

–  gezien het document getiteld “Gedeelde visie, gemeenschappelijke actie: een sterker Europa – Een algemene strategie voor de Europese Unie op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid”, dat op 28 juni 2016 werd gepresenteerd door de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV),

–  gezien de gezamenlijke verklaringen van de voorzitters van de Europese Raad en de Commissie en de secretaris-generaal van de NAVO van 8 juli 2016 en 10 juli 2018,

–  gezien de gemeenschappelijke reeks van 42 voorstellen als bekrachtigd door de Raad van de Europese Unie en de Noord-Atlantische Raad op 6 december 2016 en de voortgangsverslagen van 14 juni en 5 december 2017 over de tenuitvoerlegging daarvan, alsook de nieuwe reeks van 32 voorstellen als bekrachtigd door beide raden op 5 december 2017,

–  gezien de discussienota van 7 juni 2017 over de toekomst van de Europese defensie (COM(2017)0315),

–  gezien zijn resolutie van 12 september 2013 over de militaire structuren van de EU: stand van zaken en toekomstperspectieven(1),

–  gezien het Handvest van de Verenigde Naties en de Slotakte van Helsinki van 1 augustus 1975 van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa,

–  gezien zijn resolutie van 12 september 2017 over een ruimtestrategie voor Europa(2),

–  gezien zijn aanbevelingen van 15 november 2017 aan de Raad, de Commissie en de EDEO over het Oostelijk Partnerschap, in de aanloop naar de top in november 2017(3),

–  gezien zijn resolutie van 22 november 2016 over de Europese defensie-unie(4),

–  gezien zijn resolutie van 16 maart 2017 over constitutionele, juridische en institutionele gevolgen van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid: door het Verdrag van Lissabon geboden mogelijkheden(5),

–  gezien zijn resolutie van 5 juli 2017 over het mandaat voor de trialoog over de ontwerpbegroting 2018(6),

–  gezien zijn resolutie van 11 december 2018 over duurzame militaire mobiliteit(7),

–  gezien Verordening (EU) 2018/1092 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot instelling van het industrieel ontwikkelingsprogramma voor de Europese defensie ter ondersteuning van het concurrentievermogen en de innovatieve capaciteit van de defensie-industrie van de EU(8),

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 18 april 2019 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het Europees Defensiefonds(9),

–  gezien zijn resoluties van 23 november 2016 over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (op basis van het jaarverslag van de Raad aan het Europees Parlement over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid)(10), van 13 december 2017 over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid(11) en van 12 december 2018 over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid(12),

–  gezien het document getiteld “Uitvoeringsplan inzake veiligheid en defensie” dat op 14 november 2016 door de VV/HV is gepresenteerd,

–  gezien zijn resolutie van 13 juni 2018 over de betrekkingen tussen de EU en de NAVO(13),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 30 november 2016 over het Europees defensieactieplan (COM(2016)0950),

–  gezien het nieuwe defensiepakket dat de Commissie op 7 juni 2017 heeft gepresenteerd in het persbericht “Een Europa dat ons verdedigt: de Commissie start het debat over een veiligheids- en defensie-unie”,

–  gezien zijn resoluties van 14 december 2016 over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid(14), van 13 december 2017 over het jaarverslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid(15) en van 12 december 2018 over de uitvoering van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid(16),

–  gezien de onwettige invasie en annexatie van de Krim door Rusland,

–  gezien het Verdrag inzake kernwapens voor de middellange afstand (INF-verdrag), de herhaaldelijke schendingen daarvan door Rusland, waaronder de ontwikkeling en het gebruik van 9M729-systemen voor vanaf de grond gelanceerde kruisraketten, en de opzegging van het verdrag door de Verenigde Staten en Rusland,

–  gezien de schending van de lucht- en zeegrenzen van lidstaten door Rusland,

–  gezien de toenemende economische en militaire aanwezigheid van China in de landen van het Middellandse Zeegebied en Afrika,

–  gezien de dreiging die uitgaat van binnenlands en buitenlands terrorisme, met name van groepen als IS en Al Qaida,

–  gezien nieuwe technologieën zoals kunstmatige intelligentie, ruimtevaartcapaciteit en kwantumcomputing, die nieuwe kansen bieden voor de mensheid, maar ook zorgen voor nieuwe uitdagingen voor het defensie- en buitenlands beleid die een duidelijke strategie en consensus onder bondgenoten vereisen,

–  gezien het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 24 juni 2014 in zaak C‑658/11, Europees Parlement, ondersteund door de Europese Commissie, tegen de Raad van de Europese Unie,(17)

–  gezien het op 28 maart 2018 gepubliceerde actieplan van de EU voor militaire mobiliteit,

–  gezien de conclusies van de Raad over “de versterking van het strategisch partnerschap tussen de VN en de EU inzake vredesoperaties en crisisbeheersing: prioriteiten 2019-2021”, aangenomen op 18 september 2018,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie constitutionele zaken,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken (A9-0052/2019),

Een aanhoudend onzekere en onvoorspelbare veiligheidscontext

1.  neemt nota van de aanhoudende verslechtering van de veiligheidssituatie van de Europese Unie, die zich geconfronteerd ziet met een veelvoud van uitdagingen die directe en indirecte gevolgen hebben voor de veiligheid van de lidstaten en hun burgers: gewapende conflicten en fragiele staten op het Europese continent en in de omgeving daarvan die aanleiding geven tot massale ontheemding en mensenrechtenschendingen, die in de hand worden gewerkt door grensoverschrijdende georganiseerde criminele netwerken, jihadistisch terrorisme, cyberaanvallen, hybride bedreigingen en oorlogvoering tegen Europese landen, de verzwakking van de ontwapeningsinspanningen en de internationale wapenbeheersingsregelingen, toenemende bedreigingen voor natuurlijke hulpbronnen, energieonzekerheid en klimaatverandering;

2.  is van mening dat de instabiliteit en de onvoorspelbaarheid aan de grenzen van de Unie en in haar onmiddellijke nabuurschap (Noord-Afrika, Midden-Oosten, Kaukasus, Balkan, oostelijke Middellandse Zeegebied, Russische agressie tegen Oekraïne en Georgië, enz.) alsook in haar ruimere nabuurschap (Sahel, Hoorn van Afrika enz.) een directe en indirecte bedreiging vormen voor de veiligheid van Europa; wijst op het onlosmakelijke verband tussen interne en externe veiligheid; erkent dat een actieve betrokkenheid in het nabuurschap in het belang is van de Europese Unie;

3.  constateert dat sommige mondiale spelers (Verenigde Staten, China, Rusland) en een toenemend aantal regionale actoren (Turkije, Iran, Saoedi-Arabië enz.) hun macht proberen te laten gelden door een combinatie van unilaterale diplomatieke stellingnames, wisselende allianties, destabiliserende activiteiten van hoofdzakelijk hybride aard en een toenemende militaire opbouw;

4.  onderstreept het toenemende geopolitieke belang van het Noordpoolgebied en het effect daarvan op de veiligheidssituatie in de EU en de rest van de wereld; dringt er bij de EU op aan werk te maken van een samenhangender intern en extern beleid, een strategie voor het Noordpoolgebied en een concreet actieplan voor de betrokkenheid van de EU in het Noordpoolgebied, ook rekening houdend met de veiligheids- en geostrategische aspecten; wijst erop dat de EU potentiële veiligheids- en geostrategische uitdagingen kan helpen oplossen;

5.  uit zijn ernstige bezorgdheid over het al met al destabiliserende gedrag van Turkije, zoals zijn illegale activiteiten in de exclusieve economische zone (EEZ)/het continentaal plat van Cyprus, die in strijd zijn met het internationaal recht en goede nabuurschapsbetrekkingen en een bedreiging vormen voor de vrede en stabiliteit in een reeds fragiele regio;

6.  betreurt in dit verband dat sommige van deze actoren bewust de multilaterale mechanismen, de beginselen van het VN-Handvest en de betreffende bepalingen van internationaal recht, die onontbeerlijk zijn om de vrede te handhaven, omzeilen of proberen te gronde te richten; merkt op dat zij een directe bedreiging voor de veiligheid van de EU zouden kunnen worden en de gevestigde bilaterale betrekkingen tussen de EU en partnerlanden in gevaar zouden kunnen brengen;

7.  benadrukt het belang van multilaterale onderhandelingen tussen de EU en de betrokken partijen voor het aanpakken van de dreiging die uitgaat van de verspreiding van kernwapens; dringt aan op eerbiediging van de nucleaire verdragen; dringt aan op steun voor de sluiting van een nieuw verdrag ter vervanging van het INF-verdrag en de vernieuwing van het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens (NPV) in 2020;

8.  benadrukt dat het versterken van substantiële betrekkingen met Oost- en Zuidoost-Azië van essentieel belang is voor de op regels gebaseerde, omvattende en duurzame connectiviteitsstrategie van de EU; neemt nota van de opbouw van militaire capaciteit in de regio en verzoekt alle betrokken partijen de vrijheid van scheepvaart te eerbiedigen, geschillen met vreedzame middelen te beslechten en geen unilaterale actie te ondernemen om de status quo te veranderen, onder meer in de Oost- en Zuid-Chinese Zee en de Straat van Taiwan; vreest dat buitenlandse inmenging door autocratische regimes door middel van desinformatie en cyberaanvallen tijdens de komende algemene verkiezingen een bedreiging vormt voor de Aziatische democratieën en de stabiliteit in de regio; spreekt nogmaals zijn steun uit voor betekenisvolle participatie van Taiwan in internationale organisaties, mechanismen en activiteiten;

9.  uit zijn bezorgdheid over de activiteiten en beleidsmaatregelen van Rusland die de veiligheidssituatie blijven destabiliseren en veranderen; benadrukt dat de bezetting van Oost-Oekraïne door Rusland nog steeds voortduurt, dat de akkoorden van Minsk niet zijn uitgevoerd en dat er nog steeds geen einde is gekomen aan de illegale annexatie en militarisering van de Krim en het Donetsbekken; uit zijn bezorgdheid over de aanhoudende bevroren conflicten in Europa die door Rusland in stand worden gehouden (in Moldavië en Georgië); wijst op de noodzaak om met één stem te spreken wat betreft het EU-beleid op dat gebied;

10.  blijft de Russische militaire interventie in en illegale annexatie van de Krim veroordelen; herhaalt zijn steun voor de eenheid, soevereiniteit en territoriale integriteit van Oekraïne;

11.  herinnert eraan dat het belangrijk is om de samenhang van het EU-beleid ten aanzien van situaties van bezetting of annexatie van grondgebied te waarborgen;

12.  constateert dat de Unie traag reageert op en moeite heeft om zich – politiek, diplomatiek en militair – aan te passen aan nieuwe crises en deze nieuwe internationale context; is van mening dat – op het specifieke gebied van defensie – ontoereikende investeringen, een gebrek aan vermogens en een gebrek aan interoperabiliteit, maar ook en vooral politieke terughoudendheid als het erop aankomt de krachtige bepalingen die in de Europese Verdragen en de talrijke samenwerkingsverbanden tussen de lidstaten zijn vastgelegd, ten uitvoer te leggen, afbreuk doen aan het vermogen van de Unie om een doortastende rol te spelen in externe crises en haar potentieel ten volle waar te maken; erkent en onderstreept voorts dat geen enkel land alleen het hoofd kan bieden aan de veiligheidsuitdagingen op het Europese continent en in de nabije omgeving; verzoekt de Europese Raad om van het gebruik van stemmingen met gekwalificeerde meerderheid in de Raad op het gebied van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) een politieke prioriteit te maken waar het VEU dat toestaat; vraagt de lidstaten een doeltreffende geïntegreerde aanpak van crises en conflicten te ontwikkelen, waarbij civiele en militaire middelen zo goed mogelijk en zo evenwichtig mogelijk worden gecombineerd; meent dat het vermogen van de Unie om adequaat op opkomende crises en conflicten te reageren, ook afhankelijk is van de snelheid van de besluitvorming; merkt op dat gerichte beperkende maatregelen doeltreffende instrumenten kunnen zijn, maar benadrukt dat ze geen onschuldige mensen mogen treffen en in overeenstemming moeten zijn met de beginselen van het VN-Handvest en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB);

13.  is verheugd over de erkenning van gedeelde veiligheidsbelangen en de toenemende politieke wil van de lidstaten van de EU alsook de overige Europese landen en de Europese instellingen om gezamenlijk voor hun veiligheid op te komen door zich uit te rusten met meer middelen om preventiever, sneller, doeltreffender en autonomer op te treden; merkt op dat de EU alleen door een collectieve aanpak sterker kan worden en een grotere verantwoordelijkheid op zich kan nemen voor haar eigen veiligheid en defensie;

14.  wijst erop dat deze uitdagingen het best gezamenlijk kunnen worden aangepakt in plaats van door één land; vindt het essentieel dat de EU deze uitdagingen snel, consequent en doeltreffend het hoofd biedt en daarbij met één stem spreekt, in overleg met haar bondgenoten en partners en andere internationale organisaties;

15.  is ervan overtuigd dat het antwoord op de veiligheidsuitdagingen van de Unie prioritair gelegen is in de omschrijving en versterking van haar strategische autonomie, haar vermogens en haar capaciteit om samen te werken in het kader van strategische partnerschappen met anderen;

16.  onderstreept dat het strategisch partnerschap tussen de EU en de NAVO van fundamenteel belang is om een antwoord te bieden op de veiligheidsproblemen waarmee de EU en haar buurlanden worden geconfronteerd; wijst erop dat strategische autonomie van de EU de NAVO niet in twijfel trekt en de huidige veiligheidsarchitectuur in Europa niet ondermijnt; benadrukt dat een sterker Europa de NAVO versterkt en de EU in staat stelt om meer wereldwijde uitdagingen samen met de NAVO aan te pakken;

17.  is verheugd over de resultaten van de afgelopen vijf jaar wat betreft de versterking van het GVDB en verzoekt de Raad en de Commissie verder werk te maken van de capaciteit van de Unie om op te treden als mondiale partner, de belangen van Europese burgers te vertegenwoordigen en een positieve kracht te zijn in internationale betrekkingen;

18.  is ingenomen met en steunt Operation Atlantic Resolve en de Enhanced Forward Presence van de NAVO op het Europese continent en erkent dat NAVO-troepen belangrijk zijn om verdere Russische agressie te ontmoedigen en cruciale ondersteuning te bieden in het geval van een conflict;

19.  erkent de Europese betrokkenheid bij en steun voor Operation Resolute Support in Afghanistan; erkent voorts het belang van deze missie voor de stabiliteit en veiligheid in Afghanistan en de regio;

De noodzaak om de Europese strategische autonomie te ontwikkelen en te versterken

20.  wijst erop dat de verwezenlijking van Europese strategische autonomie voor het eerst als ambitie is geformuleerd in de conclusies van de Europese Raad van 19 en 20 december 2013 en voor het eerst is erkend in de “Gedeelde visie, gemeenschappelijke actie: een sterker Europa – Een algemene strategie voor de Europese Unie op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid”, die op 28 juni 2016 is gepresenteerd door de vicevoorzitter van de Commissie/hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid (VV/HV) en waarin Europese strategische autonomie wordt uiteengezet als langetermijndoelstelling en wordt verzocht om een geleidelijke afstemming en wederzijdse aanpassing van de nationale defensieplanningscycli en vermogensontwikkelingspraktijk;

21.  is van mening dat Europese strategische autonomie berust op het vermogen van de Unie om haar autonome operationele capaciteit, bestaande uit geloofwaardige strijdkrachten, haar industriële capaciteit om de uitrusting te produceren die haar strijdkrachten nodig hebben en haar politieke besluitvormingscapaciteit te versterken wanneer de omstandigheden dat vereisen, en beantwoordt aan het doel om meer verantwoordelijkheid voor de Europese veiligheid op zich te nemen teneinde de belangen en waarden van de Unie te verdedigen, zo mogelijk samen met partners en zo nodig alleen; wijst erop dat energiezekerheid een belangrijk aspect is van het tot stand brengen van strategische autonomie; is ervan overtuigd dat Europese strategische autonomie de capaciteit moet omvatten om strijdkrachten in te zetten in de periferie van de EU;

22.  is dan ook van mening dat Europese strategische autonomie in de eerste plaats berust op het vermogen van de Unie om een crisissituatie te beoordelen en autonoom een besluit te nemen, hetgeen een onafhankelijk en doeltreffend besluitvormingsproces, de beschikbaarheid van een beoordelingsinstrumentarium en vrijheid van analyseren en handelen vereist; is voorts van mening dat Europese strategische autonomie berust op het vermogen van de Unie om alleen te handelen wanneer haar belangen op het spel staan (brandhaarden die door de lidstaten van de EU als prioritair worden beschouwd) of in het kader van bestaande samenwerkingsverbanden; onderstreept dat Europese strategische autonomie past in een multilateraal kader dat de afspraken in VN-verband respecteert en de bondgenootschappen en partnerschappen waar het merendeel van de lidstaten deel van uitmaakt, aanvult en versterkt; benadrukt dat strategische autonomie niet inhoudt dat de Unie stelselmatig, altijd en overal, alleen zal optreden;

23.  is van mening dat de bevestiging van strategische autonomie afhangt van de instelling van een alomvattend GBVB dat wordt ondersteund door Europese defensiesamenwerking op technologisch, capaciteits-, industrieel en operationeel gebied; is van mening dat alleen praktische en flexibele samenwerking op basis van pragmatische initiatieven het mogelijk zal maken om de moeilijkheden geleidelijk te overwinnen, een echte gemeenschappelijke strategische cultuur te creëren en gemeenschappelijke antwoorden te vinden die zijn toegesneden op de belangrijkste veiligheids- en defensievraagstukken van de EU;

24.  wijst erop dat de lidstaten hun defensie-uitgaven moeten verhogen en 2 % van hun bbp als streefdoel moeten hebben om de strategische autonomie van de EU te versterken; is van mening dat meer investeringen in veiligheid en defensie voor de lidstaten en de EU een dringende kwestie zijn en dat solidariteit en samenwerking op defensiegebied de norm moeten worden;

25.  benadrukt dat Europese strategische autonomie alleen echt kan worden bewerkstelligd als de lidstaten blijk geven van politieke wil, samenhang en solidariteit, wat met name inhoudt dat er prioritair Europese vermogens moeten worden aangeschaft als er materieel beschikbaar is dat aan de hoogste eisen voldoet en concurrerend is, teneinde tegelijkertijd wederzijdse toegang te bieden tot sterk afgeschermde wapenmarkten;

26.  herhaalt dat Europese strategische autonomie een legitieme en noodzakelijke ambitie is en dat het een prioritaire doelstelling moet blijven van het GBVB en het Europese defensiebeleid; benadrukt dat de concrete en operationele uitvoering ervan een taak is van zowel de EU als haar lidstaten;

Consolidatie van reële vooruitgang om Europese autonome strategie tot stand te brengen

27.  is van mening dat Europese strategische autonomie in de praktijk vorm moet krijgen op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid, op industrieel gebied, op het gebied van capaciteit (gemeenschappelijke programma’s, investeringen in defensietechnologie) en op operationeel gebied (financiering van operaties, capaciteitsopbouw ten behoeve van partners, en capaciteit om missies te plannen en uit te voeren);

28.  is van mening dat het passend is om een restrictief beleid inzake wapenuitvoer na te streven voor alle soorten wapens, met inbegrip van goederen voor tweeërlei gebruik; dringt er bij de lidstaten op aan de gedragscode van de EU betreffende wapenuitvoer na te leven; herhaalt dat het noodzakelijk is dat alle lidstaten de regels die zijn vastgelegd in Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008(18) inzake wapenuitvoer strikt toepassen, met inbegrip van de strenge toepassing van criterium 2 betreffende de eerbiediging van de mensenrechten in het land van eindbestemming;

GVDB-missies en -operaties

29.  is van mening dat de Europese defensie in grote mate berust op de capaciteit van de Unie en de politieke bereidheid van de lidstaten om op geloofwaardige wijze militair te interveniëren in externe brandhaarden; is van mening dat de Unie beschikt over aanzienlijke menselijke, financiële, technische en militaire middelen, waardoor zij een unieke capaciteit heeft om militaire en civiele operaties uit te voeren en snel en preventief te reageren op toekomstige veiligheidsuitdagingen, bijvoorbeeld door middel van actieve vredeshandhavingsmissies;

30.  wijst erop dat, sinds de vaststelling van de integrale EU-strategie van 2016, de verspreiding van regionale en lokale conflicten, met name in de nabijheid van ons directe nabuurschap, veel uitdagingen met zich meebrengt voor de veiligheid van de Unie, aangezien deze conflicten vaak overloopeffecten hebben; is in dit verband van mening dat de Unie een sterkere speler moet worden op het gebied van crisisbeheersing, conflictoplossing en vredeshandhaving, zo mogelijk samen met andere regionale en internationale organisaties zoals de VN en de Afrikaanse Unie, in overeenstemming met haar verbintenissen inzak multilateralisme, maar ook alleen, indien de situatie dit vereist;

31.  moedigt de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) en de lidstaten aan om een meer toekomstgerichte benadering in te voeren voor capaciteitsplanning en ‑ontwikkeling en te anticiperen op toekomstige behoeften aan een sterke reactie van de EU op crises en conflicten;

32.  wijst erop dat de Unie momenteel op drie continenten aanwezig is met 16 civiele of militaire missies (tien civiele en zes militaire, waarvan drie uitvoerende en drie niet-uitvoerende missies); erkent dat deze missies bijdragen tot vrede en internationale veiligheid en stabiliteit; benadrukt dat de uitvoering ervan gepaard moet gaan met een herziening van bepaalde instrumenten die in het Verdrag van Lissabon zijn opgenomen en de afgelopen jaren zijn ingevoerd, teneinde ze doeltreffender te maken en de veiligheid van de EU-burgers te vergroten; pleit voor de doelstelling om de GVDB-missies doeltreffender te maken door het streefdoel van 70 % gedetacheerd personeel te halen, en verzoekt de lidstaten grotere bijdragen te leveren;

33.  is verheugd dat de Europese Rekenkamer wordt betrokken bij het controleren van GVDB-missies en ‑operaties en moedigt de Rekenkamer aan om verdere speciale verslagen over andere missies en operaties op te stellen;

34.  moedigt de lidstaten en de Europese organen aan om Afrika tot prioriteit te maken en zich er sterk te blijven inzetten; is dan ook verheugd over het besluit van de Raad van juli 2018 om het mandaat van de opleidingsmissie van de Europese Unie in de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUTM RCA) met twee jaar te verlengen en over het voornemen van de Raad om een civiele missie uit te voeren in aanvulling op de militaire component; wijst erop dat deze recente ontwikkelingen een positief teken zijn dat de lidstaten zich opnieuw engageren, maar benadrukt dat de situatie ten aanzien van de veiligheid en mensenrechten in het land nog steeds zeer problematisch is;

35.  benadrukt het alomvattende engagement van de Unie in de Sahel en de Hoorn van Afrika met zes civiele (EUCAP Mali, EUCAP Niger, EUCAP Somalië) en militaire (EUTM Mali, EUTM Somalië, Atalanta) missies; is verheugd over de inspanningen om het functioneren van de civiele missies in de Sahel te regionaliseren omdat de veiligheidsproblematiek het kader van afzonderlijke staten waar de Europese missies worden uitgevoerd, overstijgt, en moedigt deze inspanningen aan; is voorts ingenomen met de steun van de EU voor de operatie van de G5-Sahel; uit in dit verband kritiek op het feit dat de EDEO heeft verzuimd passende indicatoren vast te stellen om de resultaten van de missies EUCAP Niger en EUCAP Mali te monitoren en dat de monitoring en evaluatie van de activiteiten van de missies ontoereikend waren en geen rekening hielden met de implicaties ervan;

36.  is ernstig bezorgd over de tientallen gevallen van zeer ernstige schendingen van de mensenrechten door Malinese veiligheidstroepen, zoals onderzocht en gerapporteerd door de Multidimensionale Geïntegreerde Stabilisatiemissie van de VN in Mali (MINUSMA), die zouden kunnen neerkomen op oorlogsmisdaden volgens het humanitair recht; dringt er bij de VV/HV op aan ervoor te zorgen dat de partners van de EU zich strikt houden aan de internationale humanitaire en mensenrechtenwetgeving en de wettelijk bindende EU-verordeningen, en dat deze zaken onverwijld voor de rechter worden gebracht; verzoekt de EDEO met spoed verslag uit te brengen aan het Parlement over deze gevallen;

37.  is bezorgd over de verslechtering van de situatie in Burkina Faso en de geopolitieke gevolgen daarvan voor de Sahelregio en het Westen, die een civiele en/of militaire missie kunnen rechtvaardigen met het oog op de versterking van het beheer van de veiligheidssector, de eerbiediging van de mensenrechten en het herstel van het vertrouwen van de bevolking in de veiligheidstroepen;

38.  wijst nogmaals op het strategische belang van de Westelijke Balkan voor de veiligheid en stabiliteit van de EU; wijst op de noodzaak om de betrokkenheid, integratie en coördinatie van de EU in de regio te verbeteren, onder meer in het kader van het mandaat van de GVDB-missies van de EU; herhaalt dat het EU-beleid inzake de Westelijke Balkan beoogt ervoor te zorgen dat de landen in de regio zich aanpassen aan het EU-acquis, ze te helpen op weg naar toetreding en daarmee het beheer van de vrede en de stabiliteit voor heel Europa te verbeteren;

39.  wijst andermaal op het strategische belang van Oost-Europa en de Westelijke Balkan voor de stabiliteit en de veiligheid van de EU en op de noodzaak van een gerichter en sterker politiek engagement van de EU ten aanzien van deze regio’s, onder meer door een sterk mandaat voor de GVDB-missies van de EU;

40.  benadrukt dat de operatie EUFOR Althea in Bosnië en Herzegovina een essentiële rol speelt bij het tot stand brengen en handhaven van vrede en veiligheid in het land en de regio; verwelkomt de conclusies van de Raad van oktober 2019 waarin de voortzetting van de aanwezigheid van Europese strijdkrachten in Bosnië en Herzegovina wordt ondersteund;

41.  dringt aan op een snelle en effectieve tenuitvoerlegging van het Pact betreffende civiele missies dat in november 2018 is aangenomen door de Raad en de lidstaten, teneinde de middelen voor het civiele GVDB te verhogen zodat de afgesproken personele middelen ter beschikking worden gesteld en de missies flexibeler en operationeler worden, hetgeen een voorwaarde is voor de effectiviteit en de geloofwaardigheid van het optreden van de Unie ter plaatse; dringt er bij de lidstaten op aan een degelijke jaarlijkse evaluatie te verrichten om te helpen nagaan hoeveel vooruitgang er is geboekt met de uitvoering van het pact inzake het civiele GVDB, en zo bij te dragen tot de verdere professionalisering van het civiele GVDB na 2023, met inbegrip van maatregelen om ervoor te zorgen dat alle betrokken actoren verantwoording afleggen over de resultaten van de missies; verzoekt de lidstaten het onlangs ingevoerde concept van gespecialiseerde teams ter plaatse zo snel mogelijk te testen door middel van een proefproject en het te gebruiken als middel om gespecialiseerde vermogens gedurende een beperkte periode beschikbaar te maken en de huidige hiaten in vermogens op te vullen, en lessen te trekken uit de eerste inzetten;

42.  benadrukt dat er momenteel tien civiele GVDB-missies met een hoge toegevoegde waarde voor de vrede en de veiligheid worden uitgevoerd in het nabuurschap van de EU, met name in Afrika en het Midden-Oosten, de Westelijke Balkan en Oost-Europa;

43.  benadrukt dat de uitvoering van het pact inzake het civiele GDVB niet het eindpunt mag zijn van de versterking van het civiele GVDB;

44.  constateert evenwel dat de efficiëntie van de GVDB-missies en -operaties in het algemeen wordt ondermijnd door aanhoudende structurele zwakheden en een toenemende terughoudendheid van de lidstaten en de Europese instellingen om deze missies en operaties robuuster te maken, zowel qua manschappen als qua mandaat, en vraagt om een gezamenlijke Europese oplossing om die problemen te verhelpen; merkt op dat de militaire GVDB-operaties steeds vaker gericht zijn op de opleiding van strijdkrachten (EUTM), zonder uitvoerende dimensie, en is weliswaar erkentelijk voor het werk van de EUTM, maar stelt vast dat de opgeleide eenheden door hun beperkte opleiding en doordat zij niet over wapens beschikken, gebrekkig functioneren en het oprukkende jihadterrorisme en de rebellenlegers niet kunnen tegenhouden;

45.  betreurt dat het besluitvormings- en uitvoeringsproces naargelang van de mate van gemeenschappelijke politieke wil in zeer wisselend tempo vordert; wijst erop dat zeer weinig recente militaire operaties over een uitvoeringsmandaat beschikten omdat de besluitvormingsprocedures het gebrek aan politieke wil niet hebben kunnen compenseren, en verzoekt de lidstaten in dit verband bij een crisis voldoende politieke wil op te brengen om actief gebruik te maken van de bestaande structuren en procedures van het GVDB om missies sneller, flexibeler en coherenter te kunnen inzetten; verlangt van de VV/HV uitleg aan het Parlement over een kennelijk nieuw instrument voor crisisbeheer, namelijk het opzetten van mini-missies uit hoofde van artikel 28 VEU;

46.  benadrukt het gebrek aan flexibiliteit van de administratieve en budgettaire procedures, dat ernstige problemen met zich brengt voor het personeel ter plaatse;

47.  benadrukt dat de missies en operaties regelmatig moeten worden geëvalueerd om ze doeltreffender te maken; verzoekt de EDEO en de Commissie mandaten, budgetten, inzetregels en operationele procedures vast te stellen die zijn afgestemd op de operaties en in een exitstrategie te voorzien; pleit in dit verband voor regelmatigere informatie-uitwisseling met en raadpleging van de bevoegde parlementaire commissies vóór, tijdens en na afloop van de missies en operaties, en verzoekt de commissies hun werkbezoeken en delegaties te concentreren op gebieden waar GVDB-missies en ‑operaties worden uitgevoerd; benadrukt dat het Europees Parlement, naast de nationale parlementen, een grotere rol moet krijgen op het gebied van het GVDB, teneinde het parlementair toezicht op het GVDB en de begroting hiervan te waarborgen;

48.  benadrukt dat het belangrijk is dat er meer gezamenlijke opleidingen en oefeningen van Europese strijdkrachten moeten worden georganiseerd en uitgevoerd, alsook parallelle en gecoördineerde oefeningen van de EU en de NAVO, om zo organisatorische, procedurele en technische interoperabiliteit en militaire mobiliteit te bevorderen, teneinde de missies optimaal voor te bereiden, voor complementariteit te zorgen, onnodige overlapping te voorkomen en het hoofd te kunnen bieden aan een breed spectrum van dreigingen, zowel conventionele als niet-conventionele; is in dit opzicht verheugd over het Europees uitwisselingssysteem voor jonge officieren (militair Erasmus-programma – EMILYO), dat wordt uitgevoerd door de Europese Veiligheids- en defensieacademie en beoogt de nationale militaire onderwijs- en opleidingsinstellingen in staat te stellen mogelijkheden te verkennen voor een kwantitatieve en kwalitatieve uitwisseling van kennis en knowhow; is verheugd dat wordt erkend dat veiligheid zonder vrouwen niet mogelijk is en wijst op het belang van de deelname van vrouwen aan onderhandelingen en missies;

49.  benadrukt dat het de strijdkrachten in landen waar de EU intervenieert, vaak aan uitrusting ontbreekt, wat het succes van de opleidingsmissies in de weg staat; wijst erop dat het moeilijk is om tijdig geschikte uitrusting te leveren, met name door omslachtige openbare aanbestedingsprocedures; is van mening dat het behalen van positieve resultaten qua opleiding van en advies aan legers van derde landen op termijn alleen mogelijk is als dit gepaard gaat met adequate en gecoördineerde programma’s voor de levering van uitrusting; is verheugd over het initiatief “capaciteitsopbouw voor veiligheid en ontwikkeling” (CBSD), dat in 2017 heeft geresulteerd in de herziening van het Instrument voor bijdrage aan stabiliteit en vrede (IcSP+), zodat opleidingsacties kunnen worden gefinancierd en niet-dodelijke uitrusting kan worden geleverd aan de strijdkrachten van derde landen; neemt er nota van dat nog toe drie projecten zijn uitgevoerd, namelijk in Mali, de Centraal-Afrikaanse Republiek en Burkina Faso; wijst op de sterke vraag van de lokale bevolking naar ondersteuning op het gebied van opleiding en de levering van uitrusting;

50.  vraagt de EU iets te doen aan de aanhoudende en toenemende bedreigingen voor de bescherming en het behoud van cultureel erfgoed en aan de smokkel van cultuurgoederen, met name in conflictgebieden; merkt op dat samenlevingen die van hun cultureel erfgoed en historische wortels worden beroofd, kwetsbaarder worden voor radicalisering en ontvankelijker worden voor wereldwijde jihadistische ideologieën; vraagt de EU een brede strategie te ontwikkelen om dergelijke bedreigingen tegen te gaan;

51.  is bezorgd over het feit dat de opbouw van de troepenmacht een probleem vormt, met name wanneer er militaire missies worden opgezet; benadrukt dat EUTM Somalië moeite heeft om de nodige troepen bijeen te krijgen; merkt op dat op de recentste algemene conferentie om troepen bijeen te brengen op 4 juni 2019 is gewezen op de mogelijke mislukking van de missie door personeelstekort; wijst erop dat bij de huidige militaire missies van de Unie gemiddeld slechts een tiental lidstaten betrokken is; benadrukt dat de competentie, het professionalisme en de toewijding van het personeel ter plaatse doorslaggevend zijn voor het welslagen van een missie; vraagt de lidstaten zich sterker te engageren met betrekking tot de kwaliteit van het uitgezonden personeel en meer van de aan de missies toegewezen posten in te vullen;

52.  verzoekt de Raad uit te leggen waarom sommige missies worden voortgezet hoewel het beperkte militaire of civiele doel van de missie reeds is bereikt; meent dat alle bestaande missies moeten worden geëvalueerd om te bepalen welke nog zinvol zijn; is van mening dat de Unie haar inspanningen moet concentreren op de missies waar zij de meeste toegevoegde waarde biedt; is voorstander van de vaststelling en naleving van objectieve criteria aan de hand waarvan deze toegevoegde waarde kan worden gemeten en kan worden besloten of een missie wordt voortgezet;

53.  neemt kennis van het besluit van 26 september 2019 om de maritieme operatie van de Europese Unie in de Middellandse Zee (EUNAVFOR MED Operation Sophia) met zes maanden te verlengen tot31 maart 2020; betreurt ten zeerste dat de inzet van schepen nog steeds opgeschort is; benadrukt dat er dringend overeenstemming tussen de lidstaten moet worden bereikt en vraagt dat er opnieuw schepen worden ingezet en dat het mandaat volledig ten uitvoer wordt gelegd;

54.  is van mening dat de kwestie van de financiering van de GVDB-missies en ‑operaties essentieel is voor de duurzaamheid van het GVDB; wijst erop dat het belangrijk is dat het Athenamechanisme wordt herzien teneinde het financieringsmechanisme voor de GVDB-missies en ‑operaties doeltreffender te maken; steunt in dit verband ook het door de Commissie gesteunde voorstel van de VV/HV om een Europese Vredesfaciliteit in te stellen, waarmee een deel van de kosten van defensieactiviteiten van de Unie zouden worden gefinancierd, waaronder de gemeenschappelijke kosten van militaire GVDB-operaties en de kosten van militaire capaciteitsopbouw van partners; hoopt dat de lidstaten snel overeenstemming zullen bereiken zodat dit instrument kan worden geïntroduceerd; benadrukt het belang van meer flexibiliteit in de financiële regels van de Unie zodat zij beter kan reageren op crises en zodat de bepalingen van het Verdrag van Lissabon makkelijker kunnen worden toegepast; verzoekt de lidstaten en de Commissie na te denken over een flexibel instrument om lidstaten die aan een GVDB-missie wensen deel te nemen, te helpen de kosten daarvan te dragen, zodat zij gemakkelijker kunnen besluiten een missie op te zetten of te versterken; wijst erop dat dit instrument perfect zou aansluiten bij de doelstelling van strategische autonomie van de Unie op operationeel gebied;

55.  vraagt de HV/VV regelmatig met het Parlement te overleggen over alle aspecten van en de fundamentele keuzes rond het GVDB; is in dat verband van mening dat het Parlement vooraf moet worden geraadpleegd over strategische planning voor GVDB-missies, wijzigingen in het mandaat ervan en de mogelijkheid om ze te beëindigen;

56.  steunt de oprichting van het militair plannings- en uitvoeringsvermogen (MPCC) voor uitvoerende missies zodat alle militaire GVDB-operaties kunnen worden uitgevoerd; dringt erop aan dat de samenwerking tussen het MPCC en het civiel plannings- en uitvoeringsvermogen (CPCC) wordt versterkt; vestigt de aandacht op de problemen met de rekrutering en de terbeschikkingstelling van middelen, die moeten worden verholpen opdat het MPCC effectief kan functioneren; verzoekt de EDEO het MPCC om te vormen van een virtuele entiteit, met posten op verscheidene locaties, tot een robuuste militaire entiteit die het volledige spectrum van militaire operaties als bedoeld in artikel 43, lid 1, VEU kan plannen en uitvoeren;

57.  constateert dat het gevechtsgroepenproject van de Unie een mislukking is – de gevechtsgroepen zijn sinds ze in 2007 zijn opgericht, nooit ingezet en zijn louter gebruikt als middel om de Europese strijdkrachten te transformeren – met name door de terughoudendheid van de lidstaten en de complexiteit van hun inzet en financiering, die in strijd is met de aanvankelijke doelstelling van snelheid en doelmatigheid; is van mening dat het EU-gevechtsgroepensysteem moet worden geherstructureerd, politiek verder moet worden ontwikkeld en voldoende financiering moet krijgen om het functioneel, bruikbaar, snel en efficiënt te maken; vraagt dat het gevechtsgroepenproject op basis van de lessen die zijn geleerd, opnieuw wordt geëvalueerd en nieuw leven wordt ingeblazen;

58.  merkt op dat de clausule betreffende wederzijdse bijstand (artikel 42, lid 7, VEU), waar eenmaal een beroep op is gedaan, namelijk in reactie op een gewapende aanval op het grondgebied van een lidstaat, getuigt van de solidariteit tussen de lidstaten; wijst er echter op dat de voorwaarden om het artikel te mogen gebruiken en de wijze waarop de benodigde bijstand moet worden verleend, nooit duidelijk zijn omschreven; vraagt om precieze richtsnoeren om te voorzien in een duidelijk omschreven kader voor de toekomstige inwerkingstelling en operationele toepassing van dit instrument, meer discussie over de ervaringen met het gebruik van deze wetsbepaling en gezamenlijke inspanningen om het toepassingsgebied ervan te verduidelijken;

59.  herinnert eraan dat de solidariteitsclausule (artikel 222 VWEU) de Unie en de lidstaten ook de mogelijkheid biedt om hulp te verlenen aan een lidstaat die het slachtoffer wordt van een terroristische aanslag of een natuurramp of door de mens veroorzaakte ramp; herinnert eraan dat in de cyberbeveiligingsstrategie van de Europese Unie van 2013 is bepaald dat een “cyberincident of ‑aanval van bijzonder ernstige aard [...] voldoende reden [kan] zijn voor een lidstaat om een beroep te doen op de solidariteitsclausule van de EU (artikel 222 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie)”; herinnert eraan dat in Besluit 2014/415/EU van de Raad inzake de regeling voor de toepassing van de solidariteitsclausule door de Unie is bepaald dat de solidariteitsclausule vergt dat de Unie alle tot haar beschikking staande instrumenten gebruikt, met inbegrip van de structuren die zijn ontwikkeld in het kader van het GVDB; verzoekt de lidstaten te overwegen in de toekomst een beroep te doen op de solidariteitsclausule;

60.  is ervan overtuigd dat de uitvoering van GVDB-missies en ‑operaties moet worden geruggensteund met flexibele instrumenten om het voor de Unie en haar lidstaten gemakkelijker te maken zich in te zetten voor Europese strategische autonomie, ten behoeve van de stabiliteit op het Europese continent; wijst in dit verband op de doeltreffendheid van modulaire, voor meerdere doeleinden geschikte en echt operationele commandostructuren zoals het Eurokorps; wijst erop dat de missies van deze structuur met succes zijn uitgebreid en gediversifieerd: tussen 2015 en 2018 is het Eurokorps vier keer ingezet in het kader van opleidingsmissies van de Unie in Mali en in de Centraal-Afrikaanse Republiek (EUTM Mali en EUTM RCA); verzoekt de lidstaten en de Commissie dit voorbeeld van flexibele en operationele samenwerking dat zijn nut en doelmatigheid al heeft bewezen, te volgen;

61.  verwacht dat de Unie doelmatig gebruik maakt van alle bestaande beleidsinstrumenten van het GBVB en het GVDB op het gebied van diplomatie, samenwerking, ontwikkeling, humanitaire hulp, conflictbeheer en vredeshandhaving; benadrukt dat de militaire en civiele instrumenten van het GVDB in geen geval de enige oplossing mogen zijn voor veiligheidsproblemen en dat er altijd sprake moet zijn van een “geïntegreerde aanpak”; is van mening dat alleen door al deze instrumenten te gebruiken in het kader van een “geïntegreerde aanpak” de nodige flexibiliteit kan worden verkregen om de meest ambitieuze doelstellingen op veiligheidsgebied effectief te verwezenlijken;

62.  herinnert eraan dat de kans van slagen van conflictoplossing toeneemt als tijdens het hele proces genderpariteit en gendergelijkheid worden geëerbiedigd; vraagt om een grotere participatie van vrouwen en een groter aantal vrouwen in leidinggevende functies bij dergelijke missies, om een systematischer integratie van een genderperspectief in GVDB-missies en om een actieve bijdrage aan de uitvoering van resolutie 1325 van de VN-Veiligheidsraad over vrouwen, vrede en veiligheid; verzoekt de EDEO en de lidstaten ambitieuze maatregelen te nemen met het oog op een betere vertegenwoordiging van vrouwen onder internationale deskundigen op alle niveaus van GVDB-missies en ‑operaties, eventueel door middel van een specifiek actieplan, gerichte stimulansen en loopbaanplanning voor vrouwen of aanwervingsmechanismen die voor een betere vertegenwoordiging zorgen;

63.  verzoekt de HV/VV het Parlement regelmatig te raadplegen over dringende kwesties in verband met de uitvoering van het GVDB; is van mening dat de HV/VV of een passende ambtenaar van de EDEO die rechtstreeks toezicht uitoefent op de commandostructuren van het GVDB en die bij het ontwerp, de uitvoering en de evaluatie van de huidige civiele en militaire operaties betrokken is, het Parlement tijdig moet informeren over belangrijke wijzigingen in de structuur van deze operaties, met name wat de algemene aard, het mandaat, de duur of de voortijdige beëindiging ervan betreft;

64.  wijst op de toenemende en essentiële rol van vrouwen bij vredeshandhavingsmissies en in het veiligheids- en defensiebeleid, en verzoekt de HV/VV met het Parlement het gesprek aan te gaan over de in te zetten instrumenten en uit te voeren acties;

65.  onderstreept dat de parlementaire en democratische aard en dimensie van het GVDB verder moeten worden ontwikkeld; is van mening dat een doeltreffend GVDB dat tegen de veiligheidsuitdagingen van de 21e eeuw opgewassen is, hand in hand moet gaan met een sterke parlementaire controle en hoge transparantienormen op zowel nationaal als EU-niveau; is van mening dat de versterking van de parlementaire dimensie van het GVDB beantwoordt aan de vraag van de EU-burgers naar veiligheid, vrede en meer samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van veiligheid en defensie;

Vermogens en industrie

66.  benadrukt dat de totstandbrenging van Europese strategische autonomie noodzakelijkerwijs berust op een versterking van de vermogens van de lidstaten en van hun defensiebudget, alsmede op een versterking van de Europese industriële en technologische defensiebasis;

67.  merkt op dat de defensie-industrie en de ruimtevaartindustrie op de wereldmarkt moeten opboksen tegen ongekend sterke concurrenten en voor grote uitdagingen staan door opkomende geavanceerde technologieën (robotica, kunstmatige intelligentie, cybertechnologie enz.);

68.  is verheugd dat de trend om in de defensiebudgetten te snijden, duidelijk is gekeerd; vraagt de lidstaten in dit verband de extra middelen op doordachte wijze te investeren in samenwerkingsprogramma’s; is van mening dat dit op Europees niveau moet worden gesteund en aangemoedigd; moedigt de lidstaten aan om hun defensie-uitgaven te verhogen tot 2 % van hun bbp;

69.  is verheugd over de recente inspanningen van de Europese instellingen en de lidstaten, naar aanleiding van de publicatie van de integrale strategie van de EU, om de instrumenten van het GVDB nieuw leven in te blazen en de bepalingen van het Verdrag van Lissabon volledig toe te passen; onderstreept dat deze veelbelovende ambities nu moeten worden geconsolideerd en moeten worden gevolgd door concrete acties om effectief bij te dragen tot de veiligheid van het Europese continent en het directe nabuurschap;

70.  neemt met tevredenheid kennis van het voorstel van de Commissie van 2 mei 2018 om in het volgende meerjarig financieel kader (MFK) voor defensie een begrotingslijn van 13 miljard EUR te creëren ter ondersteuning van gezamenlijk defensieonderzoek en vermogensontwikkeling; wijst erop dat dit voorstel van de Commissie, die nooit eerder een dergelijke verbintenis is aangegaan, nog het unanieme akkoord van de lidstaten over het volgende MFK en vervolgens goedkeuring door het Europees Parlement vereist;

71.  is verheugd over het voorstel van de Commissie van juni 2017 om een Europees Defensiefonds (EDF) op te richten dat de nationale defensie-investeringen moet coördineren, aanvullen en vergroten, de samenwerking tussen de lidstaten bij de ontwikkeling van ultramoderne en interoperabele technologie en uitrusting moet bevorderen en een innovatieve en concurrerende Europese defensie-industrie in de hele Unie – met inbegrip van grensoverschrijdende kmo’s – moet steunen; wijst erop dat dit voorstel het eerste initiatief vormt waarbij communautaire middelen worden aangewend om samenwerking rond gemeenschappelijke EU-defensieprojecten rechtstreeks te steunen; erkent dat dit een grote stap voorwaarts is voor de Europese defensie, zowel uit politiek als uit industrieel oogpunt; wijst erop dat het EDF zou kunnen bijdragen aan de financiering van structurele projecten zoals het toekomstige Europese luchtgevechtssysteem, tanks, zware transportvliegtuigen of een Europees raketafweersysteem, alsook kmo-projecten om innovatieve toekomstgerichte defensie-oplossingen te ontwikkelen; is ingenomen met het werkprogramma 2019 voor voorbereidende acties, in het kader waarvan 25 miljoen EUR is uitgetrokken voor onderzoek naar dominantie van het elektromagnetisch spectrum en toekomstige disruptieve technologieën op defensiegebied, twee essentiële gebieden om de technologische onafhankelijkheid van Europa op de lange termijn te handhaven; is tevens verheugd dat de Commissie in maart 2019 het eerste industrieel ontwikkelingsprogramma voor de Europese defensie (EDIDP) heeft goedgekeurd, dat voor de periode 2019-2020 in een bedrag van 500 miljoen EUR aan medefinanciering voorziet voor de gemeenschappelijke ontwikkeling van defensievermogens, en dat zij voor 2019 negen nieuwe uitnodigingen tot het indienen van voorstellen heeft gepubliceerd, onder meer voor de Eurodrone, een essentieel vermogen voor de Europese strategische autonomie; benadrukt dat er in 2020 twaalf andere uitnodigingen tot het indienen van voorstellen zullen volgen, op prioritaire themagebieden (luchtmacht, landmacht, marine, cyberspace en ruimte); wijst op het verband tussen de besluiten over overheidsopdrachten die de lidstaten nu nemen en de vooruitzichten op industriële en technologische samenwerking in het kader van het EDF;

72.  is verheugd over de effectieve tenuitvoerlegging van permanente gestructureerde samenwerking (PESCO) als een belangrijke stap in de richting van nauwere samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van veiligheid en defensie; benadrukt dat deze bepaling, die in 2009 is geïntroduceerd in het Verdrag van Lissabon (artikel 46 VEU), juridisch bindend is en een reeks ambitieuze verbintenissen omvat zodat Europese landen die dat wensen, sneller vooruitgang kunnen boeken met gemeenschappelijke defensieprojecten; erkent dat PESCO een rol kan spelen bij het structureren van de Europese vraag; wijst erop dat een groot aantal projecten dat in aanmerking komt voor het EDIDP-programma wordt ontwikkeld in het kader van PESCO en van hogere subsidiepercentages kan profiteren; steunt volledige samenhang tussen de PESCO-projecten en het EDF;

73.  benadrukt dat PESCO op één lijn moet worden gebracht met de in 2017 gestarte gecoördineerde jaarlijkse evaluatie inzake defensie (CARD) en het EDF wat betreft de versterking van de defensievermogens van de lidstaten en de optimalisering van hun begrotingsuitgaven op dit gebied; keurt het nogmaals af dat een strategische rechtvaardiging van de maatregelen in het licht van de overwegingen betreffende het defensiebeleid tot dusver achterwege is gebleven; vraagt de Raad en de Commissie in dit verband samen met het Europees Parlement een EU-witboek over veiligheid en defensie op te stellen als een vorm van interinstitutionele overeenkomst en strategienota inzake de defensie-industrie voor de periode 2021-2027; benadrukt dat de nieuwe projecten moeten passen in het vermogensontwikkelingsplan (CDP) waardoor de samenwerking tussen de lidstaten kan worden bevorderd teneinde de vermogenslacunes via het Europees Defensieagentschap te verhelpen; is van mening dat de CARD moet bijdragen tot het harmoniseren en waarborgen van de complementariteit van de investeringen en de vermogens van de nationale strijdkrachten, om zo de operationele en strategische autonomie van de Unie te waarborgen zodat de lidstaten doelmatiger kunnen investeren in defensie;

74.  is verheugd over de volledige coördinatie tussen het door het Europees Defensieagentschap opgezette vermogensontwikkelingsplan en de tot dusver uitgevoerde vermogensplanning, waaruit blijkt dat er een grotere mate van interoperabiliteit is tussen de legers van de EU-lidstaten die lid zijn van de NAVO;

75.  onderstreept het belang van militaire mobiliteit; is ingenomen met het voorstel van de Commissie om in het volgende MFK 6,5 miljard EUR toe te wijzen aan projecten op het gebied van militaire mobiliteit; benadrukt dat er vooruitgang moet worden geboekt om militaire mobiliteit te bewerkstelligen die werkt voor zowel de EU als de NAVO; is verheugd dat dit project deel uitmaakt van de PESCO; benadrukt dat militaire mobiliteit voor twee uitdagingen staat: stroomlijning van de procedures en uitbreiding van de infrastructuur; herinnert eraan dat het vermogen om geallieerde troepen en civiel personeel voor crisisbeheer, materieel en uitrusting vrijelijk en snel over elkaars grondgebied en buiten de grenzen van de Unie te kunnen verplaatsen, bepalend is voor de collectieve veiligheid en defensie van de EU-lidstaten en hun vermogen om in te grijpen bij crises in het buitenland; benadrukt dat militaire mobiliteit een strategisch instrument is dat de EU in staat zal stellen haar veiligheids- en defensiebelangen op doeltreffende wijze na te streven, alsook op een wijze die complementair is met de werkzaamheden van andere organisaties zoals de NAVO;

76.  vraagt zich af waarom de 34 projecten zo traag van start gaan en waarom er een derde golf van 13 projecten wordt gelanceerd terwijl nog geen enkel project echt operationeel is; benadrukt dat er concrete deadlines voor de oplevering van de projecten moeten worden vastgesteld en dat er een duidelijker overzicht nodig is van de verwachte eindproducten; wijst erop dat slechts vier projecten in 2019 hun initiële operationele capaciteit zullen bereiken; wijst op het gebrek aan ambitie en schaal van sommige projecten, die niet in de meest opvallende vermogenslacunes voorzien, met name die van de eerste golf, die voornamelijk vermogensprojecten zijn waarbij zoveel mogelijk lidstaten betrokken zijn; vraagt de VV/HV het Parlement onverwijld te laten weten welke PESCO-projecten voortijdig moeten worden beëindigd en wat de redenen zijn voor de beëindiging ervan; wijst erop dat de gewenste inclusie van deelname aan PESCO-projecten geen afbreuk mag doen aan een hoog ambitieniveau van de deelnemende lidstaten; is van mening dat de betrokkenheid van derde landen en entiteiten van derde landen aan PESCO aan strenge, van meet af aan overwogen voorwaarden onderworpen moet zijn en gebaseerd moet zijn op daadwerkelijke en vastgestelde wederkerigheid; wijst in dit verband op de rechten van het Europees Parlement die voortvloeien uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in zaak C-658/11; verzoekt de lidstaten projecten in te dienen die een strategische Europese dimensie hebben, om zo de Europese industriële en technologische defensiebasis (EDTIB) te versterken en zo direct te voorzien in de operationele behoeften van Europese strijdkrachten;

77.  verzoekt de Raad het standpunt van het Parlement ten aanzien van artikel 5 van de toekomstige EDF-verordening goed te keuren; benadrukt dat het de hoogste tijd is om de laatste hand te leggen aan het EDF; herinnert eraan dat dit instrument nog niet definitief is goedgekeurd en dat er in april 2019 slechts een gedeeltelijk en politiek akkoord is bereikt; benadrukt dat er moet worden vastgehouden aan het standpunt van het Parlement over de omvang van het fonds, de openstelling voor derde landen en de vaststelling van een passend intellectuele-eigendomsbeleid op het gebied van veiligheid en defensie om de resultaten van het onderzoek te beschermen; herinnert eraan dat de Europese defensiemarkt opvallend toegankelijk is voor aanbieders uit derde landen; bevestigt dat het EDF geenszins mag worden verward met enige vorm van protectionistisch instrument; vraagt de bondgenoten van de Europese Unie een wederzijdse openstelling van hun defensiemarkten te overwegen; herinnert in dit verband aan de uiterst gevoelige en strategische aard, zowel voor het industriële concurrentievermogen als voor de strategische autonomie van de Unie, van onderzoek op defensiegebied; verzoekt rekening te houden met de eerste lessen die zijn getrokken uit de uitvoering van het EDIDP (met name wat de toepassing van vrijstellingen voor in aanmerking komende entiteiten betreft), het proefproject en de voorbereidende actie inzake defensieonderzoek; wenst dat de lidstaten, aangezien zij de eindafnemers van de defensie-industrie zijn, altijd volledig bij het besluitvormingsproces betrokken worden om ervoor te zorgen dat de programma’s in de strategische behoeften van het GVDB en de lidstaten voorzien; is van mening dat het welslagen van het EDF zal afhangen van het vermogen om in de specifieke defensiebehoeften van de deelnemende landen te voorzien, inzetbaar militair materieel te bevorderen en de beschikbaarheid van voldoende begrotingsmiddelen te garanderen, en er daarbij voor te zorgen dat overlapping van industriële knowhow wordt vermeden, dat nationale investeringen in defensie worden aangevuld en dat de samenwerking niet al te ingewikkeld wordt en berust op gemeenschappelijke standaardisering en interoperabiliteit van wapens en militair materiaal in de EU; is van mening dat het ontwikkelen van de Europese defensie-industrie door het reglementeren van de toegang van derde partijen buiten de EU tot projecten die door het fonds worden gefinancierd, volledig strookt met de Europese ambitie van strategische autonomie en niet in strijd is met de veiligheids- en defensiebelangen van de EU en haar lidstaten;

78.  hoopt dat bij besluiten over deelname van derde partijen aan PESCO-projecten in geen geval zal worden getornd aan de voorwaarden die zijn overeengekomen in het kader van de onderhandelingen over het EDF en het EDIDP, aangezien de financiering van deze programma’s hun Europese toegevoegde waarde onderstreept;

79.  benadrukt de strategische dimensie van de ruimtevaartsector voor Europa, is van mening dat een ambitieus ruimtebeleid een doeltreffende bijdrage kan leveren aan de verbetering van het GVDB, en benadrukt dat er vooruitgang moet worden geboekt met de ontwikkeling van technologieën met zowel civiele als militaire toepassingen om Europese strategische autonomie te garanderen; is verheugd dat het voorstel voor een verordening van de Commissie tot vaststelling van het ruimtevaartprogramma van de Unie en het Agentschap van de Europese Unie voor het ruimtevaartprogramma in het volgende MFK zijn opgenomen om een leidende positie van de Unie in de ruimte te bevorderen; herhaalt zijn voorstel om 16,9 miljard EUR aan financiering voor dit programma uit te trekken; is verheugd over de vooruitgang die is geboekt met de satellietdiensten van de EU (Galileo, Copernicus en Egnos); benadrukt dat de Unie pas operationele en besluitvormingsautonomie zal hebben als zij beschikt over adequate satelliethulpmiddelen op het gebied van satellietopnames, informatievergaring, communicatie en bewaking van de ruimte; benadrukt hoe belangrijk het is dat de EU autonome toegang tot de ruimte heeft; is van mening dat in de ruimte gestationeerde diensten volledig moeten worden benut om satellietbeelden met hoge resolutie te verschaffen ter ondersteuning van GVDB-missies en ‑operaties; benadrukt dat via het EDF industriële projecten met een ruimtedimensie moeten worden gefinancierd als de Unie voor reële toegevoegde waarde kan zorgen;

80.  onderstreept dat satellietcommunicatie van essentieel belang is voor defensie, veiligheid, humanitaire hulp, respons in noodsituaties en diplomatieke communicatie en een cruciaal onderdeel vormt van zowel civiele missies als militaire operaties; is ingenomen met het nieuwe initiatief inzake satellietcommunicatie voor de overheid (governmental satellite communications – Govsatcom), dat de strategische autonomie van de Unie aanzienlijk zal helpen versterken door de lidstaten gegarandeerde toegang tot beveiligde satelliettelecommunicatie te bieden;

81.  wenst dat onverwijld in kaart wordt gebracht voor welke civiele toepassingen de geospatiale capaciteit van het satellietcentrum van de Unie kan worden ingezet; wijst erop dat de satellietvermogens van de EU niet alleen voor veiligheidsdoeleinden moeten worden ingezet, maar ook ter ondersteuning van activiteiten van de EU en de lidstaten op het vlak van migratie, landbouw, bosbeheer, het zoeken naar natuurlijke hulpbronnen, grensbeveiliging, de staat van ijsbergen en tal van andere gebieden;

82.  wijst erop dat ruimtevaartinfrastructuur kwetsbaar is voor interferentie, aanvallen en tal van andere bedreigingen, zoals botsingen met ruimteschroot of andere satellieten; herhaalt hoe belangrijk het is om kritieke infrastructuur en communicatiemiddelen te beveiligen en bestendige technologieën te ontwikkelen; is van mening dat er capaciteitsopbouw nodig is om het hoofd te bieden aan opkomende bedreigingen in de ruimte; is ingenomen met het voorstel van de Commissie om, in het kader van het ruimtevaartprogramma, de bestaande diensten inzake ruimtebewaking en ‑monitoring (SST) te versterken;

83.  wijst erop dat vandaag de dag steeds meer mogendheden beschikken over militaire vermogens in de ruimte; herinnert aan het in het internationaal recht vastgelegde beginsel om bewapening van de ruimte te voorkomen; stelt evenwel vast dat bepaalde mogendheden dit beginsel met voeten hebben getreden, met een wetsvoorstel ter oprichting van een volledig bewapende “ruimtemacht” (space force) zijn gekomen en de ruimte hebben omschreven als een omgeving waarin gewapende conflicten kunnen worden uitgevochten; vindt dat de Unie deze trend in de richting van de bewapening van de ruimte moet afkeuren, net als de inzet van afschrikwekkende middelen in de ruimte die bedoeld zijn om de ruimtevaartcapaciteiten van de tegenstander een zware slag toe te brengen, aangezien dergelijke ontwikkelingen tekenen zijn van een onstabiele strategische situatie;

84.  is van mening dat het toekomstige directoraat-generaal Defensie-industrie en Ruimtevaart van de Commissie de synergieën tussen de Europese ruimtevaartprogramma’s en het Europees defensieactieplan van november 2016 in kaart moet brengen om de algehele samenhang van dit strategische gebied te waarborgen;

85.  is ervan overtuigd dat de Unie een vitaal belang heeft bij de totstandkoming van een veilig en open maritiem milieu dat vrije doorgang biedt voor goederen en personen; benadrukt dat de vrijheid van de scheepvaart van essentieel belang is en niet mag worden ondermijnd; merkt op dat de meeste strategische middelen, kritieke infrastructuur en vermogens onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen en dat hun bereidheid om nauwer samen te werken van het allergrootste belang is voor de Europese veiligheid; bevestigt de rol van de Unie als wereldwijde handhaver van de veiligheid op zee en benadrukt het belang van de ontwikkeling van relevante militaire en civiele vermogens; is in dit verband ingenomen met de goedkeuring van het herziene actieplan van de EU-strategie voor maritieme veiligheid in juni 2018;

86.  is van mening dat de EU en de lidstaten worden geconfronteerd met een niet eerder geziene dreiging in de vorm van cyberaanvallen, cybercriminaliteit en cyberterrorisme van de kant van zowel statelijke als niet-statelijke actoren; benadrukt dat bij cyberincidenten zeer vaak sprake is van een grensoverschrijdend element, waardoor dergelijke incidenten meer dan één EU-lidstaat treffen; is van mening dat de aard van cyberaanvallen een antwoord op EU-niveau vereist, dat ook gemeenschappelijke analytische ondersteuningscapaciteiten moet behelzen; moedigt de lidstaten aan om elkaar bij te staan in het geval van een cyberaanval die tegen een van hen wordt uitgevoerd;

87.  acht het van essentieel belang dat de EU en de NAVO hun uitwisseling van inlichtingen niet alleen voortzetten, maar ook intensiveren, teneinde de verantwoordelijken voor cyberaanvallen formeel te kunnen aanwijzen en hun vervolgens restrictieve sancties te kunnen opleggen; acht het noodzakelijk om de actieve samenwerking tussen de EU en de NAVO op het gebied van cyberbeveiliging en ‑defensie voort te zetten door deelname aan cyberoefeningen en gezamenlijke opleidingen;

88.  vraagt om een stabiele bron van financiering voor de afdeling Strategische Communicatie van de EDEO, met aanzienlijke toewijzingen voor de afdeling East StratCom;

89.  dringt er bij de EDEO en de Raad op aan hun huidige inspanningen met het oog op een betere cyberbeveiliging op te voeren, met name voor GVDB-missies, onder meer door maatregelen op het niveau van de EU en de lidstaten te nemen om bedreigingen voor het GVDB te beperken, bijvoorbeeld door de weerbaarheid te versterken via onderwijs, opleiding en oefeningen, en door het onderwijs- en opleidingslandschap van de EU op het gebied van cyberdefensie te stroomlijnen;

90.  is verheugd over de inspanningen ter versterking van de capaciteit van de EU om om te gaan met “hybride” dreigingen, die een combinatie zijn van ambigue stellingnames, directe en indirecte pressie en betrokkenheid van militaire en niet-militaire vermogens, en die deel uitmaken van de interne en externe veiligheidsuitdagingen waarmee de EU wordt geconfronteerd; neemt er nota van dat er wordt nagedacht over de activering van de clausule betreffende wederzijdse bijstand bij hybride dreigingen, zodat de Unie een effectieve gemeenschappelijke respons kan bieden;

91.  erkent het toenemende belang van cyber- en geautomatiseerde inlichtingenvermogens; benadrukt dat die een bedreiging vormen voor de lidstaten en de EU-instellingen; roept alle EU-instellingen en ‑lidstaten op om hun cyber- en geautomatiseerde technologieën te verbeteren; moedigt voorts aan tot samenwerking op het gebied van deze technologische vooruitgang;

92.  erkent de steeds belangrijkere rol van artificiële intelligentie in de Europese defensie; neemt met name kennis van de talrijke militaire toepassingen van artificiële intelligentie om operationele omgevingen te beheren en te stimuleren, de besluitvorming te ondersteunen, dreigingen te detecteren en inlichtingen te verwerken; benadrukt dat de ontwikkeling van betrouwbare artificiële intelligentie op defensiegebied essentieel is om voor Europese strategische autonomie op capaciteits- en operationeel gebied te zorgen; vraagt de Unie haar investeringen op dit gebied niet alleen te handhaven, maar ook op te voeren, met name investeringen in disruptieve technologieën via bestaande instrumenten (Europees Defensiefonds, Europese Innovatieraad, het toekomstige Horizon Europa, het programma voor een digitaal Europa); vraagt de Unie een actieve rol te spelen bij de wereldwijde regulering van systemen voor dodelijke autonome wapens;

93.  wijst erop dat opkomende technologieën, met inbegrip van artificiële intelligentie, die in wapensystemen worden gebruikt, moeten worden ontwikkeld en toegepast overeenkomstig de beginselen van verantwoorde innovatie en ethische beginselen, zoals verantwoordingsplicht en inachtneming van het internationaal recht; benadrukt dat de EU, rekening houdend met het zeer omstreden concept van volledig autonome wapensystemen, de mogelijkheden van artificiële intelligentie moet onderzoeken maar tegelijk de volledige eerbiediging van de mensenrechten en het internationaal recht moet waarborgen;

94.  wijst erop dat er volgens het verslag van Europol van 2019 over de stand van zaken en de tendensen in verband met het terrorisme in de EU in 2018 een algemene toename van terroristische propaganda, instructies en bedreigingen op het vlak van CBRN (chemisch, biologisch, radiologisch en nucleair) is waargenomen en dat de barrière om kennis over het gebruik van CBRN-wapens te vergaren, is verlaagd; benadrukt in dit verband dat de CBRN-beveiliging in Europa moet worden opgeschroefd;

95.  erkent dat nieuwe vermogens eenheden in het inzetgebied nieuwe mogelijkheden bieden om samen te werken in een immersieve digitale ruimte en bijna realtime beschermd te blijven, in het bijzonder wanneer 5G wordt gecombineerd met andere innovaties zoals de defensiecloud en hypersone defensiesystemen;

96.  benadrukt dat de EU, aangezien de verspreiding en het gebruik van chemische wapens een ernstige bedreiging voor de internationale vrede en veiligheid vormen, de Organisatie voor het verbod van chemische wapens (OPCW) krachtig en consequent moet blijven steunen – zowel politiek als financieel – bij de uitvoering van haar mandaat, en weerbaarder moet worden tegen CBRN-gerelateerde dreigingen;

97.  stelt vast dat de samenwerking op het gebied van vermogens nog in de kinderschoenen staat, waardoor de Unie en de lidstaten nog niet kunnen profiteren van de praktische resultaten van langdurige en nauwe samenwerking; is ervan overtuigd dat de operationele uitvoering van de Europese ambities een langetermijnproces is en gebaseerd is op blijvende politieke wil van de lidstaten; benadrukt de noodzaak van flexibele samenwerkingsverbanden met behulp van aanpasbare en modulaire instrumenten die strategische culturen dichter bij elkaar helpen brengen en interoperabiliteit bevorderen tussen vrijwillige partners die over vermogens beschikken; pleit voor ad-hocsamenwerkings- of poolingmechanismen zoals het EATC (Europees luchttransportcommando), dat zijn waarde al heeft bewezen, en steunt de uitbreiding ervan tot andere gebieden (helikopters en medische bijstand);

98.  benadrukt dat er een genderperspectief moet worden gehanteerd in het GVDB-optreden van de EU, gezien de rol die vrouwen spelen bij oorlogen, stabilisering na conflicten en processen voor vredesopbouw; benadrukt dat het gebruik van gendergerelateerd geweld als oorlogsinstrument in conflictgebieden moet worden tegengegaan; onderstreept dat vrouwen meer onder oorlog te lijden hebben dan mannen; verzoekt de EU en haar internationale partners om vrouwen actief te betrekken bij vredes- en stabiliseringsprocessen en om in hun specifieke veiligheidsbehoeften te voorzien;

99.  wijst op het toenemende belang van beveiliging in de ruimte en satellieten; onderstreept het belang van het Satellietcentrum van de Europese Unie en vraagt het agentschap de beveiliging van de satellieten van de EU en de lidstaten tegen – en/of hun kwetsbaarheid voor – ruimteschroot, cyberaanvallen en rechtstreekse raketaanvallen te analyseren en daarover een verslag op te stellen;

Defensiesamenwerking en GVDB-partnerschappen

100.  benadrukt dat de ambitie van Europese strategische autonomie berust op de capaciteit van de Europeanen om actie te ondernemen om hun belangen te verdedigen, hetzij zelfstandig, hetzij – bij voorkeur – in het kader van institutionele samenwerking (NAVO, VN);

101.  acht multilateralisme van cruciaal belang voor veiligheid en defensie en onderstreept dat de EU slechts tot een effectieve en geloofwaardige speler op veiligheidsgebied kan uitgroeien als haar optreden berust op duurzame samenwerkingsverbanden en strategische partnerschappen met landen en organisaties die de waarden van de Unie delen; is verheugd over de bijdragen die de partners van het GVDB leveren aan missies en operaties van de Unie;

102.  benadrukt dat partnerschappen en samenwerking met landen en organisaties die de waarden van de EU delen, bijdragen aan een doeltreffender GVDB; is verheugd over de bijdragen die GVDB-partners hebben geleverd aan lopende EU-missies en ‑operaties die vrede, regionale veiligheid en stabiliteit helpen bevorderen;

103.  benadrukt dat de EU en het Verenigd Koninkrijk na de brexit dezelfde strategische omgeving zullen blijven delen en met dezelfde bedreigingen voor de vrede en veiligheid zullen worden geconfronteerd, en acht het van essentieel belang om op het gebied van defensie en veiligheid een sterke, nauwe en bijzondere samenwerking tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk te behouden; benadrukt dat samenwerking met het Verenigd Koninkrijk de Unie in staat stelt haar vermogens en operationele capaciteiten te maximaliseren; is van mening dat er geen sprake kan zijn van defensiesamenwerking waarvan het Verenigd Koninkrijk stelselmatig wordt uitgesloten; stelt voor om een veiligheids- en defensieverdrag met het Verenigd Koninkrijk te sluiten zodat het voor zover mogelijk kan deelnemen aan de instrumenten van de Unie;

104.  herinnert aan de fundamentele rol van de NAVO voor collectieve defensie, zoals uitdrukkelijk wordt erkend in het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; is ervan overtuigd dat het strategisch partnerschap tussen de EU en de NAVO van essentieel belang is om de veiligheidsuitdagingen waarmee Europa en zijn buurlanden worden geconfronteerd, het hoofd te bieden; is van mening dat de samenwerking tussen de EU en de NAVO wederzijds versterkend moet zijn, rekening moet houden met de respectieve kenmerken en taken van beide organisaties, en moet worden voortgezet met volledige inachtneming van de beginselen van inclusiviteit en wederkerigheid en de besluitvormingsautonomie van beide organisaties, in het bijzonder wanneer er gemeenschappelijke of EU-belangen op het spel staan; is verheugd over de samenwerking tussen de EU en de NAVO bij de “Defender-Europe 20”-oefening en is van mening dat deze oefening niet alleen een echte kans is om te toetsen of Europa in staat is op agressie te reageren, maar ook om de ontwikkelingen en verbeteringen op het gebied van grensoverschrijding en militaire mobiliteit te onderzoeken;

105.  wijst op het belang van het partnerschap tussen de EU en de VN bij het oplossen van internationale conflicten en bij vredeshandhavingsactiviteiten; verzoekt beide organisaties hun activiteiten in gebieden waar zij grote civiele en militaire missies uitvoeren, nog meer te coördineren om overlapping te voorkomen en synergieën te optimaliseren;

106.  benadrukt het belang van samenwerking tussen de Unie en andere internationale organisaties, met name de Afrikaanse Unie en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE); is van mening dat de Unie de dialoog en de samenwerking met zowel derde landen die haar waarden en strategische prioriteiten delen als regionale en subregionale organisaties moet opvoeren;

107.  steunt, naast institutionele samenwerking en partnerschappen, het combineren van verschillende flexibele, veelvormige, open en tegelijk operationele, ambitieuze en veeleisende samenwerkingsvormen, zowel binnen als buiten de structuren van de EU, de NAVO en de VN, die gezamenlijke deelname aan operaties kan faciliteren en zo de operationele doelstellingen van de Unie kan versterken; benadrukt in dit verband dat voorbeelden van samenwerking zoals het Europees interventie-initiatief, de Noordse defensiesamenwerking (Nordefco), de Visegrad-groep en de steeds hechtere integratie van de Duitse en de Nederlandse strijdkrachten blijk geven van deze hang naar nauwere militaire samenwerking tussen lidstaten;

108.  erkent dat politieke en economische stabiliteit alsook militaire vermogens en samenwerking in Sub-Saharaans Afrika van essentieel belang zijn om de toename van jihadistische activiteiten en migratiecrises in te dammen en de verbreiding en invloed van extremisme tegen te gaan;

109.  erkent en steunt de EU-missie voor bijstandverlening inzake grensbeheer (EUBAM) aan Libië, die bijstand verleent bij de overgang naar democratie, opleidingen en advies inzake grensbeveiliging verstrekt en de beveiliging van de Libische land-, lucht- en zeegrenzen helpt ontwikkelen;

110.  vraagt de EU zich te houden aan de toezeggingen die zij op de vierde EU-Afrika-top heeft gedaan om steun te verlenen voor economische en politieke stabiliteit en voor de vermogens van de Afrikaanse Stand-bytroepenmacht;

111.  moedigt de lidstaten aan om met de Afrikaanse Unie te blijven samenwerken en de tot nog toe gedane toezeggingen gestand te doen;

112.  erkent de toenemende politieke, economische, ecologische, veiligheids- en strategische waarde van de noordpoolcirkel; vraagt de lidstaten de samenwerking met de Arctische Raad voort te zetten wat betreft alle kwesties die van belang zijn voor de EU en een omvattende strategie voor het noordpoolgebied vast te stellen;

Institutioneel kader

113.  is van mening dat vooruitgang op het gebied van Europese defensie de weg zal banen voor grote structurele wijzigingen; is ingenomen met de aankondiging van de oprichting van een directoraat-generaal Defensie-industrie en Ruimtevaart bij de Commissie onder de verantwoordelijkheid van de commissaris voor Interne Markt; is verheugd dat dit DG zal worden belast met het ondersteunen, coördineren en aanvullen van het optreden van de lidstaten op het gebied van Europese defensie en zo de Europese strategische autonomie zal helpen vergroten; neemt nota van de omschrijving van de vijf voornaamste taken van het DG (uitvoering van en toezicht op het EDF, totstandbrenging van een open en concurrerende Europese markt voor defensie-uitrusting, uitvoering van het actieplan voor militaire mobiliteit, bevordering van een sterke en innovatieve ruimtevaartindustrie, en uitvoering van het toekomstige ruimtevaartprogramma); vraagt de Commissie de rol en verantwoordelijkheden van het nieuwe DG nader toe te lichten; moedigt de Commissie aan om een plan voor te leggen waarin wordt beschreven hoe het DG zijn werkzaamheden zal coördineren met die van andere structuren op het gebied van defensiebeleid met andere verantwoordelijkheden (Europees Defensieagentschap, EDEO enz.) met het oog op een zo efficiënt mogelijk gebruik van de beschikbare middelen en een doeltreffende samenwerking;

114.  verbindt zich tot nauwlettende parlementaire controle op en monitoring van de Europese defensiemissies, instrumenten en initiatieven; verzoekt de VV/HV, de Raad en de verschillende betrokken Europese structuren regelmatig aan de Subcommissie veiligheid en defensie verslag uit te brengen over de uitvoering van hun mandaat;

115.  vraagt dat er een Europese defensiestrategie wordt opgesteld als noodzakelijke aanvulling op de integrale strategie van 2016 en als kader voor aansturing en planning, die essentieel zijn opdat nieuwe instrumenten en hulpmiddelen op doeltreffende wijze kunnen worden gebruikt;

116.  benadrukt dat het, weliswaar met respect voor de traditie van militaire neutraliteit in verscheidene lidstaten, belangrijk is dat de EU zich van de steun van haar burgers verzekert om haar politieke ambitie inzake het EU-defensiebeleid te schragen; benadrukt dat uit de recentste opiniepeilingen blijkt dat 75 % van de EU-burgers voorstander is van meer samenwerking tussen de lidstaten op het gebied van veiligheid en defensie, en dus achter een gemeenschappelijk defensie- en veiligheidsbeleid voor de lidstaten staat, en dat dit percentage al sinds 2004 boven de 70 % ligt;

117.  vraagt dat er verdere stappen worden gezet in de richting een gemeenschappelijk defensiebeleid (artikel 42, lid 2, VEU) en uiteindelijk een gemeenschappelijke defensie, met ook een sterkere aanpak van conflictpreventie en ‑oplossing, onder meer door het beschikbaar stellen van meer financiële, administratieve en personele middelen voor bemiddeling, dialoog, verzoening, vredesopbouw en crisisrespons;

118.  is van oordeel dat een EU-witboek over veiligheid en defensie een belangrijk strategisch instrument zou zijn om de governance van het EU-defensiebeleid te versterken, geleidelijk vorm zou geven aan de Europese defensie-unie, in strategische langetermijnplanning zou voorzien en een geleidelijke synchronisatie van de nationale defensieplanningcycli in de lidstaten mogelijk zou maken; verzoekt de Raad en de VV/HV een dergelijk instrument op te stellen met als doel het onder meer op te nemen in de planning voor het meerjarig financieel kader (MFK) en ook om voor samenhang te zorgen tussen het uitvoeringsplan inzake veiligheid en defensie van de integrale EU-strategie, de CARD en PESCO;

119.  herinnert aan het bestaan van artikel 44 VEU, dat aanvullende bepalingen inzake flexibiliteit bevat en de mogelijkheid introduceert om de uitvoering van crisismanagementtaken toe te vertrouwen aan een groep lidstaten die dergelijke taken in naam van de EU en onder het politieke toezicht en de strategische sturing van het Politiek en Veiligheidscomité (PVC) en de EDEO zou uitvoeren;

120.  benadrukt dat tijdens de komende conferentie over de toekomst van Europa ook moet worden nagedacht over de toekomstige Europese defensie-unie, en in het bijzonder over de noodzaak om een Europese interventiemacht op te richten die over voldoende doeltreffende defensievermogens beschikt om aan vredeshandhaving en conflictpreventie te doen en de internationale veiligheid te vergroten, in overeenstemming met het VN-Handvest en de in artikel 43, lid 1, VEU bedoelde taken;

121.  wijst erop dat er op het gebied van defensie in de EU sprake is van een veelheid aan institutionele actoren en overlappingen; vraagt alle stakeholders na te denken over hoe dit kan worden verbeterd zodat defensie inzichtelijker wordt voor de burgers, institutioneel logischer en coherenter wordt en doeltreffender resultaten oplevert;

122.  vraagt dat er wordt nagedacht over de rol die het Europees Defensieagentschap moet spelen bij de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk EU-defensiebeleid;

o
o   o

123.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Raad, de Raad, de commissaris voor Interne Markt, de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid en vicevoorzitter van de Commissie, de secretaris-generaal van de Verenigde Naties, de secretaris-generaal van de NAVO, de EU-agentschappen op het gebied van ruimtevaart, veiligheid en defensie, en de regeringen en de nationale parlementen van de lidstaten.

(1) PB C 93 van 9.3.2016, blz. 144.
(2) PB C 337 van 20.9.2018, blz. 11.
(3) PB C 356 van 4.10.2018, blz. 130.
(4) PB C 224 van 27.6.2018, blz. 18.
(5) PB C 263 van 25.7.2018, blz. 125.
(6) PB C 334 van 19.9.2018, blz. 253.
(7) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0498.
(8) PB L 200 van 7.8.2018, blz. 30.
(9) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0430.
(10) PB C 224 van 27.6.2018, blz. 50.
(11) PB C 369 van 11.10.2018, blz. 36.
(12) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0514.
(13) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0257.
(14) PB C 238 van 6.7.2018, blz. 89.
(15) PB C 369 van 11.10.2018, blz. 47.
(16) Aangenomen teksten, P8_TA(2018)0513.
(17) Arrest van het Hof (Grote kamer) van 24 juni 2014, Europees Parlement/Raad van de Europese Unie, C-658/11, ECLI:EU:C:2014:2025.
(18) Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB van de Raad van 8 december 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie (PB L 335 van 13.12.2008, blz. 99).


Standpunt van het Europees Parlement over de conferentie over de toekomst van Europa
PDF 144kWORD 48k
Resolutie van het Europees Parlement van 15 januari 2020 over het standpunt van het Europees Parlement over de conferentie over de toekomst van Europa (2019/2990(RSP))
P9_TA(2020)0010B9-0036/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resolutie van 16 februari 2017 over de verbetering van de werking van de Europese Unie, voortbouwend op het potentieel van het Verdrag van Lissabon(1), zijn resolutie van 16 februari 2017 over mogelijke ontwikkelingen en aanpassingen van het huidige institutionele bestel van de Europese Unie(2) zijn resolutie van 16 februari 2017 over de begrotingscapaciteit voor de eurozone(3) en zijn resolutie van 13 februari 2019 over de stand van het debat over de toekomst van Europa(4),

–  gezien het voorstel van de voorgedragen voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, van 16 juli 2019 in het kader van de politieke richtsnoeren voor de volgende Europese Commissie 20192024 en de organisatie van een conferentie over de toekomst van Europa,

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 12 december 2019 met betrekking tot de algemene aanpak van de conferentie over de toekomst van Europa,

–  gezien het advies in briefvorm van de Commissie constitutionele zaken van 9 december 2019 inzake de organisatie van de conferentie over de toekomst van Europa,

–  gezien het resultaat van de vergadering van 19 december 2019 van de werkgroep van de Conferentie van voorzitters over de conferentie over de toekomst van Europa,

–  gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de opkomst bij de verkiezingen voor het Europees Parlement van 2019 hoger lag, hetgeen aantoont dat de burgers meer betrokken zijn bij en meer belangstelling hebben voor het Europese integratieproces, waarbij zij verwachten dat Europa zijn huidige en toekomstige uitdagingen aanpakt;

B.  overwegende dat zowel de interne als de externe uitdagingen waarmee Europa wordt geconfronteerd, moeten worden aangepakt, alsmede de nieuwe maatschappelijke en transnationale uitdagingen die niet volledig te voorzien waren ten tijde van de goedkeuring van het Verdrag van Lissabon; overwegende dat het aantal grote crises dat de Unie heeft doorgemaakt, aantoont dat hervormingsprocessen nodig zijn op diverse bestuursgebieden;

C.  overwegende dat het beginsel van Europese integratie sinds de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap in 1957, dat vervolgens bevestigd is door alle staatshoofden en regeringsleiders en alle nationale parlementen van de lidstaten tijdens elke ronde van opeenvolgende integratie en wijzigingen van de verdragen, altijd de totstandbrenging geweest is van een “een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa”;

D.  overwegende dat er consensus bestaat over het feit dat het mandaat van een conferentie over de toekomst van Europa betrekking moet hebben op een proces met een duur van twee jaar, met werkzaamheden die bij voorkeur van start gaan op Schumandag, 9 mei 2020 (de 70e verjaardag van de Schumanverklaring), en uiterlijk worden afgerond in de zomer van 2022;

E.  overwegende dat dit conferentieproces de gelegenheid moet bieden om de EU-burgers nauw te betrekken bij een bottom-upexercitie, waarbij zij worden gehoord en hun stem bijdraagt aan de debatten over de toekomst van Europa;

F.  overwegende dat het Europees Parlement de enige Europese instelling is die rechtstreeks wordt verkozen door de Europese burgers en een leidende rol in dit conferentieproces moet spelen;

Doel en reikwijdte van de conferentie

1.  is ingenomen met het voorstel voor een conferentie over de toekomst van Europa en is van mening dat het tien jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon een passend moment is om de EU-burgers opnieuw de mogelijkheid te bieden een grondig debat over de toekomst van Europa te houden, om vorm te geven aan de Unie waarin we samen willen leven;

2.  is van mening dat de conferentie een gelegenheid is om te bepalen wat de EU goed doet en welke nieuwe maatregelen zij moet nemen om beter te doen, teneinde haar vermogen tot handelen te vergroten en haar democratischer te maken; is van mening dat het doel van de conferentie moet zijn om via een bottom-upaanpak rechtstreeks met de burgers samen te werken in het kader van een zinvolle dialoog en is de mening toegedaan dat op lange termijn een permanent mechanisme moet worden gepland om samen met de burgers na te denken over de toekomst van Europa;

3.  is van mening dat voorafgaand aan de start van het conferentieproces een luisterfase moet worden geïnitieerd om de burgers in de hele Europese Unie in staat te stellen hun ideeën te formuleren, suggesties te doen en hun eigen visie voor te stellen van wat Europa voor hen betekent; stelt voor dat de methoden die worden gebruikt om de input van burgers te verzamelen en te verwerken, uniform en consistent zijn in alle lidstaten en op EU-niveau;

4.  is van mening dat de participatie van de burgers aan het conferentieproces zo moet worden georganiseerd dat de diversiteit van onze samenlevingen volledig weerspiegeld wordt; is van mening dat overleg moet worden georganiseerd met behulp van de meest efficiënte, innoverende en geschikte platforms, met inbegrip van online-instrumenten, en dat hierbij alle delen van de EU moeten worden bereikt, om te garanderen dat elke burger tijdens de werkzaamheden van de conferentie zijn zeg kan doen; is van mening dat het garanderen van de participatie van jongeren essentieel is om ervoor te zorgen dat de conferentie een effect heeft op lange termijn;

5.  onderstreept het feit dat het conferentieproces een open en transparant proces moet zijn met een inclusieve, participerende en evenwichtige benadering ten aanzien van burgers en belanghebbenden; benadrukt het feit dat de betrokkenheid van de burgers, maatschappelijke organisaties en diverse belanghebbenden op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau het centrale element van dit innoverende en oorspronkelijke proces moet zijn;

6.  stelt voor dat de conferentie een proces wordt dat bestuurd wordt door diverse organen met welomschreven/ad-hocbevoegdheden, met inbegrip van institutionele organen en rechtstreekse betrokkenheid van de burgers;

7.  stelt voor dat de plenaire vergadering van de conferentie een open forum mogelijk maakt voor besprekingen tussen de verschillende deelnemers, zonder vooraf bepaald resultaat, met input van de burgeragora’s en zonder beperking van de onderwerpen tot vooraf bepaalde beleidsterreinen of integratiemethoden; stelt voor dat hoogstens vooraf bepaalde beleidsprioriteiten kunnen worden geïdentificeerd, zonder dat de lijst ervan volledig is, bijvoorbeeld:

   Europese waarden, fundamentele rechten en vrijheden,
   democratische en institutionele aspecten van de EU,
   milieu-uitdagingen en de klimaatcrisis,
   sociale rechtvaardigheid en gelijkheid,
   economische en werkgelegenheidsaspecten, met inbegrip van belastingen,
   digitale transformatie,
   veiligheid en de mondiale rol van de EU;

onderstreept het feit dat dit een onvolledige reeks beleidsmaatregelen is die als leidraad voor de conferentie kan dienen; stelt voor gebruik te maken van speciale Eurobarometer-enquêtes om de opstelling van de agenda en de debatten in het kader van het conferentieproces te ondersteunen;

8.  is van mening dat de conferentie de balans moet opmaken van de initiatieven die genomen zijn in de aanloop naar de verkiezingen van 2019; is van mening dat, om de volgende Europese verkiezingen van 2024 tijdig voor te bereiden, tijdens het conferentieproces gekeken moet worden naar werkzaamheden met betrekking tot kwesties als het Spitzenkandidatensysteem en transnationale lijsten, rekening houdend met de momenteel geldende termijnen, waarbij gebruik moet worden gemaakt van alle beschikbare interinstitutionele, politieke en wetgevingsinstrumenten;

Organisatie, samenstelling en governance van het conferentieproces

9.  stelt voor dat de conferentie bestaat uit diverse organen met verschillende verantwoordelijkheden, zoals: een plenaire vergadering van de conferentie, burgeragora’s, jongerenagora’s en een coördinatieraad; vraagt dat alle organen op alle niveaus van de conferentie genderevenwichtig zijn;

10.  stelt voor dat gedurende het hele conferentieproces diverse thematische burgeragora’s worden gehouden die de beleidsprioriteiten weerspiegelen en dat deze bestaan uit maximum 200/300 burgers, met een minimum van drie per lidstaat, berekend volgens het beginsel van degressieve evenredigheid; benadrukt dat zij moeten worden gehouden op diverse locaties in de Unie en dat zij representatief moeten zijn (geografisch en uit het oogpunt van geslacht, leeftijd, sociaal-economische achtergrond en/of onderwijsniveau);

11.  stelt voorts voor dat de selectie van de deelnemende burgers uit alle EU-burgers op willekeurige wijze wordt gemaakt door onafhankelijke instellingen in de lidstaten aan de hand van de bovengenoemde criteria en dat criteria worden vastgesteld om te garanderen dat verkozen politici, hooggeplaatste vertegenwoordigers van de overheid en vertegenwoordigers van beroepsgroepen niet aan de burgeragora’s kunnen deelnemen; dringt erop aan dat de burgeragora’s op de diverse locaties verschillende deelnemers hebben, terwijl elk afzonderlijk thematisch burgeragora tijdens elk van zijn bijeenkomsten samengesteld moet zijn uit dezelfde deelnemers, om te zorgen voor samenhang en consistentie; dringt aan op minstens twee bijeenkomsten van elk thematisch burgeragora, om input te leveren voor de plenaire vergadering van de conferentie en algemene feedback over de beraadslagingen te ontvangen tijdens een andere bijeenkomst in dialoogvorm; onderstreept het feit dat de burgeragora’s moeten streven naar overeenstemming door middel van consensus en dat, wanneer dit niet mogelijk is, een minderheidsstandpunt kan worden vastgesteld;

12.  stelt voor om naast de burgeragora’s minstens twee jongerenagora’s te houden: één aan het begin van de conferentie en één tegen het einde, aangezien jongeren hun eigen forum verdienen, omdat de jonge generaties de toekomst van Europa zijn en zij degene zijn die het zwaarst getroffen zullen worden door de besluiten over de toekomstige koers van de EU die vandaag worden genomen; verlangt dat de leeftijd van de deelnemers wordt vastgesteld tussen 16 en 25 en dat de selectie, omvang, status en werkmethoden gebaseerd zijn op dezelfde criteria als degene die gelden voor de burgeragora’s;

13.  vraagt dat regelingen worden getroffen om ervoor te zorgen dat alle burgers (met inbegrip van jongeren) die aan het conferentieproces deelnemen, worden ondersteund met betrekking tot de vergoeding van hun reis- en verblijfkosten en, in voorkomend geval, toestemming voor verlof van hun werkplek en compensatie voor sociale kosten (bijvoorbeeld inkomensverlies, dagverpleging en speciale regelingen voor personen met en handicap);

14.  vraagt dat het lidmaatschap van de plenaire vergadering van de conferentie is samengesteld als volgt:

   het Europees Parlement, vertegenwoordiger van de burgers van de Unie, met maximum 135 leden;
   de Raad, vertegenwoordiger van de lidstaten, met 27 leden;
   de nationale parlementen, met 2 tot 4 leden per parlement van een lidstaat;
   de Commissie, vertegenwoordigd door de 3 bevoegde commissarissen;
   het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s, elke partij met vier leden;
   de sociale partners op EU-niveau, met twee leden aan elke kant;

15.  benadrukt het feit dat om terugkoppeling te garanderen, vertegenwoordigers van de thematische burger- en jongerenagora’s zullen worden uitgenodigd tijdens de plenaire vergadering van de conferentie om hun conclusies te presenteren, met het oog op een debat hierover, zodat hiermee rekening kan worden gehouden bij de beraadslagingen in de plenaire vergadering van de conferentie;

16.  benadrukt het feit dat de Raad vertegenwoordigd moet zijn op ministerieel niveau en dat bij de vertegenwoordigers van het Europees Parlement en de nationale parlementen moet worden gezorgd voor een evenwichtige politieke vertegenwoordiging die een weerspiegeling vormt van hun respectieve diversiteit; onderstreept het feit dat de institutionele partijen bij de conferentie zullen deelnemen als gelijkwaardige partners en dat een strikte pariteit zal worden gewaarborgd tussen het Europees Parlement enerzijds en de Raad en de nationale parlementen anderzijds; benadrukt het feit dat bij de aanbevelingen van de plenaire vergadering van de conferentie moet worden gestreefd naar consensus, dan wel dat de aanbevelingen minstens de standpunten moeten vertegenwoordigen van de meerderheid van de vertegenwoordigers van elk van de drie EU-instellingen en van de nationale parlementen;

17.  stelt voor dat de conferentie minstens twee keer per semester in plenaire vergadering bijeenkomt in het Europees Parlement; stelt voor dat de plenaire vergadering van de conferentie tijdens haar eerste zitting een werkplan opstelt en dat na elke zitting een verslag van de plenaire vergadering met conclusies en verslagen van de werkgroepen ter beschikking wordt gesteld van de deelnemers aan de conferentie en het publiek; is van mening dat tijdens de slotbijeenkomst van de plenaire vergadering slotconclusies moeten worden aangenomen, met een samenvatting van het resultaat van het conferentieproces als geheel;

18.  benadrukt dat ondersteuning moet worden verleend door middel van voorbereidende vergaderingen en door de inbreng van gevestigde en ervaren maatschappelijke organisaties en andere deskundigen; merkt op dat ngo’s, universiteiten, onderzoekscentra en denktanks in heel Europa bijzondere deskundigheid hebben en verzoekt hen het conferentieproces op de diverse niveaus en ten aanzien van de diverse organen te ondersteunen;

19.  is van mening dat de Conferentie moet zoeken naar manieren om vertegenwoordigers van de kandidaat-lidstaten van de EU bij de besprekingen over de toekomst van Europa te betrekken;

20.  is van mening dat een beschermheerschap op hoog niveau op zich moet worden genomen door de drie belangrijkste EU-instellingen op het hoogste niveau, namelijk de voorzitters van het Europees Parlement, de Europese Raad en de Commissie; is van mening dat dit beschermheerschap op hoog niveau voor het proces garant moet staan, dat het moet zorgen voor toezicht erop en dat het het startsein ervoor moet geven;

21.  is van mening dat, om een doeltreffende sturing te garanderen van het proces als geheel, alsmede voor alle betrokken organen, de governance van het conferentieproces moet berusten bij een stuurgroep en een coördinatieraad;

22.  stelt voor dat de stuurgroep bestaat uit:

   vertegenwoordigers van het Parlement (met vertegenwoordiging van alle fracties, alsmede een vertegenwoordiger van de Commissie constitutionele zaken en een vertegenwoordiger van het Bureau van het Europees Parlement),
   vertegenwoordigers van de Raad (EU-voorzitterschappen),
   vertegenwoordigers van de Commissie (de drie bevoegde commissarissen);

vraagt dat bij de samenstelling van de stuurgroep wordt gezorgd voor een politiek en institutioneel evenwicht en dat alle onderdelen van de stuurgroep even belangrijk zijn;

23.  is van mening dat de stuurgroep bevoegd moet zijn voor de voorbereiding van de zittingen van de plenaire vergadering van de conferentie (opstellen van de agenda’s, verslagen van de plenaire vergadering en conclusies) en de burger- en jongerenagora’s, alsmede voor het toezicht op de activiteiten en de organisatie van het conferentieproces;

24.  stelt voorts voor dat de coördinatieraad bestaat uit de drie belangrijkste EU-instellingen onder leiding van het Europees Parlement; dringt erop aan dat de leden van de coördinatieraad deel uitmaken van de stuurgroep; beveelt aan dat de coördinatieraad bevoegd is voor het dagelijks beheer van het conferentieproces, met name de praktische organisatie van de conferentie, de werkgroepen, de burgeragora’s en alle andere initiatieven die door de stuurgroep worden vastgesteld;

25.  stelt voor dat het conferentieproces wordt bijgestaan door een secretariaat waarvan de leden afkomstig zijn uit de drie belangrijkste EU-instellingen;

Communicatie en politiek memorandum van het conferentieproces

26.  is van mening dat de communicatie met de burgers, de participatie van de burgers in het conferentieproces en de werkzaamheden en resultaten van de conferentie van het allergrootste belang zijn; benadrukt dat alle bestaande en nieuwe communicatiemiddelen voor digitale en fysieke participatie moeten worden gecoördineerd tussen de drie instellingen, te beginnen met de bestaande middelen van het Parlement en de EPLO’s (liaisonbureaus van het Europees Parlement), zodat de burgers permanent op de hoogte van het conferentieproces kunnen blijven en de werkzaamheden kunnen volgen zodra de plenaire zittingen en de burger- en jongerenagora’s van start gaan;

27.  is van mening dat alle zittingen van de conferentie (zowel van de plenaire vergadering als van de burger- en jongerenagora’s) gewebstreamed moeten worden en toegankelijk moeten zijn voor het publiek; dringt erop aan dat alle documenten die betrekking hebben op de conferentie, openbaar worden gemaakt, met inbegrip van de bijdragen van belanghebbenden, en dat alle werkzaamheden plaatshebben in de officiële talen van de Unie;

28.  is van mening dat het conferentieproces, zowel wat het concept als wat de structuur, het tijdschema en het activiteitenterrein betreft, gezamenlijk moeten worden overeengekomen door het Parlement, de Commissie en de Raad in een memorandum van overeenstemming;

Output

29.  verzoekt de conferentie concrete aanbevelingen op te stellen die door de instellingen moeten worden aangepakt en omgezet in acties, om te voldoen aan de verwachtingen van de burgers en de belanghebbenden na een proces en debat van twee jaar;

30.  roept op tot een algemeen engagement van alle deelnemers aan de conferentie om te zorgen voor een behoorlijke follow-up van de resultaten ervan, elk overeenkomstig zijn respectieve rol en bevoegdheden;

31.  verplicht zich tot een daadwerkelijke, onmiddellijke follow-up van de conferentie, met wetgevingsvoorstellen, het initiëren van wijzigingen in de Verdragen of andere maatregelen; verzoekt de overige twee instellingen dezelfde verplichting aan te gaan;

o
o   o

32.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitter van de Commissie, de voorzitter van de Europese Raad en het fungerend voorzitterschap van de Raad.

(1) PB C 252 van 18.7.2018, blz. 215.
(2) PB C 252 van 18.7.2018, blz. 201.
(3) PB C 252 van 18.7.2018, blz. 235.
(4) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0098.

Juridische mededeling - Privacybeleid