Index 
 Vorige 
 Volgende 
 Volledige tekst 
Procedure : 2020/2023(INI)
Stadium plenaire behandeling
Documentencyclus : A9-0117/2020

Ingediende teksten :

A9-0117/2020

Debatten :

PV 17/06/2020 - 22
CRE 17/06/2020 - 22

Stemmingen :

PV 17/06/2020 - 27
PV 18/06/2020 - 8

Aangenomen teksten :

P9_TA(2020)0152

Aangenomen teksten
PDF 247kWORD 81k
Donderdag 18 juni 2020 - Brussel
Aanbevelingen voor de onderhandelingen over een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
P9_TA(2020)0152A9-0117/2020

Aanbeveling van het Europees Parlement van 18 juni 2020 betreffende de onderhandelingen voor een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (2020/2023(INI))

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 218, VWEU,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien Besluit (EU, Euratom) 2020/266 van de Raad van 25 februari 2020 houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland over een nieuwe partnerschapsovereenkomst(1) en de richtlijnen die zijn vastgelegd in het bijbehorende addendum inzake de onderhandelingen voor een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, die openbaar zijn gemaakt,

–  gezien zijn resoluties van 5 april 2017 over onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk na de kennisgeving van het voornemen van dat land om zich uit de Europese Unie terug te trekken(2), van 3 oktober 2017 over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk(3), van 13 december 2017 over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk(4), van 14 maart 2018 over het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK(5), van 18 september 2019 over de stand van zaken van de terugtrekking van het VK uit de Europese Unie(6), van 15 januari 2020 over de uitvoering van en het toezicht op de bepalingen over burgerrechten in het terugtrekkingsakkoord(7), en van 12 februari 2020 over een voorgesteld mandaat voor onderhandelingen over een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland(8),

–  gezien de ontwerptekst van de overeenkomst inzake het nieuwe partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van 18 maart 2020(9),

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 29 januari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie(10),

–  gezien het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie(11) (“het terugtrekkingsakkoord”), en de begeleidende politieke verklaring waarin het kader wordt geschetst voor de toekomstige betrekkingen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk(12) (“de politieke verklaring”),

–  gezien de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie visserij, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie constitutionele zaken en de Commissie verzoekschriften,

–  gezien de brieven van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie juridische zaken,

–  gezien artikel 114, lid 4, en artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien de gezamenlijke vergaderingen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie internationale handel overeenkomstig artikel 58 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie internationale handel (A9-0117/2020),

A.  overwegende dat de politieke verklaring de maatstaf voor de onderhandelingen vormt en dat hierin de parameters zijn vastgesteld van een ambitieus, breed, diepgaand en flexibel partnerschap voor de handels- en economische samenwerking op basis van een alomvattende en evenwichtige vrijhandelsovereenkomst, wetshandhaving en strafrecht, buitenlands beleid, veiligheid en defensie en bredere samenwerkingsgebieden; overwegende dat het mandaat van de Europese Unie (EU), dat op 25 februari 2020 door de Raad op basis daarvan is goedgekeurd, het onderhandelingskader vormt waarmee wordt gestreefd naar een sterk en alomvattend partnerschap tussen de EU en het VK, dat een coherente structuur en een algemeen bestuurskader vormt; overwegende dat de EU de gefragmenteerde aanpak van het VK, waarmee het streeft te onderhandelen over een reeks afzonderlijke, op zichzelf staande overeenkomsten, niet zal accepteren;

B.  overwegende dat het EU-mandaat gebaseerd is op de richtsnoeren van de Europese Raad van 23 maart 2018 en op de politieke verklaring;

C.  overwegende dat er bij de onderhandelingen over het toekomstige partnerschap met het Verenigd Koninkrijk (VK) alleen van uit kan worden gegaan dat het terugtrekkingsakkoord en de drie protocollen daarbij daadwerkelijk en volledig worden uitgevoerd;

D.  overwegende dat de EU haar inspanningen en vastberadenheid moet handhaven om een ambitieuze overeenkomst te sluiten zoals duidelijk is bepaald in de politieke verklaring, die op 17 oktober 2019 door beide partijen, waaronder de Britse premier, werd ondertekend, en in het mandaat van de EU; overwegende dat het VK sinds 31 januari 2020 geen lidstaat van de EU meer is;

E.  overwegende dat de huidige tijdsdruk bij de onderhandelingen louter het gevolg is van de keuzes van het VK;

F.  overwegende dat de toekomstige overeenkomst moet worden ingebed in een algemeen bestuurskader en dat het Hof van Justitie van de EU (HvJ-EU) de enige instantie moet zijn die verantwoordelijk is voor de interpretatie van het EU-recht;

G.  overwegende dat de EU-wetgeving tijdens de overgangsperiode nog steeds van toepassing is op en in het VK, op alle beleidsgebieden, met uitzondering van bepalingen van de Verdragen en handelingen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord niet bindend waren voor en in het VK; overwegende dat de Europese Commissie op 14 mei 2020 een inbreukprocedure tegen het VK heeft ingeleid vanwege niet-naleving van de EU-regels inzake het vrije verkeer;

H.  overwegende dat de terugtrekking van het VK uit de EU miljoenen burgers zal treffen: VK-burgers die in de EU wonen, reizen of werken, EU-burgers die in het VK wonen, reizen of werken, en ook mensen die geen burger van de EU of het VK zijn;

I.  overwegende dat het VK als derde land niet dezelfde rechten en voordelen kan hebben en niet onder dezelfde verplichtingen kan vallen als een lidstaat, en dat de situatie in zowel de EU als het VK daarom aan het eind van de overgangsperiode aanzienlijk zal veranderen; overwegende dat de EU en het VK fundamentele beginselen en waarden delen; overwegende dat in de toekomstige partnerschapsovereenkomst rekening moet worden gehouden met de geografische nabijheid van het VK, de mate van onderlinge verwevenheid en de hoge mate van de bestaande afstemming op en onderlinge afhankelijkheid van de EU-regels; overwegende dat, zoals de EU vanaf het begin duidelijk heeft gemaakt, hoe meer voorrechten en rechten het VK wil krijgen, des te meer verplichtingen daaraan zullen worden gekoppeld;

J.  overwegende dat de EU en het VK in de politieke verklaring zijn overeengekomen om in juni 2020 op hoog niveau bijeen te komen om de balans op te maken van de geboekte vooruitgang, teneinde overeenstemming te bereiken over maatregelen om de onderhandelingen over hun toekomstige betrekkingen voort te zetten; overwegende dat de partijen aan het slot van de vergadering op hoog niveau die plaatsvond op 15 juni 2020 een gezamenlijke verklaring hebben uitgebracht waarin zij onder meer verklaarden een nieuwe impuls nodig te hebben;

K.  overwegende dat de eenheid van de EU en haar lidstaten tijdens de onderhandelingen essentieel is om de belangen van de EU, met inbegrip van die van haar burgers zo goed mogelijk te verdedigen; overwegende dat de EU en haar lidstaten tijdens de onderhandelingen over en goedkeuring van het terugtrekkingsakkoord en daarna eensgezind zijn gebleven; overwegende dat deze eenheid wordt weerspiegeld in de goedkeuring van het onderhandelingsmandaat dat de EU-onderhandelaar en hoofd van de EU-taskforce Michel Barnier heeft gekregen, die op krachtige steun kan rekenen van de EU en haar lidstaten;

L.  overwegende dat de EU en het VK in de politieke verklaring zijn overeengekomen dat de toekomstige betrekkingen gebaseerd moeten zijn op gedeelde waarden zoals de eerbiediging en bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de democratische beginselen, de rechtsstaat, een op regels gebaseerde internationale orde, met inbegrip van het VN-Handvest en steun voor non-proliferatie, beginselen van ontwapening, vrede en veiligheid, duurzame ontwikkeling en milieubescherming, en dat deze waarden een essentiële voorwaarde zijn voor samenwerking in het kader van de politieke verklaring, die in bindende politieke clausules moeten worden verwoord en ook een kwestie van wederzijds vertrouwen zijn; overwegende dat, terwijl de EU gebonden blijft aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de overeenkomst over de toekomstige betrekkingen afhankelijk moet worden gesteld van de voortdurende inzet van het VK voor de eerbiediging van het kader van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM);

M.  overwegende dat de COVID-19-pandemie een totaal onverwachte en ongekende nieuwe situatie heeft gecreëerd, die aanzienlijke gevolgen heeft voor het ritme en de efficiëntie van de onderhandelingen tussen de EU en het VK; overwegende dat beide partijen voorbereid moeten zijn op zeer ernstige veranderingen van hun economieën wanneer geen overeenkomst kan worden bereikt, die nog zullen worden verergerd door de COVID-19-pandemie en de verwachte economische gevolgen daarvan; overwegende dat een wereldwijde pandemie en de te verwachten geopolitieke, economische en sociale gevolgen hiervan de noodzaak versterken om de samenwerkingsmechanismen tussen partners en bondgenoten te verbeteren;

Algemene beginselen

1.  betreurt dat na vier onderhandelingsronden geen echte vooruitgang is geboekt, met uitzondering van een zeer klein begin op een beperkt aantal gebieden; wijst op de aanzienlijke verschillen in de standpunten van de EU en het VK, onder meer met betrekking tot de reikwijdte en de juridische architectuur van de tekst waarover zal worden onderhandeld; maakt zich ernstig zorgen over de beperkte reikwijdte van het toekomstige partnerschap dat de regering van het VK beoogt, alsook over haar gefragmenteerde aanpak om enkel te onderhandelen over thema’s die in het belang zijn van het VK; herhaalt dat een dergelijke selectieve benadering voor de EU onaanvaardbaar is; wijst erop dat de voorstellen van het VK niet voldoen aan de verbintenissen die het VK is aangegaan in het kader van het terugtrekkingsakkoord en de politieke verklaring, waarmee het VK heeft ingestemd, en dat dit ook geldt voor zijn weigering om te onderhandelen over een overeenkomst inzake veiligheids- en defensieaangelegenheden;

2.  herhaalt dat de EU vasthoudt aan haar standpunt dat gelijktijdig tastbare vooruitgang moet worden geboekt op alle gebieden van de onderhandelingen, met inbegrip van het gelijke speelveld, visserij, interne veiligheid en bestuur, zoals uiteengezet in de politieke verklaring; benadrukt dat alle onderhandelingen ondeelbaar zijn en dat de EU niet te allen prijze een overeenkomst zal goedkeuren, en zeker geen vrijhandelsovereenkomst, zonder degelijke waarborgen voor een gelijk speelveld en een bevredigend akkoord inzake visserij; steunt de Commissie daarom volledig bij het verdedigen van de noodzaak van een alomvattend ontwerpakkoord zoals vanaf het begin voorgesteld door de EU, in plaats van in te stemmen met afzonderlijke overeenkomsten zoals voorgesteld door het VK;

3.  dringt erop aan dat alle overeenkomsten inzake de nieuwe betrekkingen tussen de EU en het VK samenhangend zijn en afgestemd zijn op de geografische nabijheid van beide partijen alsook op de hoge mate van verwevenheid van hun economieën;

4.  is ingenomen met de bekendmaking van de Britse ontwerpwetgevingsvoorstellen, ondanks de vertraging; merkt op dat veel van deze voorstellen, in tegenstelling tot de bewering van het VK dat het gebruikmaakt van bestaande precedenten, veel verder gaan dan wat de EU in de afgelopen jaren in andere vrijhandelsovereenkomsten is overeengekomen met derde landen; herinnert eraan dat een definitief akkoord gebaseerd moet zijn op een evenwicht tussen rechten en plichten;

5.  is ingenomen met het feit dat er een hoge mate van overeenstemming bestaat tussen de onderhandelingsdoelstellingen die zijn verwoord in de resolutie van het Parlement van 12 februari 2020 en in Besluit (EU, Euratom) 2020/266 van de Raad van 25 februari 2020 houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland over een nieuwe partnerschapsovereenkomst(13) (“de onderhandelingsrichtsnoeren”); benadrukt dat de Commissie de volledige steun van het Parlement geniet bij de onderhandelingen met het VK in overeenstemming met de onderhandelingsrichtsnoeren, aangezien alle drie de instellingen het in grote lijnen eens zijn met de doelstellingen die met deze onderhandelingen moeten worden bereikt;

6.  is ingenomen met de ontwerptekst van de EU voor de overeenkomst inzake het nieuwe partnerschap met het VK, die op 18 maart 2020 is gepubliceerd en waarin een alomvattende overeenkomst wordt voorgesteld voor een diepgaand en nauw partnerschap, dat niet alleen de vrije handel in goederen en diensten beslaat, maar ook manieren om verstoringen en oneerlijke concurrentievoordelen te voorkomen, met inbegrip van die in verband met de landbouwsector, sanitaire en fytosanitaire normen (SPS) en staatssteun, en om te zorgen voor een gunstig klimaat voor de ontwikkeling van de handel en investeringen;

7.  verzoekt de Commissie de onderhandelingen op transparante wijze te blijven voeren omdat dit goed is voor het onderhandelingsproces en voor de burgers en ondernemingen, aangezien zij zich zo beter kunnen voorbereiden op de tijd na de overgangsperiode; dringt er bij de Commissie op aan in dit verband een openbare raadpleging en een permanente dialoog met de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en de nationale parlementen te waarborgen; is ingenomen met de praktijk van de Commissie om het Parlement regelmatig en tijdig informatie te verstrekken over de onderhandelingen, en verwacht dat deze praktijk wordt voortgezet, in overeenstemming met de informatie die wordt gedeeld met de lidstaten;

8.  herinnert eraan dat elke toekomstige associatieovereenkomst tussen de EU en het VK krachtens artikel 217 VWEU (“de overeenkomst”) strikt in overeenstemming moet zijn met de volgende beginselen:

   i) een derde land mag niet dezelfde rechten en voordelen hebben en hoeft niet dezelfde verplichtingen na te komen als een lidstaat van de EU of een lid van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of de Europese Economische Ruimte (EER);
   ii) de bescherming van de volledige integriteit en de goede werking van de interne markt en de douane-unie, met name de ondeelbaarheid van de vier vrijheden, en de mate van samenwerking in de economische pijler moeten in overeenstemming zijn met de verplichtingen die zijn vastgesteld om de mobiliteit van personen te vergemakkelijken, zoals kunnen reizen zonder visum, de mobiliteit van onderzoekers, studenten, tijdelijke dienstverleners en zakelijke reizigers, en samenwerking op het gebied van sociale zekerheid;
   iii) behoud van de autonomie van de besluitvorming van de EU;
   iv) waarborging van de rechtsorde van de EU en van de rol van het HvJ-EU als enige orgaan dat bevoegd is voor de uitlegging van het Unierecht op dit gebied;
   v) blijvende naleving van de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, zoals met name omschreven in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de bijbehorende protocollen, het Europees Sociaal Handvest, het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en andere internationale mensenrechtenverdragen van de VN en de Raad van Europa, evenals de eerbiediging van het beginsel van de rechtsstaat; herinnert er met name aan dat de toekomstige betrekkingen afhankelijk moeten worden gesteld van de voortdurende inzet van het VK voor de eerbiediging van het kader van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens;
   vi) een gelijk speelveld, onder meer voor het bedrijfsleven, dat moet zorgen voor hoge gelijkwaardige normen op het gebied van sociale, arbeids-, milieu- en consumentenbescherming, de strijd tegen de klimaatverandering, alsook op het gebied van belastings-, mededingings- en staatssteunbeleid, onder meer door middel van een robuust en alomvattend kader voor toezicht op mededinging en staatssteun. Dit gelijk speelveld moet worden gewaarborgd door doeltreffende mechanismen voor geschillenbeslechting en handhaving, onder meer met betrekking tot het hoofdstuk inzake handel en duurzame ontwikkeling; herinnert er met name aan dat een toekomstige overeenkomst volledig afhankelijk moet worden gesteld van de eerbiediging van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de “Overeenkomst van Parijs”);
   vii) het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat milieuaantasting bij voorrang aan de bron bestreden moet worden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt;
   viii) vrijwaring van de overeenkomsten van de EU met derde landen en internationale organisaties, met inbegrip van de EER-overeenkomst, met behoud van het algemene evenwicht van deze betrekkingen;
   ix) waarborging van de financiële stabiliteit van de EU en de naleving en toepassing van haar stelsel inzake regulering en toezicht, en van de normen op dit gebied;
   x) een deugdelijk evenwicht van rechten en plichten, inclusief waar nodig passende financiële bijdragen;
   xi) de garantie van een goed en eerlijk resultaat voor alle lidstaten dat in het belang is van onze burgers;

9.  onderstreept dat de hoofdonderhandelaar van de EU kan rekenen op de volledige en niet-aflatende steun van het Parlement bij het volhouden dat waarborgen voor een gelijk speelveld een cruciaal onderdeel van elke overeenkomst met het VK zijn en dat dit geen dogmatisme of ideologie van de EU is, maar een voorwaarde voor het vaststellen van een ambitieus en evenwichtig partnerschap met het VK en de instandhouding van het concurrentievermogen van de interne markt en EU-ondernemingen, evenals voor het handhaven en in de toekomst ontwikkelen van hoge niveaus van sociale, milieu- en consumentenbescherming;

10.  eerbiedigt in dit opzicht de soevereiniteit van het VK, die de EU niet wil ondermijnen in het kader van de huidige onderhandelingen; herinnert er echter aan dat het VK nooit gelijk zal zijn aan andere derde landen vanwege zijn status als voormalige EU-lidstaat, de huidige volledige afstemming van de regelgeving en de aanzienlijke omvang van de handel tussen beide partijen, evenals de geografische nabijheid van de EU, die allemaal de noodzaak verklaren van sterke en robuuste bepalingen inzake een gelijk speelveld in de overeenkomst;

11.  benadrukt dat de EU haar inspanningen moet voortzetten en zich moet blijven inzetten voor de sluiting van een overeenkomst, zoals zij altijd heeft aangegeven in de politieke verklaring en de onderhandelingsrichtsnoeren, ten aanzien van de volgende onderdelen: handels- en economische samenwerking, wetshandhaving en justitiële samenwerking in strafzaken, buitenlands beleid, veiligheid en defensie, en thematische samenwerkingsgebieden zoals de samenwerking op het gebied van duurzame ontwikkeling; dringt aan op een pragmatische en redelijke aanpak van beide partijen;

12.  benadrukt dat het belangrijk is om volledig voorbereid te zijn op de terugtrekking van het VK uit de interne markt en de douane-unie aan het eind van de overgangsperiode, ongeacht het resultaat van de onderhandelingen; benadrukt dat de gevolgen nog ernstiger zullen zijn als er geen overeenstemming wordt bereikt; wijst er evenwel op dat de EU klaar is voor beide scenario’s;

13.  is in dit verband ingenomen met de sectorspecifieke “gereedheidsmededelingen” van de Commissie, die ervoor moeten zorgen dat het bedrijfsleven in de EU klaar is voor de onvermijdelijke schok die de terugtrekking van het VK uit de interne markt teweeg zal brengen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan hun inspanningen op te voeren om de burgers en ondernemingen in de EU volledig te informeren over het risico dat de overgangsperiode verstrijkt voordat een overeenkomst is bereikt, om een passende voorbereiding op een dergelijke situatie mogelijk te maken;

14.  benadrukt dat het belangrijk is de paraatheid en de noodmaatregelen ruim vóór het einde van de overgangsperiode te vergroten en naar behoren te financieren, met name voor het geval de onderhandelingen zouden vastlopen; onderstreept dat deze noodmaatregelen tijdelijk en unilateraal moeten zijn;

15.  herhaalt zijn steun voor de onderhandelingsrichtsnoeren waarin is bepaald dat Gibraltar geen deel uitmaakt van het territoriale toepassingsgebied van de te sluiten overeenkomsten tussen de EU en het VK, en dat voor een eventuele afzonderlijke overeenkomst de voorafgaande goedkeuring van het Koninkrijk Spanje vereist is;

16.  benadrukt het belang van de uitvoering van de bepalingen uit hoofde van het Protocol inzake Gibraltar met betrekking tot grensarbeiders, belastingheffing, het milieu en de visserij; verzoekt de Spaanse regering en de regering van het VK te waarborgen dat een zodanige samenwerking tot stand wordt gebracht dat deze kwesties kunnen worden aangepakt;

17.  herinnert eraan dat het Gemengd Comité overeenkomstig artikel 132 van het terugtrekkingsakkoord ten laatste op 30 juni 2020 een besluit kan vaststellen om de overgangsperiode na 31 december 2020 te verlengen; neemt kennis van het besluit van het VK, genomen na de vergadering van het Gemengd Comité van 12 juni 2020, om geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot verlenging van de overgangsperiode; benadrukt dat de EU nog steeds openstaat voor een dergelijke verlenging;

Tenuitvoerlegging van het terugtrekkingsakkoord

18.  herinnert eraan dat het wettelijk bindend terugtrekkingsakkoord het instrument is voor de uitvoering van de regelingen voor een ordelijke terugtrekking van het VK uit de EU, dat er niet opnieuw kan worden onderhandeld over het akkoord, en dat het enige doel van het Gemengd Comité EU-VK erin bestaat toezicht te houden op de uitvoering ervan; benadrukt dat de effectieve uitvoering van het terugtrekkingsakkoord als voorwaarde geldt voor, en een basiselement vormt om het vertrouwen te garanderen dat nodig is voor de succesvolle sluiting van een overeenkomst met het VK, en ook een lakmoesproef is voor de goede trouw die het VK voor het onderhandelingsproces heeft toegezegd;

19.  dringt erop aan dat er zo spoedig mogelijk tastbare vooruitgang wordt geboekt en dat er solide garanties zijn dat het VK het terugtrekkingsakkoord vóór het einde van de overgangsperiode daadwerkelijk en in zijn geheel zal uitvoeren; benadrukt dat het toezicht op de uitvoering ervan een integrerend deel uitmaakt van de werkzaamheden van het Parlement, en herhaalt dat het Parlement overeenkomstig artikel 218, lid 10, VWEU, onmiddellijk en volledig op de hoogte moet worden gehouden van alle besprekingen en besluiten van het Gemengd Comité, en dat het waakzaam zal blijven en zijn prerogatieven volledig zal uitoefenen; herinnert in dit verband aan de toezegging van de voorzitter van de Europese Commissie tijdens de plenaire vergadering van het Parlement van 16 april 2019, alsook aan de verplichtingen die voortvloeien uit Besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020; verzoekt de medevoorzitters van het Gemengd Comité om burgers en maatschappelijke organisaties actief te betrekken bij zijn beraadslagingen;

20.  wijst erop dat het terugtrekkingsakkoord voorziet in wederzijdse bescherming voor EU-burgers en burgers van het VK, evenals voor hun gezinsleden, en dat zij alle noodzakelijke informatie moeten krijgen met betrekking tot hun rechten en de stappen die zij moeten nemen om in hun land van vestiging te kunnen blijven wonen en werken, en binnen en naar hun land van vestiging te kunnen blijven reizen; herinnert eraan dat burgers voor wie de terugtrekking van het VK gevolgen heeft, zich moeten kunnen beroepen op tijdige en betrouwbare informatie over hun rechten en status, en dringt er bij zowel de lidstaten als het VK op aan prioriteit te geven aan deze kwestie; dringt er bij de lidstaten op aan de rechten van onderdanen van het VK die in de EU woonachtig zijn in het kader van het terugtrekkingsakkoord ten volle te eerbiedigen en te beschermen en deze onderdanen alle informatie te geven die zij nodig hebben en hun rechtszekerheid te bieden met betrekking tot hun positie en hun rechten, onder meer over de vraag of het VK toepassing zal geven aan een constitutieve verblijfsregeling of een declaratoire verblijfsregeling;

21.  herhaalt dat de rechten van burgers een absolute prioriteit blijven en is vastbesloten ervoor te zorgen dat deze rechten van zowel EU-burgers als burgers van het VK en van hun gezinnen uit hoofde van het terugtrekkingsakkoord gewaarborgd zijn; dringt er bij de EU en het VK op aan te streven naar een hoog niveau van mobiliteitsrechten in de toekomstige overeenkomst; betreurt het dat het VK tot dusver weinig ambitie aan de dag heeft gelegd met betrekking tot de mobiliteit van burgers, waarvan het VK en zijn burgers in het verleden hebben geprofiteerd;

22.  uit zijn bezorgdheid over berichten dat EU-burgers die een voorlopige verblijfsstatus hebben de toegang tot sociale uitkeringen in het VK is ontzegd als gevolg van bureaucratische obstakels; benadrukt dat dergelijke situaties neerkomen op onrechtmatige discriminatie en ernstige gevolgen hebben, met name in tijden van grote economische en sociale onzekerheid;

23.  benadrukt dat EU-burgers in het VK grote problemen ondervinden bij het verkrijgen van een vaste status, onder meer als gevolg van de COVID-19-pandemie; vindt dat het aantal gevallen waaraan een voorlopige verblijfsstatus is toegekend naar verhouding veel te hoog is ten opzichte van het aantal gevallen waaraan een vaste verblijfsstatus is toegekend; vraagt het Britse Ministerie van Binnenlandse Zaken met klem zich flexibel op te stellen wat betreft de aanvaarding van documenten die als bewijs moeten dienen dat aanvragers, zoals vereist, ten minste vijf jaar in het land hebben gewoond; is eveneens bezorgd over het feit dat aan de aanvragers geen fysiek bewijs wordt verstrekt van de status die aan hen is toegekend;

24.  verzoekt de partijen toe te zien op de strikte tenuitvoerlegging van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland, aangezien dit als voorwaarde geldt voor de succesvolle sluiting van een toekomstige overeenkomst; herinnert eraan dat dit protocol is ontworpen en goedgekeurd om het vredesproces te eerbiedigen en het Goede Vrijdagakkoord te handhaven, waarbij de afwezigheid van een harde grens op het eiland Ierland wordt gewaarborgd en tegelijkertijd de integriteit van de interne markt wordt beschermd, en dat het van cruciaal belang is voor het bedrijfsleven, met name de agrovoedingssector, voor de bescherming van burgers en het milieu en voor de biodiversiteit; benadrukt dat het vrije verkeer van EU-burgers en het vrije verkeer van diensten op het eiland Ierland belangrijk zijn om de schade aan de economie van het hele eiland te beperken, en wijst erop dat deze kwestie in een toekomstige overeenkomst moet worden opgenomen; dringt er bij de autoriteiten van het VK op aan ervoor te zorgen dat de rechten van de burgers in Noord-Ierland niet worden ingeperkt;

25.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat uit de openbare uitspraken van de regering van het VK een gebrek aan politieke wil blijkt om haar juridische verbintenissen op grond van het terugtrekkingsakkoord, namelijk die met betrekking tot grenscontroles in de Ierse Zee, volledig na te komen;

26.  brengt in herinnering dat er voor het einde van de overgangsperiode belangrijke besluiten moeten worden genomen door het Gemengd Comité EU-VK over de tenuitvoerlegging van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland;

27.  hoopt dat de EU en het VK overeenstemming kunnen bereiken over alle institutionele afspraken, onder meer over de oprichting van een technisch bureau van de Europese Commissie in Belfast, ondanks de herhaalde weigering van de autoriteiten van het VK om toestemming te verlenen voor het openen van een dergelijk bureau; benadrukt dat het VK een gedetailleerd tijdschema moet presenteren en de nodige maatregelen moet nemen, zoals de voorbereiding van de uitvoering van het douanewetboek van de Unie en de invoering van douaneprocedures voor goederen die Noord-Ierland binnenkomen vanuit Groot-Brittannië, en ervoor zorgen dat alle nodige sanitaire en fytosanitaire controles en andere regelgevingscontroles kunnen worden uitgevoerd voor goederen die van buiten de EU Noord-Ierland binnenkomen, wat ook noodzakelijk is om duidelijkheid te scheppen voor het bedrijfsleven;

28.  benadrukt het belang van duidelijke regelgeving, transparante uitvoering en doeltreffende controlemechanismen om systeemrisico’s voor btw- en douanefraude, illegale handel (smokkel) of andere vormen van frauduleus misbruik van een potentieel onduidelijk rechtskader te voorkomen, onder meer door het verhoogde risico op onjuiste oorsprongsverklaringen en goederen die niet bestemd zijn voor de interne markt; verzoekt de Commissie regelmatig efficiënte controles uit te voeren en regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de situatie met betrekking tot de grenscontroles;

29.  merkt op dat de term “goederen waarvan het risico bestaat dat die vervolgens naar de Unie worden gebracht”, zoals bedoeld in artikel 5 van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland, afhankelijk is van latere besluiten van het Gemengd Comité, en dringt erop aan dat die besluiten onder de controle van het Europees Parlement vallen; vraagt volledig op de hoogte te worden gehouden van de toepassing van dat artikel en van eventuele voorstellen voor besluiten van het Gemengd Comité met betrekking tot de toepassing van dat artikel, zoals het opstellen van specifieke criteria op basis waarvan wordt besloten of goederen “een risico inhouden”, of van eventuele wijzigingen van eerdere door het Gemengd Comité genomen besluiten;

30.  herinnert eraan dat het Verenigd Koninkrijk tot het eind van de overgangsperiode verplicht is onder meer bij te dragen aan de financiering van het Europees Defensieagentschap, het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie en het Satellietcentrum van de Europese Unie, en aan de kosten van operaties in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) waar het aan deelneemt;

31.  onderstreept dat het VK alle beperkende maatregelen en sancties van de EU ten uitvoer moet leggen die van kracht zijn of waartoe tijdens de overgangsperiode wordt besloten, de verklaringen en standpunten van de EU in derde landen en internationale organisaties moet ondersteunen en per geval moet kunnen deelnemen aan militaire operaties en civiele missies van de EU die zijn vastgesteld in het kader van het GVDB, zij het zonder leidende capaciteit, in het kader van een nieuwe deelnamekaderovereenkomst, met inachtneming van de besluitvormingsautonomie van de EU en de toepasselijke EU-besluiten en wetgeving, onder meer op het gebied van overheidsopdrachten en overdrachten op het gebied van defensie; verklaart dat deze samenwerking afhankelijk is van volledige naleving van het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht en de grondrechten van de EU;

Economisch partnerschap

Handel

32.  stelt vast dat het Verenigd Koninkrijk ervoor heeft gekozen zijn toekomstige economische en handelspartnerschap met de EU vast te stellen op basis van een “brede vrijhandelsovereenkomst”, zoals vastgelegd in het op 27 februari 2020 door de Britse regering gepubliceerde document getiteld “The Future Relationship with the EU – The UK’s Approach to Negotiations” (De toekomstige betrekkingen met de EU – De onderhandelingsaanpak van het Verenigd Koninkrijk); benadrukt dat het Europees Parlement weliswaar positief staat tegenover constructieve onderhandelingen van de EU met het oog op een evenwichtige, ambitieuze en alomvattende vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk, maar dat een vrijhandelsovereenkomst vanwege zijn aard nooit kan neerkomen op “soepele” handel; is het eens met het in de onderhandelingsrichtsnoeren opgenomen en door alle 27 EU-lidstaten goedgekeurde standpunt dat het toepassingsgebied en de ambitie van een vrijhandelsovereenkomst die de EU zou kunnen aanvaarden, afhankelijk wordt gesteld van en direct moet worden gekoppeld aan de voorwaarde dat het Verenigd Koninkrijk instemt met omvattende, bindende en afdwingbare bepalingen met betrekking tot een gelijk speelveld, gezien de geografische nabijheid, de onderlinge economische afhankelijkheid en verbondenheid, de integratie van de markten, alsmede van de sluiting van een bilaterale visserijovereenkomst, als een integrerend onderdeel van het partnerschap; wijst er nogmaals op dat er geen handelsovereenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk kan worden gesloten als hierin geen afspraken worden opgenomen over een volledige, duurzame, evenwichtige langetermijnovereenkomst inzake visserij, die voor het eind van de overgangsperiode wordt goedgekeurd en waarin wordt geregeld dat de betrokken partijen onder optimale voorwaarden toegang blijven krijgen tot elkaars wateren, rijkdommen en markten, overeenkomstig de beginselen van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB);

33.  merkt op dat ondanks het feit dat het Verenigd Koninkrijk stelt zich te baseren op bestaande precedenten, een groot aantal ontwerpwetsvoorstellen van het Verenigd Koninkrijk veel verder gaat dan andere door de EU in de afgelopen jaren overeengekomen vrijhandelsovereenkomsten met derde landen, bijvoorbeeld waar het financiële diensten betreft, de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties en conformiteitsbeoordelingen, de gelijkwaardigheid van de sanitaire en fytosanitaire regelingen, of de cumulatie van de oorsprongsregels; steunt het systeem van bilaterale cumulatie, dat het meest geschikt is aangezien het de integratie bevordert tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk, veeleer dan met de derde landen waarmee de EU vrijhandelsovereenkomsten heeft afgesloten, en voorziet in een ad-hocmechanisme tegen “swap”-risico’s(14);

34.  betreurt in dit opzicht ten zeerste dat het Verenigd Koninkrijk tot dusver heeft geweigerd, ondanks de toezegging die het had gedaan in de politieke verklaring, zich te buigen over bijvoorbeeld overheidsopdrachten, zeevervoer, alsook de bescherming van toekomstige geografische aanduidingen, met name omdat het Verenigd Koninkrijk sommige van deze onderwerpen wel had opgenomen in zijn onderhandelingsmandaten met de Verenigde Staten en Japan; betreurt voorts dat het Verenigd Koninkrijk tot dusver geen voorstel over kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) heeft ingediend;

35.  herinnert eraan dat de voortdurende gezamenlijke inzet voor een doelstelling van nulquota en nultarieven voor de handelsrelatie een essentiële voorwaarde blijft voor de tijdige sluiting van een overeenkomst binnen het extreem korte tijdsbestek dat het Verenigd Koninkrijk zelf voor deze onderhandelingen heeft bepaald, met name omdat in het verleden duidelijk is gebleken dat onderhandelingen waarbij tarieflijnen een voor een werden behandeld soms wel jaren kunnen duren; spreekt zijn bezorgdheid uit over het voornemen van de regering van het Verenigd Koninkrijk om van deze doelstelling af te stappen; wijst erop dat landbouwproducten waarschijnlijk het zwaarst zouden worden getroffen, aangezien de resterende niet-nultarieflijnen in vrijhandelsovereenkomsten doorgaans betrekking hebben op de landbouwsector; herhaalt in dit opzicht dat dit niets verandert aan de EU-eis van krachtige voorwaarden voor een gelijk speelveld, ongeacht of alle of een deel van de tarieflijnen wordt geschrapt; herhaalt dat in de bepalingen betreffende een gelijk speelveld ecologische, sociale en werkgelegenheidsnormen op lange termijn op een hoog equivalent niveau moeten worden gehandhaafd, waarbij vertrouwd wordt op passende en relevante EU- en internationale normen, en met inbegrip van passende mechanismen om een doeltreffende binnenlandse uitvoering te waarborgen, en met inbegrip van een solide en alomvattend kader voor concurrentie en staatssteun dat ongepaste verstoringen van het handelsverkeer en de concurrentie moet voorkomen, in plaats van uitsluitend naar subsidies te verwijzen, zoals het Verenigd Koninkrijk helaas doet;

36.  moedigt de Commissie er in dit verband toe aan om de door deze onderhandelingen veroorzaakte dynamiek aan te grijpen om het concurrentievermogen van Europese ondernemingen en kmo’s te vergroten; benadrukt dat met de overeenkomst in zo nauw mogelijke samenwerking getracht moet worden toegang tot de markt en handelsbevordering mogelijk te maken om verstoringen van het handelsverkeer zo veel mogelijk te beperken; spoort de partijen ertoe aan om contactpunten voor kmo’s op te zetten en dringt in het algemeen aan op een stabiel, transparant en voorspelbaar rechtskader dat geen onevenredige belasting voor kmo’s met zich meebrengt;

37.  benadrukt dat onderhandelingen voor een vrijhandelsovereenkomst die werkelijk de belangen van de EU dient, zich moeten richten op de verwezenlijking van de doelstellingen die zijn vastgelegd in de resolutie van het Parlement van 12 februari 2020 en met name paragraaf 14 daarvan, waarvan de bepalingen nog steeds volledig van kracht zijn; benadrukt daarenboven dat de volgende onderwerpen moeten worden behandeld:

   i) wederzijds voordelige markttoegang voor goederen, diensten, overheidsopdrachten, erkenning van beroepskwalificaties en productvoorschriften; onderstreept bovendien de noodzaak van stabiele, betrouwbare en duurzame waardeketens;
   ii) beoordeling door de Commissie van de noodzaak van vrijwaringsclausules ter bescherming van de integriteit en stabiliteit van de interne markt van de EU tegen onder meer plotse stijgingen van de invoer, fraude met en omzeiling van maatregelen ter bescherming van de handel;
   iii) verbintenissen inzake antidumping- en compenserende maatregelen die waar nodig verder gaan dan de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op dit gebied, en verbintenissen en handhavingsmogelijkheden met betrekking tot concurrentie en staatssteun;
   iv) regels inzake de ontwikkeling en vergemakkelijking van digitale handel, die ongerechtvaardigde belemmeringen voor elektronische handel (inclusief eisen inzake gegevenslokalisatie) wegnemen, de regelgevingsautonomie van de EU handhaven en een open, veilige en betrouwbare online-omgeving voor bedrijven en consumenten waarborgen, op voorwaarde dat de onlinedetailhandelaren in het Verenigd Koninkrijk voldoen aan de relevante internemarktregels en op voorwaarde dat het Verenigd Koninkrijk een beschermingsniveau biedt dat in wezen overeenkomt met het door het rechtskader van de EU geboden beschermingsniveau, onder meer met betrekking tot verdere doorgifte aan derde landen;
   v) het baseren van alle SPS-maatregelen op risicobeoordelingen, met volledige inachtneming van het voorzorgsbeginsel;
   vi) over de in het terugtrekkingsakkoord verankerde bescherming van geografische aanduidingen (GA’s) kan niet worden onderhandeld; de toekomstige overeenkomst moet ook de na het einde van de overgangsperiode geregistreerde GA’s beschermen en handhaven;
   vii) opname van robuuste prudentiële uitzonderingsregelingen, om wettelijke garanties te bieden voor het recht van beide partijen om regels op te stellen in het openbaar belang;
   viii) herhaalt dat de gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU op het vlak van gendergelijkheid moeten in aanmerking worden genomen, onder meer door een gelijk speelveld te verzekeren voor EU-maatregelen om de rol van vrouwen in de economie te beschermen en te bevorderen, bijvoorbeeld in de vorm van maatregelen ter bestrijding van de loonkloof tussen mannen en vrouwen;
   ix) verwezenlijking van de langetermijnklimaatdoelstellingen;
   x) verzoekt de Commissie en de lidstaten alle noodzakelijke voorbereidingen en maatregelen te treffen voor het geval het terugtrekkingsakkoord komt te vervallen zonder overeenkomst voor de toekomstige betrekkingen, en in het zonder de handels- en economische betrekkingen, die in werking treedt op 1 januari 2021, met inbegrip van noodmaatregelen om de schade voor getroffen werknemers en bedrijven zo veel mogelijk te beperken;
   xi) verzoekt de Commissie maatregelen voor te stellen die de gevolgen voor handelspartners van de Unie in derde landen, in het bijzonder ontwikkelingslanden, moeten beperken indien er geen overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk wordt bereikt, aangezien de Britse invoer mogelijk een aanzienlijk deel van hun uitvoer naar de Europese Unie heeft uitgemaakt;

Gelijk speelveld

38.  betreurt de onderhandelingspositie van het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de EU, waarbij tot nu toe geen gedetailleerde onderhandelingen over een gelijk speelveld zijn gevoerd; wijst erop dat dit standpunt niet in overeenstemming is met paragraaf 77 van de door de EU en het Verenigd Koninkrijk ondertekende politieke verklaring; dringt er derhalve bij de regering van het Verenigd Koninkrijk op aan zijn onderhandelingspositie onverwijld te herzien en zich constructief op te stellen in de onderhandelingen over een gelijk speelveld, aangezien het Europees Parlement verplicht is zijn goedkeuring te verlenen aan een handelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk;

39.  herhaalt dat, gezien de geografische nabijheid en de economische interdependentie van het Verenigd Koninkrijk met de EU, de breedte en de diepte van de overeenkomst over een gelijk speelveld van essentieel belang zal zijn voor het bepalen van de omvang van de algemene toekomstige betrekkingen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk; is daarom van mening dat er voor een gelijk speelveld moet worden gezorgd, dat overeenstemt met het ambitie- en liberaliseringsniveau van de overeenkomst voor convergentie van de regelgeving in lijn met de politieke verklaring, en dat de EU-normen moeten worden gewaarborgd als een voorwaarde om een “race naar de bodem” te voorkomen, evenals maatregelen met ongerechtvaardigde en onevenredig schadelijke gevolgen voor de handelsstromen, met het oog op een dynamische aanpassing; ook met betrekking tot staatssteun; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat het Verenigd Koninkrijk geen oneerlijk concurrentievoordeel krijgt door lager te gaan dan het vastgestelde beschermingsniveau en dat regelgevingsarbitrage door de marktdeelnemers moet worden voorkomen;

40.  onderstreept nogmaals zijn vastberadenheid om in het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk dumping in welke vorm dan ook te voorkomen; wijst erop dat een belangrijk resultaat van de onderhandelingen moet bestaan in de garantie van een gelijk speelveld, met als doel het concurrentievermogen, hoge sociale normen en duurzaamheidsnormen, onder meer in het kader van de strijd tegen de klimaatverandering, en de rechten van burgers en werknemers in de toekomst te behouden door middel van kordate verbintenissen, afdwingbare bepalingen en non-regressieclausules met het oog op een dynamische aanpassing op de volgende gebieden:

   i) concurrentie en staatssteun, alsook eventuele andere algemene of sectorspecifieke regulerende maatregelen, die ongepaste verstoringen van het handelsverkeer en de concurrentie moeten voorkomen en bepalingen inzake staatsbedrijven en bepalingen inzake maatregelen ter ondersteuning van de landbouwproductie moeten bevatten;
   ii) relevante belastingkwesties, waaronder de bestrijding van belastingontduiking en -ontwijking en het witwassen van geld, terrorismefinanciering alsmede financiële diensten;
   iii) volledige eerbiediging van de sociale en arbeidsnormen van het sociale model van de EU (met inbegrip van gelijkwaardige beschermingsniveaus en waarborgen tegen sociale dumping), ten minste op het huidige hoge niveau dat door de bestaande gemeenschappelijke normen wordt geboden;
   iv) milieubescherming en normen in verband met klimaatverandering, een verbintenis om de Klimaatovereenkomst van Parijs doeltreffend te blijven uitvoeren, en de bevordering van de doelstellingen van de VN inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s);
   v) een hoog niveau van consumentenbescherming, onder meer met betrekking tot de sanitaire kwaliteit van producten in de voedingssector;
   vi) duurzame ontwikkeling;

41.  wijst erop dat die bepalingen ervoor moeten zorgen dat de normen niet worden verlaagd, en zowel de EU als het Verenigd Koninkrijk in staat moeten stellen hun verbintenissen in de loop van de tijd te wijzigen om strengere normen vast te stellen of bijkomende gebieden op te nemen, met volledige inachtneming van het evenredigheids- en het noodzakelijkheidsbeginsel; benadrukt bovendien dat de verbintenissen en bepalingen afdwingbaar moeten zijn door middel van autonome tijdelijke maatregelen, een robuust mechanisme voor geschillenbeslechting op alle gebieden, en rechtsmiddelen, inclusief rechterlijk toezicht, om de Unie in staat te stellen als laatste redmiddel sancties te treffen, onder meer in verband met duurzame ontwikkeling met het oog op een dynamische aanpassing; onderstreept dat een gelijk speelveld een horizontaal mechanisme vereist, bijvoorbeeld een algemeen bestuurskader dat alle gebieden van samenwerking bestrijkt;

42.  benadrukt met name de non-regressieclausules op de volgende gebieden: (i) arbeidsgrondrechten; (ii) normen voor gezondheid en veiligheid op het werk; (iii) billijke arbeidsvoorwaarden en arbeidsnormen; (iv) informatie- en raadplegingsrechten op bedrijfsniveau; en (v) herstructurering;

43.  is van mening dat de strijd tegen de klimaatverandering, het tot staan brengen en ombuigen van het verlies aan biodiversiteit, de bevordering van duurzame ontwikkeling, het milieu en belangrijke gezondheidskwesties essentiële onderdelen van het beoogde partnerschap moeten zijn; merkt op dat de Commissie zich er in haar mededeling over de Europese Green Deal toe heeft verbonden de eerbiediging van de Overeenkomst van Parijs tot een essentieel onderdeel te maken van alle toekomstige omvattende handelsovereenkomsten;

44.  benadrukt dat een aanpassingsclausule (“ratchet clause”) voor toekomstige beschermingsniveaus niet volstaat, aangezien die niet voorziet in een gelijk speelveld of stimulansen om de ambitieniveaus te verhogen; is overigens van mening dat indien de EU of het Verenigd Koninkrijk haar/zijn niveau van klimaat- of milieubescherming verhoogt, de andere partij ervoor moet zorgen dat haar normen en doelstellingen ten minste een gelijkwaardig niveau van klimaat- of milieubescherming bieden;

45.  is er stellig van overtuigd dat het Verenigd Koninkrijk zich moet houden aan de zich binnen het acquis van de Unie en wereldwijd ontwikkelende normen op het gebied van belasting, antiwitwaswetgeving en terrorismefinanciering, met inbegrip van fiscale transparantie, de uitwisseling van informatie in belastingzaken en maatregelen tegen belastingontwijking, om een vruchtbare en op vertrouwen gebaseerde wederzijdse samenwerking te garanderen, en dat het de situaties moet aanpakken van zijn overzeese gebieden, de zones die onder zijn soevereiniteit vallen en zijn direct van de Kroon afhankelijke gebieden, en het feit dat deze de EU-criteria inzake goed bestuur en de EU-vereisten inzake transparantie naleven, in het bijzonder wat betreft de uitwisseling van informatie over belasting, belastingtransparantie, rechtvaardige belastingheffing, maatregelen tegen belastingontwijking en de normen van de OESO tegen grondslaguitholling en winstverschuiving; verzoekt de EU en het Verenigd Koninkrijk voorts vast te houden aan de normen van de Financiële-actiegroep; herinnert in verband met Gibraltar aan de onderhandelingsrichtsnoeren en de bepalingen die zijn geformuleerd in de ontwerpwettekst van de EU;

46.  herhaalt de noodzaak om hoge normen, duidelijke traceerbaarheid, inspectiediensten van hoge kwaliteit en een gelijk speelveld te handhaven op het gebied van geneesmiddelen, medische hulpmiddelen, voedselveiligheid en etikettering, de gezondheid van dieren en planten, dierenwelzijn, en beleidsmaatregelen en normen op veterinair en fytosanitair gebied en op milieugebied;

47.  verzoekt de Commissie te waarborgen dat bestaande en toekomstige beginselen en instrumenten in het kader van het sociale, milieu- en klimaatbeleid van de EU (bijvoorbeeld antidumpingmaatregelen, het Europees industrieel beleid, wetgeving in verband met de zorgvuldigheidsplicht, de EU- taxonomie voor duurzame investeringen, het beginsel “geen schade berokkenen”, het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens, bekendmakingen in verband met duurzaamheid in de financiëledienstensector) niet juridisch kunnen worden betwist in het kader van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk noch in andere toekomstige handelsovereenkomsten;

Specifieke sectorale kwesties en thematische samenwerking

Interne markt

48.  benadrukt dat toegang tot de interne markt van de EU alleen mogelijk is indien de EU-wetgeving betreffende de interne markt volledig in acht wordt genomen;

49.  onderstreept dat dynamische onderlinge aanpassing van de regelgeving en bepalingen inzake robuust markttoezicht die helpen garanderen dat de productregels in acht worden genomen, onder meer op het gebied van de veiligheid en traceerbaarheid van producten, en die bijdragen tot de garantie van rechtszekerheid voor EU-bedrijven en een hoog niveau van bescherming voor EU-consumenten, een essentieel en onvervangbaar onderdeel moeten uitmaken van een toekomstige overeenkomst die is gericht op het tot stand brengen van een gelijk speelveld;

50.  herhaalt dat een nieuwe overeenkomst sowieso betekent dat goederen aan douanecontroles en -verificaties zullen worden onderworpen vooraleer ze tot de interne markt kunnen worden toegelaten, en beklemtoont dat het essentieel is erop toe te zien dat goederen aan de regels van de interne markt voldoen;

51.  onderstreept dat het belangrijk is nauwe en gestructureerde samenwerking te onderhouden inzake regelgevings- en toezichtkwesties, zowel op het politieke als het technische niveau en hierbij het regelgevingskader en de beslissingsautonomie van de EU te eerbiedigen;

52.  benadrukt het belang van wederzijdse regelingen voor de erkenning van kwalificaties en diploma’s, en spoort beide partijen en in het bijzonder hun autoriteiten en beroepsorganisaties ertoe aan aanvullende gezamenlijke aanbevelingen betreffende de erkenning van beroepskwalificaties uit te werken en beschikbaar te stellen, met name in de context van de Partnerschapsraad;

Financiële diensten

53.  is van mening dat de toekomstige overeenkomst specifieke bepalingen moet bevatten over samenwerking tussen de Europese toezichthoudende autoriteiten en de financiële toezichthoudende autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, met als doel de aanpassing op het vlak van regelgeving te bevorderen, toezichtkwesties en goede praktijken te delen, goede samenwerking te waarborgen en geïntegreerde kapitaalmarkten te behouden;

54.  herinnert eraan dat paspoortrechten, die gebaseerd zijn op wederzijdse erkenning en geharmoniseerde prudentiële regels en toezichtsconvergentie in de interne markt, na het einde van de overgangsperiode niet langer van toepassing zullen zijn tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk, aangezien het Verenigd Koninkrijk een derde land wordt; onderstreept dat toegang tot de financiële markt van de EU daarna gebaseerd moet zijn op het autonome gelijkwaardigheidskader van de EU; herinnert echter aan de beperkte reikwijdte van gelijkwaardigheidsbesluiten;

55.  benadrukt dat de Commissie een beoordeling van de gelijkwaardigheid van de financiële regelgeving van het Verenigd Koninkrijk zal uitvoeren, en dat deze gelijkwaardigheid alleen kan worden toegekend als er sprake is van geheeld autonome besluitvorming en als het stelsel en de normen van het Verenigd Koninkrijk inzake regulering en toezicht geheel overeenkomen met die van de EU; dringt erop aan dat deze beoordeling zo snel mogelijk gebeurt, zodat aan de in de politieke verklaring opgenomen verbintenis wordt voldaan; herinnert eraan dat de EU de status van gelijkwaardigheid te allen tijde eenzijdig kan intrekken;

56.  wijst erop dat in het Verenigd Koninkrijk een aanzienlijke hoeveelheid in euro luidende derivaten wordt gecleard, wat mogelijk implicaties heeft voor de financiële stabiliteit van de Europese Unie;

Douane

57.  neemt kennis van het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om zijn huidige status met betrekking tot de interne markt en de douane-unie niet te verlengen; wijst er met klem op dat het belangrijk is de integriteit van de douane-unie en haar procedures te handhaven, aangezien deze de veiligheid en bescherming van de consumenten en de economische belangen van de EU en haar ondernemingen garanderen; beklemtoont dat meer investeringen nodig zijn in douanecontrolefaciliteiten aan de grenzen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk, en dat beide partijen, waar relevant en geëigend, nauwer moeten samenwerken en meer informatie met elkaar moeten uitwisselen, en eveneens de mogelijkheid moeten overwegen van een permanent bureau van de EU in Noord-Ierland dat zich bezighoudt met de naleving van de douanewetgeving;

58.  benadrukt dat een toekomstige overeenkomst met het oog op het vergemakkelijken van grensoverschrijdende handel alomvattende mechanismen voor douanesamenwerking moet omvatten, alsook mechanismen voor samenwerking tussen douane- en markttoezichtautoriteiten; verzoekt de EU en het Verenigd Koninkrijk bovendien om, waar relevant en geëigend, te werken aan een vereenvoudiging van de vereisten en formaliteiten van de douaneprocedures voor handelaren en economische actoren, waaronder kmo’s;

59.  benadrukt dat de EU en het Verenigd Koninkrijk moeten streven naar het behoud van een hoog niveau van convergentie van hun wetgeving en praktijken op het gebied van douane, met het oog op effectieve douanecontroles en clearing, handhaving van de douanewetgeving en bescherming van de financiële belangen van beide partijen, met de mogelijkheid om ten onrechte betaalde belastingen en heffingen terug te vorderen, en dat zij moeten zorgen vrijwaringsmaatregelen tegen systematische inbreuken op de toepasselijke douanewetgeving;

60.  onderstreept dat het absoluut het beste zou zijn als het Verenigd Koninkrijk de huidige productenclassificatie op basis van het Geïntegreerd tarief van de Europese Gemeenschappen zou handhaven, teneinde met vereenvoudigde procedures te kunnen blijven werken en de regelgevingsdruk te reduceren;

Consumentenbeleid

61.  benadrukt dat de huidige EU-normen inzake consumentenbescherming en de rechten van de burgers van de EU, zoals bedoeld in het acquis, in een toekomstige overeenkomst door beide partijen in stand moeten worden gehouden; is van oordeel dat de overeenkomst de consumenten in de EU een meerwaarde moet opleveren in de vorm van een zo robuust mogelijk kader ter bescherming van de consumentenrechten en ter handhaving van de verplichtingen voor handelaren;

62.  is van mening dat het van het allergrootste belang is om de veiligheid van producten die worden ingevoerd vanuit het Verenigd Koninkrijk zodanig te garanderen dat deze producten in overeenstemming zijn met EU-normen;

63.  beklemtoont het belang van samenwerking op het vlak van regelgeving en administratie, aangevuld, waar toepasselijk en nodig, met parlementair toezicht en toezeggingen ten aanzien van niet-verlaging, teneinde niet-tarifaire belemmeringen te elimineren, doelstellingen van openbaar belang te verwezenlijken, de belangen van de consumenten van de EU te verdedigen, waaronder het waarborgen van een veilige en betrouwbare online-omgeving voor consumenten en ondernemingen, en oneerlijke handelspraktijken aan te pakken;

Visserij

64.  wijst er nogmaals op dat er geen brede overeenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk kan worden gesloten als hierin geen volledige, evenwichtige langetermijnovereenkomst inzake visserij en visserijgerelateerde zaken wordt opgenomen, waarin wordt bevestigd dat de betrokken partijen onder optimale voorwaarden toegang blijven krijgen tot elkaars wateren, rijkdommen en markten en dat bestaande visserijactiviteiten kunnen blijven bestaan;

65.  herinnert eraan dat beide partijen het meeste voordeel zullen halen uit de bescherming van gedeelde ecosystemen en een duurzaam beheer van de exploitatie ervan, uit de handhaving van de huidige wederzijdse toegang tot de wateren en visbestanden, met als doel de bestaande visserijactiviteiten te behouden, alsook uit de vaststelling van gemeenschappelijke, samenhangende, duidelijke en stabiele beginselen en regels, zodat er voor visserij- en aquacultuurproducten wederzijdse open toegang tot de markten wordt gecreëerd zonder dat dit economische of sociale spanningen veroorzaakt als gevolg van onevenwichtige concurrentie; dringt aan op de noodzaak van een overkoepelend bestuurskader met als doel te garanderen dat eventuele schendingen van bepalingen over wederzijdse toegang tot wateren en rijkdommen kunnen worden bestraft met een sanctie, zoals de schorsing van preferentiële tarieven voor Britse goederen op de EU-markt;

66.  benadrukt dat de in bijlage FISH-2 (Toewijzing van vangstmogelijkheden) vastgelegde en momenteel toegepaste verdelingspercentages voor de visbestanden die door beide partijen worden gedeeld, in de overeenkomst moeten worden opgenomen, conform het geldende beginsel van relatieve stabiliteit;

67.  dringt er bij de partijen op aan de bestaande quota-aandelen en de stabiele en onveranderlijke verdeling van visrechten te handhaven; benadrukt het belang van een langetermijnbeheer van rijkdommen op basis van de naleving van de GVB-beginselen, als maximale duurzame opbrengst (MDO) en technische maatregelen, de regionale beheersinstrumenten zoals de meerjarige beheersplannen voor de Noordzee en de westelijke wateren, en de kaderrichtlijn mariene strategie, die tot dusver allemaal hebben bijgedragen tot een verbetering van de toestand van de visbestanden, hetgeen voordelig is voor de vloten van zowel de EU-lidstaten als het Verenigd Koninkrijk;

68.  benadrukt dat de overeenkomst moet waarborgen dat technische maatregelen of beschermde mariene gebieden wederzijds, niet-discriminerend en evenredig zijn en niet worden gebruikt als een manier om EU-vaartuigen de facto te weren uit Britse wateren; hamert erop dat de overeenkomst niet mag leiden tot een bijstelling naar beneden toe van de sociale en milieunormen van de EU;

69.  dringt er bij de Commissie op aan bepalingen in de tekst op te nemen over het voorkomen en bestrijden van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) binnen de wateren van de Unie en het Verenigd Koninkrijk;

70.  dringt aan op passende samenwerkings- en raadplegingsmechanismen, een gezamenlijke, op wetenschap gebaseerde aanpak en waarborgen dat het Verenigd Koninkrijk blijft bijdragen aan de verzameling van gegevens over en de wetenschappelijke beoordeling van visbestanden als basis voor toekomstige besluiten voor gezamenlijk visserijbeheer in alle gedeelde zeebekkens; spoort de EU en het Verenigd Koninkrijk ertoe aan actief en loyaal te blijven samenwerken op het gebied van visserijcontrole en de strijd tegen IOO-visserij;

Burgerrechten en vrij verkeer van personen

71.  stelt met spijt vast dat het Verenigd Koninkrijk heeft besloten om het beginsel van vrij verkeer van personen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk na de overgangsperiode niet langer toe te passen; vindt dat het toekomstige partnerschap ambitieuze bepalingen moet bevatten inzake het verkeer van personen, gebaseerd op volledige wederkerigheid en non-discriminatie tussen de lidstaten; wijst er nogmaals op dat de mate waarin het Verenigd Koninkrijk toegang heeft tot de interne markt van de EU, in verhouding moet staan tot zijn toezeggingen om de mobiliteit van mensen te vergemakkelijken; benadrukt dat de regeling voor het overstreken van de grenzen geen administratieve of financiële hindernissen mag opwerpen;

72.  benadrukt dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan de noden van kinderen uit gemengde gezinnen waarin slechts één van de ouders een EU-burger is, en dat er moet worden voorzien in passende rechtsmechanismen voor het beslechten van geschillen tussen ouders, bijvoorbeeld bij een scheiding;

73.  is van mening dat mobiliteitsovereenkomsten, met inbegrip van visumvrij reizen voor kort verblijf, gebaseerd moeten zijn op non-discriminatie tussen de lidstaten van de Unie en volledige wederkerigheid, en het EU-acquis inzake mobiliteit moeten omvatten, met name de regels inzake detachering van werknemers en coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

74.  is van mening dat de verdere codificatie van de rechten van burgers door middel van juridisch bindende bepalingen een wezenlijk onderdeel moet vormen van de tekst van een toekomstige overeenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk; is van mening dat hierin ook de situatie van grensarbeiders aan bod moet komen en dat hun bewegingsvrijheid op grond van de beginselen van non-discriminatie en wederkerigheid moet worden gegarandeerd; vraagt dat er wordt nagedacht over een betere regeling van de voorwaarden voor toegang en verblijf in het kader van onderzoek, studie, opleiding, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten, au-pairactiviteiten en vrijwilligerswerk in het kader van het Europees Solidariteitskorps, en dat deze voorwaarden worden opgenomen in de toekomstige overeenkomst en niet aan interne regelgeving worden overgelaten; wijst erop dat de COVID-19-crisis heeft aangetoond dat essentiële sectoren in het Verenigd Koninkrijk, zoals de volksgezondheid en de landbouw, afhankelijk zijn van EU-werknemers, onder wie seizoenarbeiders;

Coördinatie op het gebied van arbeid, mobiliteit en sociale zekerheid

75.  betreurt het dat de regering van het VK nog niet heeft voldaan aan haar toezegging om een nieuwe arbeidswet vast te stellen, en dringt er bij het VK op aan dit vóór het einde van de overgangsperiode te doen; wijst in dit verband met name op onlangs aangenomen EU-wetgevingshandelingen waarvan de omzettingstermijn in de overgangsperiode valt; benadrukt dat het uitermate belangrijk is te voorkomen dat er lacunes ontstaan waardoor de rechten van werknemers noch door het bestaande EU-recht, noch door de arbeidswet van het VK worden beschermd;

76.  herinnert eraan dat de bestaande en toekomstige socialezekerheidsrechten van de betrokken personen in alle dimensies behouden moeten worden; verzoekt de onderhandelaars om in elk geval voorrang te geven aan de rechten van burgers die betrekking hebben op coördinatie op het gebied van sociale zekerheid en te voorzien in de voortdurende toepassing van de regels voor coördinatie op het gebied van sociale zekerheid in alle hoofdstukken;

77.  betreurt echter dat er niet is voorzien in bijzondere bepalingen met betrekking tot werkloosheidsuitkeringen voor grensarbeiders, en moedigt de EU en het VK daarom aan te zorgen voor passende bepalingen met betrekking tot werkloosheidsuitkeringen voor grensarbeiders;

78.  benadrukt het belang van een dynamische overeenkomst inzake coördinatie op het gebied van sociale zekerheid; benadrukt dat de bepalingen van de definitieve overeenkomst over de mobiliteit van personen passende en robuuste rechten inzake coördinatie op het gebied van sociale zekerheid moeten omvatten, in overeenstemming met de politieke verklaring;

Gegevensbescherming

79.  benadrukt het belang van gegevensbescherming, als grondrecht en als cruciale randvoorwaarde voor de digitale economie; merkt op dat de Commissie volgens de jurisprudentie van het HvJ-EU het gegevensbeschermingskader van het VK pas adequaat kan verklaren als ze heeft aangetoond dat het VK een niveau van bescherming biedt dat “in grote lijnen overeenkomt” met het niveau waarin wordt voorzien in het EU-rechtskader, onder meer met betrekking tot verdere doorgifte aan derde landen;

80.  herinnert eraan dat in de Britse gegevensbeschermingswet wordt voorzien in een algemene en ruime vrijstelling van de gegevensbeschermingsbeginselen en de rechten van betrokkenen voor de verwerking van persoonsgegevens voor immigratiedoeleinden; is bezorgd over het feit dat wanneer de gegevens van niet-Britse burgers in het kader van deze vrijstelling worden verwerkt, zij niet op dezelfde wijze worden beschermd als de gegevens van Britse burgers en niet in overeenstemming zouden zijn met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(15); is van mening dat het rechtskader van het VK inzake de bewaring van elektronische telecommunicatiegegevens niet aan de vereisten van het desbetreffende EU-acquis zoals uitgelegd door het HvJ-EU voldoet en momenteel dus niet voldoet aan de adequaatheidsvereiste;

81.  onderstreept en verdedigt het standpunt dat het toekomstige partnerschap moet worden geschraagd door verbintenissen om de grondrechten te eerbiedigen, met inbegrip van passende bescherming van persoonsgegevens als noodzakelijke voorwaarde voor de beoogde samenwerking, en moet voorzien in automatische opschorting van de overeenkomst op het gebied van rechtshandhaving mocht het VK de nationale wetgeving tot uitvoering van het EVRM intrekken; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan het rechtskader van het VK wanneer ze de adequaatheid ervan uit hoofde van het EU-recht beoordeelt; pleit ervoor dat rekening wordt gehouden met de jurisprudentie van het HvJ-EU op dit gebied, zoals de zaak Schrems, alsook de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM);

82.  staat op het standpunt dat indien het VK zich niet uitdrukkelijk verbindt tot handhaving van het EVRM en evenmin de jurisdictie van het HvJ-EU aanvaardt, er geen overeenkomst mogelijk is op het gebied van justitiële en politiële samenwerking in strafzaken; betreurt dat het VK vooralsnog heeft geweigerd om harde garanties inzake grondrechten en individuele vrijheden te geven en eraan heeft vastgehouden de huidige normen te verlagen en af te wijken van overeengekomen mechanismen voor gegevensbescherming, onder meer door middel van grootschalige surveillance;

83.  verzoekt de Commissie de bovengenoemde elementen in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de adequaatheid van het rechtskader van het VK ten aanzien van het niveau van bescherming van persoonsgegevens, en ervoor te zorgen dat het VK de in deze resolutie genoemde problemen heeft opgelost voordat het Britse gegevensbeschermingsrecht in overeenstemming met het EU-recht als uitgelegd door het HvJ-EU kan worden verklaard; verzoekt de Commissie tevens het advies van het Europees Comité voor gegevensbescherming en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in te winnen;

Veiligheid, rechtshandhaving en justitiële samenwerking in strafzaken

84.  herhaalt dat er op het gebied van veiligheid, rechtshandhaving en justitiële samenwerking in strafzaken tastbare vooruitgang moet zijn bereikt om te kunnen komen tot een overeenkomst over een alomvattende en efficiënte samenwerking die ten goede komt aan de veiligheid van de burgers van zowel de EU als het VK;

85.  is sterk gekant tegen het verzoek van het VK om rechtstreekse toegang te krijgen tot de EU-informatiesystemen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken; benadrukt nogmaals dat het VK, als derde land dat niet tot het Schengengebied behoort, geen rechtstreekse toegang mag krijgen tot de gegevens van EU-informatiesystemen; waarschuwt dat het delen van informatie met het VK, met inbegrip van persoonsgegevens, onderworpen moet zijn aan strikte waarborgen en controle- en toezichtsvoorwaarden, met inbegrip van een gelijkwaardig beschermingsniveau voor persoonsgegevens als hetgeen waarin voorzien is in het EU-recht;

86.  wijst erop dat de wetgeving betreffende het Schengeninformatiesysteem (SIS) het uitdrukkelijke verbod inhoudt om derde landen toegang te verlenen tot het systeem, en dat het VK, als derde land, bijgevolg geen toegang mag krijgen tot het SIS; herinnert eraan dat de Raad op 5 maart 2020 een reeks aanbevelingen heeft uitgebracht naar aanleiding van ernstige tekortkomingen in de toepassing van het SIS door het VK en dat het VK in zijn antwoord blijk geeft van een geringe bereidheid deze aanbevelingen uit te voeren, in strijd met het EU-recht; is van mening dat de toekomstige samenwerking tussen de EU en het VK op het gebied van rechtshandhaving en justitiële samenwerking gebaseerd moet zijn op wederzijds vertrouwen; onderstreept dat een dergelijke samenwerking alleen kan worden overeengekomen als er robuuste regels inzake gegevensbescherming zijn vastgesteld en er krachtige handhavingsmechanismen zijn ingesteld;

87.  wijst erop dat de geautomatiseerde uitwisseling van DNA-gegevens met het VK in het kader van het Prüm-mechanisme pas in 2019 van start is gegaan en dat de Raad op het punt staat een uitvoeringsbesluit vast te stellen op grond waarvan het VK zou kunnen deelnemen aan de geautomatiseerde uitwisseling van dactyloscopische gegevens; wijst er in dit verband op dat, in het kader van de bijzondere raadplegingsprocedure voor handelingen van de voormalige derde pijler, het Parlement op 13 mei 2020 het ontwerpbesluit van de Raad heeft verworpen vanwege zorgen over de volledige wederkerigheid van de uitwisseling van vingerafdrukgegevens, de gegevensbeschermingswaarborgen, alsook de zeer korte toepassingstermijn; verzoekt de Raad de argumenten van het Parlement voor de afwijzing zorgvuldig in beschouwing te nemen; herinnert de onderhandelaars eraan dat, indien vastgesteld, de besluiten van de Raad waarmee deze geautomatiseerde gegevensuitwisselingen worden toegestaan, aan het einde van de overgangsperiode aflopen; benadrukt dat er tijdig overeenstemming moet worden bereikt over nieuwe regelingen voor de toekomstige betrekkingen, gezien het belang van informatie-uitwisseling in de strijd tegen zware en georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit en terrorisme;

88.  stelt bezorgd vast dat het onderhandelingsmandaat van het VK op belangrijke gebieden van justitiële samenwerking in strafzaken niet ambitieus genoeg is; is ervan overtuigd dat de EU en het VK een oplossing zouden kunnen vinden waardoor een meer ambitieuze samenwerking mogelijk is dan die in het kader van het Europees Verdrag betreffende uitlevering;

Migratie, asiel en grensbeheer

89.  benadrukt dat overeenstemming moet worden bereikt over de voorwaarden voor samenwerking met betrekking tot migratie van personen die niet de nationaliteit van een van beide partijen bezitten, waarbij de grondrechten en de menselijke waardigheid worden geëerbiedigd en de bescherming van de meest kwetsbaren wordt erkend; herhaalt zijn verzoek ervoor te zorgen dat deze samenwerking op zijn minst regelingen omvat die de veilige en legale kanalen voor toegang tot internationale bescherming verbeteren, onder meer via gezinshereniging;

90.  benadrukt de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de partijen om mensensmokkel en mensenhandel te bestrijden, in overeenstemming met het internationaal recht, dat van toepassing blijft op de grens tussen de EU en het VK;

91.  benadrukt dat het VK niet kan kiezen welke onderdelen van het EU-asiel- en migratieacquis het wenst te behouden;

92.  benadrukt nogmaals de noodzaak van de goedkeuring van een plan voor gezinshereniging, dat gereed moet zijn om aan het einde van de overgangsperiode in werking te treden;

93.  herinnert de onderhandelaars, in het kader van een dergelijk plan en ook meer in het algemeen, aan de verplichting van zowel de EU als het VK om alle kinderen op hun grondgebied te beschermen, in overeenstemming met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind 1989 (UNCRC); verzoekt de lidstaten om, zodra het VK concrete voorstellen heeft gedaan, de Commissie een mandaat te verlenen om te onderhandelen over een plan voor gezinshereniging voor asielzoekers;

94.  benadrukt het belang van een gecoördineerde aanpak door de EU van al deze kwesties, aangezien bilaterale regelingen tussen het VK en de afzonderlijke lidstaten met betrekking tot kwesties als gezinshereniging voor asielzoekers of vluchtelingen, herplaatsing of overname, negatieve gevolgen dreigen te hebben voor de samenhang van het asiel- en migratiebeleid van de EU; roept zowel de EU als het VK ertoe op te streven naar een evenwichtige en constructieve aanpak in al deze aangelegenheden;

Bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme

95.  verzoekt de EU en het VK in de toekomstige partnerschapsovereenkomst bepalingen op te nemen over het beleid inzake de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (AML/CFT), met inbegrip van een mechanisme voor de uitwisseling van informatie; herinnert eraan dat de EU en het VK in de politieke verklaring hebben toegezegd dat zij wat betreft transparantie met betrekking tot uiteindelijk begunstigden verder zullen gaan dan de normen inzake AML/CFT van de Financiële-actiegroep en een einde zullen maken aan de anonimiteit in verband met het gebruik van virtuele valuta, onder meer door middel van cliëntenonderzoeksprocedures;

96.  verzoekt de EU en het VK in de nieuwe partnerschapsovereenkomst specifieke bepalingen op te nemen over het toezicht op financiële en niet-financiële meldingsplichtige entiteiten in de context van het antiwitwaskader;

Belastingzaken

97.  verzoekt de EU en het VK prioriteit te geven aan een gecoördineerde bestrijding van belastingontduiking en belastingontwijking; verzoekt de partijen schadelijke belastingpraktijken aan te pakken door samen te werken in het kader van de EU-Gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen; merkt op dat het VK volgens de Commissie hoog scoort wat betreft indicatoren die erop wijzen dat een land kenmerken heeft die door ondernemingen kunnen worden gebruikt om belastingen te ontwijken; pleit ervoor dat deze kwestie in de toekomstige overeenkomst specifiek aan de orde wordt gesteld; merkt op dat het VK aan het einde van de overgangsperiode als derde land zal worden beschouwd en door de Groep gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen zal worden beoordeeld aan de hand van de criteria die zijn vastgesteld voor de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties; dringt er bij de EU en het VK op aan volledige administratieve samenwerking te waarborgen om te zorgen voor de naleving van de btw-wetgeving en de bescherming en inning van btw-inkomsten;

De strijd tegen klimaatverandering en milieubescherming

98.  is van mening dat het VK zich volledig moet aansluiten bij het huidige en toekomstige beleidskader van de EU inzake klimaat, met inbegrip van de herziene streefcijfers voor 2030, de streefcijfers voor 2040 en de trajecten voor het bereiken van klimaatneutraliteit in 2050;

99.  is van mening dat het VK een systeem van koolstofbeprijzing moet toepassen met ten minste dezelfde reikwijdte en doeltreffendheid als dat waarin de EU-regeling voor de emissiehandel (EU-ETS) voorziet, en aan het einde van de overgangsperiode dezelfde beginselen moet toepassen met betrekking tot het gebruik van externe kredieten; is verder van mening dat, indien het VK verzoekt zijn eigen emissiehandelssysteem te koppelen aan de EU-ETS, de volgende twee voorwaarden moeten gelden om een dergelijk verzoek in overweging te nemen: het emissiehandelssysteem van het VK mag de integriteit van de EU-ETS niet ondermijnen, met name het evenwicht tussen rechten en verplichtingen, en moet de voortdurende toename van de reikwijdte en doeltreffendheid van de EU-ETS weerspiegelen; benadrukt dat er al een systeem van koolstofbeprijzing moet zijn vastgesteld en ingevoerd vóór de stemming in het Parlement over de goedkeuring van de ontwerpovereenkomst;

100.  benadrukt hoe belangrijk het is te zorgen voor een passende monitoring en beoordeling van de lucht- en waterkwaliteit in het VK, naast de vaststelling van gemeenschappelijke normen en streefcijfers; benadrukt voorts hoe belangrijk het is dat het VK de emissiegrenswaarden en andere bepalingen die zijn afgesproken in het kader van Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad(16) uitvoert en handhaaft en op dynamische wijze in overeenstemming brengt met Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad(17), met inbegrip van de actualiseringen van de referentiedocumenten voor de beste beschikbare technieken;

Volksgezondheid

101.  benadrukt dat het VK pas kan worden opgenomen op de lijst van landen die goederen naar de EU mogen uitvoeren waarvoor sanitaire en fytosanitaire maatregelen gelden als het de EU-voorschriften voor die goederen volledig naleeft, met inbegrip van voorschriften met betrekking tot productieprocessen; benadrukt bovendien dat met name de oorsprongsregels voor levensmiddelen volledig moeten worden nageleefd en dat er duidelijke regels met betrekking tot de verwerking van levensmiddelen in het VK moeten worden vastgesteld om te voorkomen dat de EU-voorschriften worden omzeild, met name in het kader van mogelijke vrijhandelsovereenkomsten tussen het VK en andere landen;

102.  benadrukt dat het VK zal moeten voldoen aan de EU-wetgeving inzake genetisch gemodificeerde organismen en gewasbeschermingsmiddelen; is van mening dat de partijen ernaar moeten streven het gebruik en de risico’s van pesticiden te verminderen; benadrukt dat beide partijen ernaar moeten streven het gebruik van antibiotica in de dierlijke productie terug te dringen en het gebruik ervan als groeibevorderaar moeten blijven verbieden en ongepast of onnodig menselijk gebruik moeten verminderen;

103.  benadrukt dat het belangrijk is tekorten aan geneesmiddelen en medische hulpmiddelen te voorkomen; dringt er bij de nationale autoriteiten en belanghebbenden op aan ervoor te zorgen dat het proces voor de toewijzing van nationaal toegelaten geneesmiddelen aan het eind van de overgangsperiode is afgerond; verzoekt de EU en het VK op lange termijn samen te werken om vastgestelde en nieuwe bedreigingen voor de veiligheid van de volksgezondheid te voorkomen en op te sporen, zich erop voor te bereiden en erop te reageren; dringt er in dat verband op aan dat de EU en het VK blijven samenwerken om de COVID-19-pandemie doeltreffend te bestrijden; is van mening dat, indien een van de partijen geen adequate maatregelen neemt om een bedreiging van de volksgezondheid aan te pakken, de andere partij unilaterale maatregelen kan nemen om de volksgezondheid te beschermen;

104.  benadrukt dat het belangrijk is de EU-wetgeving na te leven op het gebied van farmaceutische producten, medische hulpmiddelen en de veiligheid van chemische stoffen, met inbegrip van hormoonontregelende chemische stoffen, waarbij ononderbroken toegang tot geneesmiddelen en medische hulpmiddelen moet worden gegarandeerd, en onderstreept dat Britse bedrijven hoe dan ook aan dezelfde verplichtingen zullen worden onderworpen als bedrijven buiten de EER; benadrukt bovendien dat er strenge voorwaarden inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen moeten worden vastgesteld die verder gaan dan wat in WTO-verband is afgesproken, teneinde de interne markt van de EU en met name de consument te beschermen tegen risico’s die verband houden met de invoer of uitvoer van producten tussen de EU en het VK;

Vervoer

105.  benadrukt dat het partnerschap dat wordt beoogd op basis van de nauwe economische banden en gemeenschappelijke belangen, moet zorgen voor ononderbroken en onbelemmerde connectiviteit voor alle vervoerwijzen, op voorwaarde van wederkerigheid, en een gelijk speelveld moet waarborgen, met name wat sociale, werkgelegenheids- en milieunormen en passagiersrechten betreft; wijst erop dat ook de specifieke situatie van de Kanaaltunnel aan bod moet komen, met name in verband met de veiligheidsregeling en de verlening van vergunningen;

106.  is van mening dat de toekomstige samenwerking met het VK gericht moet zijn op vervoersprojecten van gemeenschappelijk belang en goede voorwaarden voor grensoverschrijdende handel en voor bedrijven moet aanmoedigen, die kmo’s in staat stellen en helpen bijkomende administratieve lasten te vermijden;

107.  is van mening dat moet worden bekeken of het VK kan deelnemen aan grensoverschrijdende onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma’s van de EU op het gebied van vervoer, op basis van gemeenschappelijke belangen;

108.  herinnert eraan hoe belangrijk het is dat de Commissie de enige EU-onderhandelaar is tijdens de onderhandelingen en wijst erop dat de lidstaten geen bilaterale onderhandelingen mogen aanknopen; dringt er echter bij de Commissie op aan om in de definitieve algemene overeenkomst rekening te houden met de belangen van elke lidstaat;

109.  benadrukt dat rechten en privileges ook verplichtingen met zich meebrengen en dat het toegangsniveau tot de interne EU-markt volledig in overeenstemming moet zijn met de mate van convergentie van de regelgeving en met de verbintenissen die zijn overeengekomen ter waarborging van een gelijk speelveld voor open en eerlijke concurrentie op basis van de gemeenschappelijke minimumnormen die van toepassing zijn in de EU;

110.  herinnert eraan dat de luchtvaart de enige vervoerwijze is waarvoor geen juridisch vangnet in het kader van de WTO voorhanden is in het geval er voor het einde van de overgangsperiode geen overeenstemming wordt bereikt;

111.  is van mening dat het beoogde partnerschap een ambitieus en uitgebreid hoofdstuk over het luchtvervoer moet omvatten dat de strategische belangen van de EU waarborgt en passende bepalingen bevat inzake markttoegang, investeringen en operationele en commerciële flexibiliteit (bv. codesharing), met inachtneming van evenwichtige rechten en verplichtingen, en nauwe samenwerking moet omvatten op het gebied van veiligheid van de luchtvaart en luchtverkeersbeheer;

112.  benadrukt dat het eventueel toestaan van sommige elementen die deel uitmaken van de zogenoemde “vijfde vrijheid” (vrijheid van luchtverkeer) een beperkte reikwijdte moeten hebben en dat hier overeenkomstige verplichtingen in het belang van de EU tegenover moeten staan;

113.  merkt op dat het huidige kader van de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer, dat gebaseerd is op een beperkt aantal vergunningen, niet geschikt is voor de betrekkingen tussen de EU en het VK, gezien het volume aan goederen dat tussen de EU en het VK over de weg wordt vervoerd; benadrukt in dat verband dat er passende maatregelen moeten worden genomen om gevaar voor de openbare orde en een verstoring van de verkeersstromen van wegvervoerders en exploitanten van touringcar- en autobusdiensten te voorkomen; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is te zorgen voor betere directe zeeroutes tussen Ierland en het vasteland, teneinde de afhankelijkheid van de “landbrug” via het VK te verminderen;

114.  benadrukt dat goederenvervoerders uit het VK niet dezelfde rechten en voordelen kunnen genieten als goederenvervoerders uit de EU waar het gaat om goederenvervoer over de weg;

115.  is van mening dat het beoogde partnerschap het recht op doorvoer moet inhouden met betrekking tot verplaatsingen van een geladen of ongeladen voertuig van het grondgebied van de ene partij naar het grondgebied van dezelfde partij via het grondgebied van de andere partij;

116.  is van mening dat het beoogde partnerschap een gelijk speelveld moet omvatten op het gebied van met name werk-, rij- en rusttijden, detachering van bestuurders, tachografen, voertuiggewichten en -afmetingen, gecombineerd vervoer en opleiding van personeel, alsook specifieke bepalingen om een vergelijkbaar beschermingsniveau voor exploitanten en bestuurders te waarborgen;

117.  dringt erop aan prioriteit toe te kennen aan de vlotte doorstroming van de maritieme handel tussen de EU en het VK en het vrije verkeer van passagiers, zeevarenden en personeel op zee en aan wal; benadrukt in dit verband dat de EU en het VK ervoor moeten zorgen dat er passende grens- en douanesystemen voorhanden zijn om vertragingen en verstoringen te voorkomen;

Cultuur en onderwijs

118.  is van oordeel dat in de overeenkomst duidelijk moet worden gemaakt dat culturele en taalkundige diversiteit zullen worden gehandhaafd in overeenstemming met het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen;

119.  is ingenomen met de duidelijke verklaring in de onderhandelingsrichtsnoeren dat de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK ook dialoog en uitwisseling op het gebied van onderwijs en cultuur moeten omvatten; verzoekt de Commissie rekening te houden met de specifieke aard van de culturele sector bij de onderhandelingen over de desbetreffende mobiliteitsbepalingen; stelt bovendien bezorgd vast dat de bepalingen betreffende de toegang en het tijdelijk verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden, zoals uiteengezet in de door de Commissie gepubliceerde ontwerpovereenkomst, niet aan de behoeften van de culturele en creatieve sector voldoen en een belemmering kunnen vormen voor de voortzetting van culturele uitwisseling;

120.  staat onvoorwaardelijk achter de heldere bepaling in de onderhandelingsrichtsnoeren dat audiovisuele diensten geen onderdeel mogen uitmaken van het toepassingsgebied van het economisch partnerschap, en vraagt de Commissie met klem vast te houden aan haar standpunt;

121.  benadrukt dat de toegang tot de markt voor audiovisuele diensten in de Unie alleen kan worden gewaarborgd als Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad(18) volledig ten uitvoer wordt gelegd, zodat beide partijen dezelfde heruitzendingsrechten kunnen genieten; wijst erop dat inhoud die uit het VK afkomstig is, ook na de overgangsperiode nog altijd onder de categorie “Europese werken” zal vallen, zolang werken uit derde landen en uit niet-EER-landen die partij zijn bij de Overeenkomst inzake grensoverschrijdende televisie van de Raad van Europa onder het quotum voor “Europese werken” worden gerekend;

122.  is ingenomen met de opname van kwesties die verband houden met de teruggave van onrechtmatig weggenomen cultuurgoederen aan het land van herkomst; benadrukt het belang van voortzetting van de samenwerking met het VK op dat gebied;

Kader voor financieel beheer en controle

123.  dringt erop aan het toegangsrecht van de diensten van de Commissie, de Europese Rekenkamer, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en het Europees Openbaar Ministerie te waarborgen en te eerbiedigen, evenals het toetsingsrecht van het Parlement; herinnert eraan dat het HvJ-EU moet worden erkend als de bevoegde rechtbank voor gevallen betreffende de naleving en uitlegging van het EU-recht;

Deelname aan programma’s van de Unie

124.  beveelt de Commissie aan bijzondere aandacht te besteden aan de volgende toepasselijke beginselen en voorwaarden met betrekking tot zowel de deelname aan programma’s van de Unie als horizontale regelingen en governance:

   a) de nodige actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat in de algemene beginselen en voorwaarden voor deelname aan EU-programma’s die worden vastgesteld in het kader van het beoogde partnerschap onder meer wordt opgenomen dat het VK verplicht is een eerlijke en passende financiële bijdrage te leveren aan alle programma’s waaraan het deelneemt, zowel wat betreft de kosten voor deelname als de operationele bijdrage;
   b) ervoor te zorgen dat voor elke deelname van het VK aan een programma als algemene regel geldt dat wordt voldaan aan de toepasselijke standaardvoorwaarden voor de deelname van derde landen, en dat deelname geldt voor de volledige duur en alle onderdelen van het programma in kwestie, tenzij gedeeltelijke deelname gerechtvaardigd is uit bijvoorbeeld vertrouwelijkheidsoverwegingen; te zorgen voor voorspelbaarheid voor in de EU gevestigde deelnemers aan EU-programma’s, en stabiliteit te waarborgen wat begrotingstoewijzingen betreft;
   c) ervoor te zorgen dat deelname van het VK aan EU-programma’s geen globale netto-overdracht van de EU-begroting naar het VK met zich meebrengt, en dat de EU de deelname van het VK aan een programma eenzijdig kan opschorten of beëindigen indien niet aan de voorwaarden voor deelname is voldaan of indien het VK zijn financiële bijdrage niet betaalt;
   d) ervoor te zorgen dat in de overeenkomst met het VK de nodige bepalingen worden opgenomen om financiële onregelmatigheden, fraude, witwassen van geld en andere strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden aan te pakken, en te waarborgen dat de financiële belangen van de EU worden beschermd;

125.  acht het van bijzonder belang dat het VK volgens de algemene beginselen inzake deelname van derde landen aan Unieprogramma’s deelneemt aan met name grensoverschrijdende, culturele, ontwikkelings-, onderwijs- en onderzoeksprogramma’s als Erasmus+, Creatief Europa, Horizon, de Europese Onderzoeksraad, het LIFE-programma, het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T), de Connecting Europe Facility (CEF), het gemeenschappelijk Europees luchtruim (SES), Interreg, gezamenlijke technologie-initiatieven als Clean Sky I en II, het ATM-onderzoek voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim (Sesar), het Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC), Galileo, Copernicus, het Europees overlaysysteem voor geostationaire navigatie (Egnos), het ondersteuningskader voor ruimtebewaking en -monitoring (SST), alsook publiek-private partnerschappen;

126.  verwacht dat de overeenkomst ook iets zegt over de betrekkingen van het VK met Euratom en het ITER-project, en over de gevolgen van een terugtrekking voor de activa en passiva; verwacht dat het VK zich daarnaast houdt aan de hoogste normen inzake nucleaire veiligheid, beveiliging en stralingsbescherming;

127.  is van mening dat het VK voor de periode 2021-2027 moet bijdragen aan de cohesiefondsen indien het uiteindelijk toch de interne markt wenst te betreden, net als de EER-landen;

128.  is van mening dat in de nieuwe overeenkomst rekening moet worden gehouden met de behoeften van de EU-regio’s die getroffen worden door de terugtrekking van het VK uit de EU;

129.  benadrukt dat het van het grootste belang is dat het programma voor vrede en verzoening 2014-2020 (PEACE) in Noord-Ierland en de Ierse grensregio’s wordt voorgezet en autonoom wordt beheerd door het orgaan voor speciale EU-programma’s;

130.  is van oordeel dat samenwerking met betrekking tot kwesties van wederzijds belang tussen de ultraperifere regio’s en overzeese landen en gebieden van de EU enerzijds, en de overzeese landen en gebieden van het VK (LGO’s) anderzijds, met name het Caribisch gebied en de gebieden in de Stille Oceaan, moet worden voortgezet; pleit voor specifieke bepalingen om toekomstige gezamenlijke projecten in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds en de cohesiefondsen, in voorkomend geval, mogelijk te maken; onderstreept dat het noodzakelijk is een passend niveau van steun te behouden voor de overige LGO’s;

131.  onderstreept dat het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (EUSF), door financiële middelen beschikbaar te stellen via de EU-begroting, een tastbare uiting van solidariteit is wanneer zich ernstige gevolgen voor onder meer de economie van een of meer regio’s van de EU of van een land dat kandidaat is voor toetreding, voordoen;

132.  onderstreept dat de deelname aan programma’s gekoppeld moet worden aan aanverwant beleid, bijvoorbeeld op het gebied van het klimaat en cybervraagstukken;

133.  is van oordeel dat een akkoord over samenwerking op energiegebied, in overeenstemming met het algemene akkoord over de toekomstige betrekkingen en stoelend op robuuste governance en een ‘level playing field’, in het belang van beide partijen zou zijn;

134.  benadrukt dat de continuïteit van de interne markt voor elektriciteit op het eiland Ierland na de terugtrekking van het VK alleen kan worden gewaarborgd indien het energie-acquis van de EU in Noord-Ierland van toepassing blijft;

135.  vindt dat het VK een belangrijke partner in het EU-ruimtebeleid moet blijven en onderstreept dat in de onderhandelingen aandacht moet worden besteed aan de toekomstige toegang van het VK tot het ruimteprogramma van de EU, met inachtneming van de belangen van de EU en in overeenstemming met het toepasselijke wettelijke kader voor de participatie van derde landen daarin;

Intellectuele eigendom

136.  benadrukt dat de voorgenomen overeenkomst krachtige, afdwingbare maatregelen moet bevatten betreffende de erkenning en een hoog niveau van bescherming van geografische aanduidingen en intellectuele-eigendomsrechten, zoals auteursrechten en naburige rechten, handelsmerken en industriële ontwerpen, octrooien en bedrijfsgeheimen, op basis van het huidige en toekomstige rechtskader van de EU, zonder de toegang tot betaalbare geneesmiddelen, zoals generieke geneesmiddelen, in gevaar te brengen; is van mening dat de toekomstige overeenkomst ook de mogelijkheid moet omvatten van nauwe bilaterale samenwerking tussen het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en de bureaus voor intellectuele eigendom in het VK;

Vennootschapsrecht

137.  merkt op dat het, om een verlaging van de normen te voorkomen en juridische status in het VK en de EU te garanderen, wenselijk is dat de voorgenomen overeenkomst minimale gemeenschappelijke normen omvat met betrekking tot het opzetten en uitvoeren van verrichtingen, de bescherming van aandeelhouders, schuldeisers en werknemers, rapportage van ondernemingen en audit- en transparantieregels, alsmede wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen met betrekking tot herstructurering en faillissement of insolventie;

Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, inclusief familiezaken

138.  benadrukt dat justitiële samenwerking in burgerlijke zaken van het grootste belang is om te zorgen voor toekomstige handels- en zakelijke interactie tussen burgers en ondernemingen en voor zekerheid en voldoende bescherming van partijen bij grensoverschrijdende transacties en andere activiteiten; is van mening dat derhalve zorgvuldig moet worden nagegaan of het verdrag van Lugano een passende oplossing kan zijn die de EU in staat zou stellen het algemene evenwicht van haar betrekkingen met derde landen en internationale organisaties te handhaven, dan wel of een nieuwe oplossing, die kan zorgen voor een “dynamische aanpassing” tussen de twee partijen, passender is;

139.  benadrukt dat in de voorgenomen overeenkomst met name een zinnige, algemene oplossing moet worden gevonden voor huwelijkskwesties, kwesties in verband met ouderlijke verantwoordelijkheid en andere familierechtelijke kwesties; merkt in dit verband op dat alle bepalingen in de voorgenomen overeenkomst die betrekking hebben op wederzijdse handhaving met betrekking tot familiezaken, niet alleen gebaseerd moeten zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen in rechtsstelsels, maar ook op het bestaan van bepaalde constitutionele waarborgen en gemeenschappelijke normen op het gebied van grondrechten;

Ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp

140.  merkt op dat het VK een van de grootste bilaterale donoren ter wereld blijft en wijst erop dat de EU in een geest van partnerschap de kansen op samenwerking met het VK moet aangrijpen; betreurt dat de terugtrekking van het VK uit de EU lacunes zal achterlaten in het globale beleid van de EU voor ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp;

141.  benadrukt de centrale rol van de EU en het VK om gemeenschappelijke uitdagingen aan te pakken via het ontwikkelingsbeleid en humanitaire hulp; onderstreept hoe belangrijk in dit opzicht het streven naar beleidscoherentie voor ontwikkeling is;

142.  onderstreept het belang van een sterk partnerschap waarin de op rechten gebaseerde benadering centraal staat, waarbij wordt gezorgd voor de voortzetting van de verbintenissen en samenwerking op het gebied van de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen, mensenrechten, de uitbanning van armoede en de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs; onderstreept ook het belang van een geharmoniseerde respons op humanitaire crises en de fundamentele beginselen van humanitaire hulp;

143.  is ervan overtuigd dat het post-Cotonou-partnerschap en de strategie EU-Afrika kunnen worden versterkt door doeltreffend met het VK samen te werken en voort te bouwen op de sterke aanwezigheid van het VK in Afrika, het Caribisch gebied en het gebied van de Stille Oceaan (ACS); benadrukt dat de EU, het VK en de ACS-landen op alle niveaus moeten samenwerken, in overeenstemming met de beginselen van partnerschap, solidariteit en complementariteit;

Buitenlands en veiligheidsbeleid

144.  merkt op dat in de op 27 februari 2020 gepubliceerde onderhandelingsdoelstellingen van het VK wordt verklaard dat het buitenlands beleid slechts zal worden bepaald in het kader van een bredere vriendschappelijke dialoog en samenwerking tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU, en dat dit belangrijke gebied wordt gedegradeerd tot een niet geïnstitutionaliseerde relatie die in een later stadium zal worden overeengekomen;

145.  betreurt dat dit in strijd is met de bepalingen van de politieke verklaring, die een ambitieus, breed, diepgaand en flexibel partnerschap op het gebied van buitenlands beleid, veiligheid en defensie beoogt en pleit voor de totstandkoming van een breed, alomvattend en evenwichtig toekomstig veiligheidspartnerschap tussen de EU en het VK, en waarmee het VK heeft ingestemd;

146.  herinnert aan het standpunt van de EU dat buitenlands beleid, veiligheid en defensie deel moeten uitmaken van een brede overeenkomst die de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK regelt;

147.  betreurt het feit dat het Verenigd Koninkrijk geen ambitie toont wat betreft de betrekkingen met de EU op het gebied van buitenlands beleid, veiligheid en defensie en dat deze gebieden uitdrukkelijk niet onder het Britse mandaat vielen en daarom geen deel uitmaken van de elf onderhandelingstafels;

148.  herinnert eraan dat de EU en het VK beginselen, waarden en belangen delen; benadrukt dat het in het belang van beide partijen is om een ambitieuze, nauwe en duurzame samenwerking in stand te houden waarbij de autonomie van de EU wordt geëerbiedigd in de vorm van een gemeenschappelijk kader inzake het buitenlands en veiligheidsbeleid op basis van artikel 21 VEU en op de volgende rekening wordt gehouden met het VN-Handvest en de NAVO:

   a) de bevordering van vrede;
   b) een gezamenlijke aanpak van gemeenschappelijke uitdagingen op het gebied van veiligheid en mondiale stabiliteit, ook in het Europese nabuurschap;
   c) de bevordering van een op regels gebaseerd internationaal bestel;
   d) de consolidatie van de democratie en rechtsstaat;
   e) de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden;
   f) de bevordering van wereldwijde welvaart, duurzame ontwikkeling, de bestrijding van klimaatverandering en beperking van het verlies aan biodiversiteit;

149.  merkt op dat een sterk geïntegreerde en gecoördineerde internationale samenwerking tussen het VK en de EU een groot voordeel zou opleveren voor zowel beide partijen als voor de hele wereldorde aangezien zij vergelijkbare benaderingen hanteren met betrekking tot effectief multilateralisme, het waarborgen van vrede, veiligheid en duurzaamheid en het verdedigen en toepassen van de mensenrechten; stelt voor om een dergelijke coördinatie te regelen aan de hand van een platform voor systematisch overleg en coördinatie op hoog niveau inzake vraagstukken van het buitenlands beleid; onderstreept het belang en de toegevoegde waarde van interparlementaire samenwerking inzake mondiale vraagstukken;

150.  benadrukt dat gemeenschappelijke maatregelen om de uitdagingen op het gebied van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid aan te pakken, zoals terrorisme, cyberoorlogvoering, crisis in het nabuurschap, de eerbiediging van de mensenrechten, desinformatiecampagnes en hybride dreigingen voor beide partijen noodzakelijk zijn; moedigt doeltreffende, tijdige en wederzijdse dialoog, overleg. coördinatie en de uitwisseling van informatie en inlichtingen aan; onderworpen aan democratische controle door de instellingen van het VK en de EU; herinnert eraan dat de uitwisseling van gerubriceerde informatie binnen een specifiek kader moet worden georganiseerd;

151.  benadrukt dat het VK vanaf het einde van de overgangsperiode een derde land zal worden zonder specifiek kader voor betrekkingen, hetgeen belangrijke gevolgen zal hebben voor de bestaande samenwerking op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid;

152.  verzoekt zowel de EU als het VK de internationale vrede en stabiliteit te versterken, onder meer door gezamenlijke strategieën te ontwikkelen om de vredeshandhaving van de VN te bevorderen; verzoekt beide partijen een cultuur van vrede en dialoog te bevorderen als middel voor conflictpreventie, conflictbeheersing en conflictoplossing, vrouwenrechten en genderrechten; is er voorstander van de bestaande samenwerking op deze gebieden voort te zetten; pleit voor systematische preferentiële samenwerking tijdens vredeshandhavingsoperaties; pleit voor betere samenwerking tussen de EU en het VK betreffende aangelegenheden in verband met democratische ontwikkeling, hervormingsprocessen en de democratische parlementaire praktijk in derde landen, met inbegrip van verkiezingswaarneming;

153.  wijst op het grote belang van de EU bij een dergelijk partnerschap inzake buitenlandse zaken en veiligheid, gezien de wederzijdse voordelen die voortvloeien uit de permanente zetel van het VK en Frankrijk in de Veiligheidsraad, de sterk presterende diplomatieke diensten van het VK en de EU-lidstaten, en het feit dat het VK de sterkste strijdkrachten van Europa heeft;

154.  stelt voor om het toekomstige partnerschap te baseren op een zeer nauwe en regelmatige samenwerking en coördinatie in de VN, met name in de Veiligheidsraad en de Mensenrechtenraad;

155.  beklemtoont het onderlinge belang van veiligheid en ontwikkeling; spoort zowel de EU als het VK ertoe aan nauw samen te werken aan duurzame ontwikkeling en humanitaire hulp; herinnert beide partijen eraan dat het belangrijk is de verbintenis na te komen om 0,7 % van het bruto nationaal inkomen (bni) te besteden aan hulp voor ontwikkelingslanden en het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling te ondersteunen; is van mening dat zowel het partnerschap na afloop van de overeenkomst van Cotonou als de strategie van de EU voor Afrika kunnen profiteren van een effectieve samenwerking met het VK waarbij hoge sociale normen en hoge normen inzake mensenrechten en milieubescherming worden gehanteerd om de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling te bereiken en de Overeenkomst van Parijs uit te voeren;

156.  is van mening dat het in het wederzijds belang van het VK en de EU is – en dat dit door hun geografische nabijheid nog duidelijker wordt – om samen te werken bij de ontwikkeling van doeltreffende en werkelijk interoperabele defensiecapaciteit, ook met het Europees Defensieagentschap, waarvoor een administratieve regeling moet worden getroffen, en om de zeer waardevolle partnerschappen binnen de NAVO en de EU-programma’s voor defensie en externe veiligheid, de Galileo-programma’s voor cyberveiligheid en de bestrijding van doelgerichte desinformatiecampagnes en cyberaanvallen voort te zetten zoals de huidige COVID-19-pandemie heeft geïllustreerd; herinnert eraan dat voor de deelname aan de door de overheid gereguleerde dienst Galileo een specifieke overeenkomst zowel mogelijk als noodzakelijk is; wijst er voorts op dat het VK zich bij het toekomstige Europees Defensiefonds zou kunnen aansluiten onder de voorwaarden voor derde landen; verzoekt zowel de EU als het VK een gezamenlijke aanpak te ontwikkelen voor de normalisatie van defensietechnologie;

157.  verwacht dat het VK de bestaande samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de nationale autoriteiten op het gebied van cyberbeveiliging kan voortzetten;

158.  herinnert eraan dat er momenteel in het Verenigd Koninkrijk een aantal beperkende maatregelen (sanctieregelingen) van kracht zijn in het kader van de EU-wetgeving; erkent het effectieve gebruik van sancties voor mensenrechten, democratie en de rechtsstaat overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties; onderstreept dat het VK na zijn terugtrekking nog steeds verplicht zal zijn VN-sanctieregelingen toe te passen en verzoekt het VK zijn sanctiebeleid te blijven afstemmen met de EU; roept voorts op tot de instelling van een deugdelijk coördinatiemechanisme voor sancties tussen beide partijen, en nauwe samenwerking inzake sancties op mondiale fora, om het effect ervan zo groot mogelijk te maken en ervoor te zorgen dat er sprake is van convergentie en dat de wederzijdse belangen bij de bevordering van gemeenschappelijke waarden worden nagestreefd en behartigd;

159.  moedigt het VK aan deel te nemen aan de relevante agentschappen van de Unie en een prominente rol op zich te nemen tijdens crisisbeheersingsacties en GVDB-missies en -operaties, waaronder humanitaire missies en reddingsoperaties, conflictpreventie en vredeshandhaving, militair advies en bijstand en stabilisatie na conflicten, alsmede bij projecten in het kader van de permanente gestructureerde samenwerking (PESCO), wanneer het tot deelname wordt uitgenodigd, en beklemtoont dat die deelname moet afhangen van strikte voorwaarden waarbij de autonome besluitvorming van de EU en de soevereniteit van het VK worden geëerbiedigd, evenals het beginsel van evenwichtige rechten en verplichtingen, gebaseerd moet zijn op daadwerkelijke wederkerigheid, en een billijke en passende financiële bijdrage moet omvatten; verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden het Parlement regelmatig op de hoogte te brengen van de politieke dialoogvoering met het VK en van de belangrijkste aspecten van de informatie-uitwisseling over het GVDB en de crisisbeheersing;

160.  wijst erop dat doeltreffende internationale regelingen inzake wapencontrole, ontwapening en non-proliferatie een hoeksteen vormen van de mondiale en Europese veiligheid; herinnert aan het belang van een coherente en geloofwaardige Europese strategie voor multilaterale onderhandelingen op mondiaal niveau en inzake regionale maatregelen op het gebied van de-escalatie en vertrouwensopbouw; herinnert aan de belangrijke rol die het VK heeft gespeeld in de ontwikkeling en vaststelling van die normen, instellingen en organisaties; verzoekt het VK in verband met deze beleidsterreinen een gezamenlijke strategie te ontwikkelen met de EU, die in het bijzonder overeenkomt met de VN-agenda voor ontwapening; verzoekt het VK zich ertoe te verplichten te blijven voldoen aan de criteria die equivalent zijn aan die van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/CFSP(19) en samen met de EU de universele en strikte uitvoering te bevorderen van het Wapenhandelsverdrag, het Non-proliferatieverdrag (NPV) en de verlenging van het New START-verdrag;

161.  benadrukt het grote belang van consulaire en diplomatieke samenwerking tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk, aangezien dit een efficiënte bijstand aan elkaars burgers zou waarborgen en zowel het Verenigd Koninkrijk als de EU de mogelijkheid zou bieden om hun burgers consulaire bescherming te bieden in derde landen waar een van beide partijen geen diplomatieke vertegenwoordiging heeft, overeenkomstig artikel 20, lid 2, onder c), van het VWEU;

162.  wijst op het feit dat tijdens de COVID-19-pandemie het belang van militaire capaciteit en middelen is gebleken, aangezien de Europese strijdkrachten een cruciale rol spelen in de ondersteuning van civiele inspanningen om de pandemie onder controle te krijgen terwijl ze hun kerntaken vervullen; beklemtoont dat deze pandemie het belang heeft aangetoond van strategische autonomie van de EU en van Europese samenwerking op het gebied van defensie om de Europese bevolking in noodsituaties te beschermen en de weerbaarheid van de lidstaten te bevorderen; is van mening dat er mechanismen moeten worden vastgesteld die snelle samenwerking tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk mogelijk maken wanneer zich in de toekomst crises van een soortgelijke aard en omvang voordoen; is van mening dat uit de COVID-19-pandemie lessen kunnen worden geleerd en dat de Europese militaire gezondheidsdiensten daartoe een netwerk voor informatie-uitwisseling en ondersteuning moeten opzetten om brede Europese weerbaarheid in nood- en crisissituaties te bevorderen; is van mening dat de deelname van het VK aan een dergelijk toekomstig Europees militair medisch netwerk, in voorkomend geval, voor beide partijen voordelig zou zijn;

Institutionele bepalingen en governance

163.  wijst erop dat de gehele overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk als derde land, met inbegrip van bepalingen inzake gelijke concurrentievoorwaarden, specifieke sectorale kwesties en thematische samenwerkingsgebieden en visserij, de totstandbrenging van een enkel samenhangend en solide governancesysteem als overkoepelend kader moet omvatten, dat het gezamenlijke permanente toezicht op en het beheer van het akkoord omvat, alsmede transparante mechanismen voor de beslechting van geschillen, naleving en de handhaving, waar nodig met sancties en voorlopige maatregelen met betrekking tot de interpretatie en de toepassing van de bepalingen van de overeenkomst;

164.  is van mening dat een enkel, alomvattend en horizontaal governancemechanisme moet worden toegepast op de toekomstige relatie met het VK in zijn geheel, met inbegrip van eventuele aanvullende overeenkomsten die mogelijk op een later tijdstip worden gesloten, waarbij de samenhang met de bepalingen van het terugtrekkingsakkoord wordt gewaarborgd en ondoelmatigheden worden vermeden; wijst erop dat het mechanisme voor geschillenbeslechting degelijk moet zijn en moet voorzien in geleidelijke sancties en corrigerende maatregelen wanneer blijkt dat een van de partijen de overeenkomst schendt en dat dit mechanisme moet zorgen voor doeltreffende, snel uitvoerbare oplossingen die een ontradend effect sorteren; benadrukt dat het Europees Parlement waakzaam blijft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van alle bepalingen; herinnert eraan dat het VK als voormalige lidstaat belangrijke institutionele samenwerkings- en dialoogstructuren met de EU heeft opgebouwd die van pas kunnen komen bij de operationalisering van deze horizontale regelingen; herhaalt dat de EU van het VK een hoger ambitieniveau verwacht op het gebied van governance om een solide toekomstig partnerschap te kunnen opbouwen;

165.  wijst erop dat het absoluut noodzakelijk is dat in dit governancesysteem, met eerbiediging van de autonomie van beide partijen, de autonomie van de besluitvorming en de wettelijke en justitiële orde van de EU ten volle behouden blijven, inclusief de rol van het Europees Parlement en de Raad als medewetgevers van het EU-recht en inclusief de rol van het HvJ-EU als enige instantie die het EU-recht en het EU-Handvest van de grondrechten interpreteert; is van mening dat voor bepalingen op basis van concepten van het Unierecht, in de governanceregeling moet worden voorzien in verwijzing naar het HvJ-EU;

166.  is verheugd over het voorstel om een parlementaire partnervergadering op te richten voor leden van het Europees Parlement en van het parlement van het VK, die het recht zal hebben om informatie te ontvangen van de partnerschapsraad en daaraan aanbevelingen te doen, en beklemtoont dat de overeenkomst moet voorzien in de rechtsgrondslag voor bepalingen die de institutionele oprichting van dat orgaan mogelijk maken;

167.  eist dat de rol van het Parlement in verband met de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake regelgevingssamenwerking wordt geëerbiedigd, zodat het zijn politieke toezicht naar behoren kan uitoefenen, en eist bovendien dat zijn rechten en prerogatieven als medewetgever worden gewaarborgd; herinnert aan het recht van het Parlement om in kennis te worden gesteld van de afspraken over de herziening van de overeenkomst;

168.  benadrukt dat de overeenkomst als geheel bepalingen moet omvatten over de dialoog met het maatschappelijk middenveld, de betrokkenheid van belanghebbenden en de raadpleging van beide partijen, in overeenstemming met punt 125 van de politieke verklaring, hetgeen in het bijzonder sociale partners moet omvatten, met inbegrip van organisaties en werknemersorganisaties die zowel EU-burgers die in het VK wonen en werken als burgers van het VK in de EU vertegenwoordigen; dringt aan op de oprichting van interne adviesgroepen om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst;

169.  steunt de verdere deelname van het VK als waarnemer van een derde land zonder stemrecht aan niet-regelgevende agentschappen zoals die op het gebied van vervoer, milieu of werkgelegenheid, evenals mogelijke samenwerkingsovereenkomsten van het VK met soortgelijke regelgevende instanties zoals het Europees Agentschap voor chemische stoffen, het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart en het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, om gegevens, goede praktijken en wetenschappelijke kennis uit te wisselen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie de mogelijke toekomstige praktische samenwerking tussen de autoriteiten van het VK en de EU-agentschappen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken te overwegen, en daarbij rekening te houden met de status van het VK als derde land dat niet tot het Schengengebied behoort en als belangrijke partner in de strijd tegen terrorisme en georganiseerde misdaad;

o
o   o

170.  verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Commissie en, ter informatie, aan de Raad, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van het Verenigd Koninkrijk van Groot- Brittannië en Noord-Ierland.

(1) PB L 58 van 27.2.2020, blz. 53.
(2) PB C 298 van 23.8.2018, blz. 24.
(3) PB C 346 van 27.9.2018, blz. 2.
(4) PB C 369 van 11.10.2018, blz. 32.
(5) PB C 162 van 10.5.2019, blz. 40.
(6) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0016.
(7) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0006.
(8) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0033.
(9) UKTF(2020)14.
(10) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0018.
(11) PB L 29 van 31.1.2020, blz. 7.
(12) PB C 34 van 31.1.2020, blz. 1.
(13) PB L 58 van 27.2.2020, blz. 53.
(14) Het is noodzakelijk om in de toekomstige overeenkomst een ad-hocmechanisme tegen “swap”-risico’s op te nemen om de interne markt te beschermen tegen een situatie waarin het Verenigd Koninkrijk ervoor kiest om goederen tegen lage kosten in te voeren uit derde landen (teneinde aan de binnenlandse vraag te voldoen) en zijn binnenlandse productie naar de lucratievere EU-markten uit te voeren zonder invoerrechten te betalen. Dit verschijnsel, waarvan zowel het Verenigd Koninkrijk als derde landen profiteren en dat met de oorsprongsregels niet kan worden voorkomen, zou de landbouwsectoren van de EU destabiliseren en vereist derhalve specifieke operationele mechanismen.
(15) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(16) Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).
(17) Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).
(18) Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1).
(19) PB L 335 van 13.12.2008, blz. 99.

Laatst bijgewerkt op: 8 september 2020Juridische mededeling - Privacybeleid