Index 
Aangenomen teksten
Donderdag 18 juni 2020 - Brussel
Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (2019-2024) ***
 Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (2019-2024) (resolutie)
 Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en Guinee-Bissau ***
 Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en Guinee-Bissau (2019-2024) (resolutie)
 Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen Sao Tomé en Principe en de Europese Gemeenschap ***
 Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat over de wijziging van de WTO-concessies van Zwitserland (artikel XXVIII van de GATT 1994) voor gekruid vlees ***
 Verzoek om financiering voor biomedicinaal onderzoek naar myalgische encefalomyelitis
 Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: technische bijstand op initiatief van de Commissie
 Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk
 Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2020 om het overschot van het begrotingsjaar 2019 erin op te nemen
 Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2020: voorstel betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk
 Sluiting van de Overeenkomst inzake een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de EU en Moldavië ***
 Wijziging van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de EU en Moldavië (toetreding van Kroatië) ***
 Wijziging van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de EU en Marokko (toetreding van Bulgarije en Roemenië) ***
 Sluiting van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de EU en Jordanië ***
 Sluiting van de Overeenkomst betreffende de veiligheid van de burgerluchtvaart tussen de EU en China ***
 Sluiting van de Overeenkomst betreffende een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de EU en Georgië ***
 Sluiting van de Euro-Mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de EU en Israël ***
 Aanbevelingen voor de onderhandelingen over een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
 Conferentie over de toekomst van Europa
 Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: steun aan de sector groenten en fruit en aan de wijnsector in verband met de COVID-19-pandemie
 Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: technische reguleringsnormen betreffende prudente waardering
 Europese strategie inzake handicaps post-2020
 Wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) 2019/876 wat betreft aanpassingen in respons op de COVID-19-pandemie ***I
 Mededingingsbeleid - jaarverslag 2019
 Instelling van een Subcommissie belastingaangelegenheden
 Instelling van een Bijzondere Commissie kankerbestrijding - bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn
 Instelling van een Bijzondere Commissie buitenlandse inmenging in alle democratische processen in de Europese Unie, met inbegrip van desinformatie - bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn
 Instelling van een Bijzondere Commissie kunstmatige intelligentie in het digitale tijdperk - bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn

Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (2019-2024) ***
PDF 116kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (2019-2024) (08662/1/2019 – C9-0004/2019 – 2019/0078(NLE))
P9_TA(2020)0134A9-0024/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpbesluit van de Raad (08662/1/2019),

–  gezien het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (2019-2024) (08668/2019),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0004/2019),

–  gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 18 juni 2020(1) over het ontwerpbesluit,

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A9-0024/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Kaapverdië.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0135.


Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (2019-2024) (resolutie)
PDF 139kWORD 49k
Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (2019-2024) (08662/2019 – C9-0004/2019 – 2019/0078M(NLE))
P9_TA(2020)0135A9-0023/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (08662/2019),

–  gezien het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Kaapverdië (2019-2024) (08668/2019),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) (C9-0004/2019),

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 18 juni 2020(1) over het ontwerp van besluit,

–  gezien artikel 31, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB)(2),

–  gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over gemeenschappelijke regels met het oog op de toepassing van de externe dimensie van het GVB, met inbegrip van de visserijovereenkomsten(3),

–  gezien het eindverslag van februari 2018 met als titel “Ex-post and Ex-ante evaluation study of the Sustainable Fisheries Partnership Agreement between the European Union and the Republic of Cabo Verde” (Studie met een ex-ante- en ex-postbeoordeling van de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij tussen de Europese Unie en de Republiek Kaapverdië),

–  gezien artikel 105, lid 2, van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij (A9-0023/2020),

A.  overwegende dat de Commissie en de regering van Kaapverdië hebben onderhandeld over een nieuwe partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij (PODV EU‑Kaapverdië) en een protocol tot uitvoering voor een periode van vijf jaar;

B.  overwegende dat de PODV EU-Kaapverdië in het algemeen tot doel heeft de samenwerking op visserijgebied tussen de EU en Kaapverdië te versterken, in het belang van beide partijen, door een beleid voor duurzame visserij en duurzame exploitatie van de visbestanden in de exclusieve economische zone (EEZ) van Kaapverdië te bevorderen;

C.  overwegende dat de benutting van de vangstmogelijkheden in het kader van de vorige PODV EU-Kaapverdië tussen 58 % en 68 % lag, met een goed gebruik voor vaartuigen met de zegen en een matig gebruik voor beugschepen en vaartuigen met de hengel;

D.  overwegende dat haaien 20 % van de vangsten uitmaken, maar dat het gebrek aan wetenschappelijke gegevens betekent dat het totaalcijfer wellicht niet juist is en veel hoger kan zijn;

E.  overwegende dat de PODV EU-Kaapverdië een effectievere duurzame ontwikkeling van de Kaapverdische vissersgemeenschappen en van verwante industrieën en activiteiten moet bevorderen, waaronder visserijwetenschap; overwegende dat de steun die in het kader van het protocol wordt toegekend in samenhang moet zijn met de nationale ontwikkelingsplannen en het actieplan “blauwe groei” voor ontwikkeling binnen ecologische grenzen, dat ontworpen is met de Verenigde Naties om de productie in de sector te verhogen en de sector te professionaliseren om te kunnen voorzien in de behoeften van de lokale bevolking aan voedsel en banen;

F.  overwegende dat de verplichtingen van de EU overeenkomstig internationale overeenkomsten ook in het kader van de PODV moeten worden ondersteund, met name wat de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties (SDG’s) betreft, in het bijzonder SDG 14, en overwegende dat alle EU-acties, zoals de PODV, aan die doelstellingen moeten bijdragen;

G.  overwegende dat de EU, via het Europees Ontwikkelingsfonds, een meerjarige begroting ten bedrage van 55 miljoen EUR bijdraagt aan Kaapverdië en deze middelen concentreert op één centraal domein, namelijk het contract inzake goed bestuur en ontwikkeling (Good Governance and Development Contract, GGDC);

H.  overwegende dat de PODV moet bijdragen aan de bevordering en ontwikkeling van de Kaapverdische visserijsector en dat elementaire infrastructuur – met name havens, aanlandings-, opslag- en verwerkingsplaatsen – nog ontbreekt of moet worden gerenoveerd;

I.  overwegende dat het Europees Parlement onmiddellijk en volledig moet worden geïnformeerd over alle fasen van de procedures betreffende het protocol en de verlenging ervan;

1.  is van mening dat de PODV EU-Kaapverdië twee even belangrijke doelen moet nastreven: 1) voorzien in vangstmogelijkheden voor EU-vaartuigen in de EEZ van Kaapverdië, op basis van de beste beschikbare wetenschappelijke kennis en adviezen en zonder te tornen aan de maatregelen voor instandhouding en beheer die worden genomen door de regionale organisaties waar Kaapverdië bij is aangesloten – met name de Internationale Commissie voor de instandhouding van Atlantische tonijnen (Iccat) – of het beschikbare overschot te overschrijden; en 2) verdere economische, financiële, technische en wetenschappelijke samenwerking tussen de EU en Kaapverdië op het gebied van duurzame visserij bevorderen, alsook een verantwoorde exploitatie van de visbestanden in de Kaapverdische EEZ, zonder de soevereine keuzes en strategieën van Kaapverdië ten aanzien van zijn eigen ontwikkeling te ondermijnen; meent tegelijkertijd dat de overeenkomst, gezien de grote mariene biodiversiteit in de Kaapverdische wateren, moet waarborgen dat er maatregelen worden genomen om de bijvangst door EU-reders in de Kaapverdische EEZ te beperken;

2.  meent dat er maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat het in de overeenkomst vastgestelde referentietonnage niet wordt overschreden;

3.  vestigt de aandacht op de bevindingen van de retrospectieve en prospectieve beoordelingen van het protocol bij de PODV EU-Kaapverdië 2014-2018, bekendgemaakt in mei 2018, waarin wordt gesteld dat het protocol in het algemeen had bewezen effectief en efficiënt te zijn en was afgestemd op de desbetreffende belangen, alsook consistent was met het Kaapverdische sectorale beleid en in hoge mate aanvaardbaar was voor de belanghebbenden, en waarin de mogelijkheid werd aanbevolen een nieuw protocol te sluiten; onderstreept dat er ruimte is voor vooruitgang in de samenwerking op het gebied van visserij tussen de EU en Kaapverdië en is daarom van mening dat het nieuwe protocol verder moet gaan dan de voorgaande protocollen met betrekking tot de uitvoering van deze overeenkomst, met name wat betreft de ontwikkelingshulp voor de Kaapverdische visserijsector;

4.  onderschrijft de noodzaak van verdere ontwikkeling van de Kaapverdische visserijsector, ook wat betreft de aanverwante bedrijfstakken en activiteiten, en vraagt de Commissie alle nodige maatregelen te nemen, zoals een eventuele herziening en verhoging van het onderdeel sectorale steun van de overeenkomst, en het scheppen van de juiste voorwaarden voor een betere absorptie van deze steun;

5.  is van oordeel dat de doelstellingen van de PODV EU-Kaapverdië niet bereikt zullen worden zo lang deze niet bijdraagt aan de verhoging van de toegevoegde waarde in Kaapverdië als resultaat van de exploitatie van de visbestanden;

6.  stelt dat de PODV EU-Kaapverdië en het bijbehorende protocol moeten worden afgestemd op de nationale ontwikkelingsplannen en het actieplan “blauwe groei” voor de ontwikkeling binnen ecologische grenzen van de Kaapverdische visserijsector, die voor de EU-steun prioritair zijn en waarvoor de nodige technische en financiële bijstand moeten worden ingezet, met name met het oog op:

   een versterking van de institutionele capaciteit en een verbetering van de governance: de opstelling van wetgeving, de verdere ontwikkeling van beheersplannen en de ondersteuning van de uitvoering van deze wetgeving en beheersplannen;
   een verscherping van de monitoring, controle en bewaking in de EEZ van Kaapverdië en de omliggende gebieden;
   een versterking van maatregelen ter bestrijding van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij-activiteiten (IOO-visserij), ook in de binnenwateren;
   een versterking van de partnerschappen met andere landen die visserijactiviteiten willen ontplooien in de EEZ van Kaapverdië, met name door middel van visserijovereenkomsten, en waarborging van transparantie door de inhoud van die overeenkomsten bekend te maken en een regionaal programma op te zetten om waarnemers op te leiden en in te zetten;
   steun voor de opzet en verbetering van een programma voor het verzamelen van gegevens om de Kaapverdische autoriteiten in staat te stellen inzicht te verkrijgen in de beschikbaarheid van bestanden en ter ondersteuning van de wetenschappelijke beoordeling van de bestanden, met het oog op een besluitvorming die gebaseerd is op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis;
   het mogelijk maken van de opbouw en/of renovatie van voor de visserij en aanverwante activiteiten relevante infrastructuur, zoals loskades en aanlandingshavens (voor de industriële en ambachtelijke visserij, bijvoorbeeld in de haven van Mindelo op het eiland São Vicente), plaatsen voor de opslag en verwerking van vis, markten, distributie- en afzetinfrastructuur en laboratoria voor kwaliteitsanalyse;
   steun voor en verbetering van de arbeidsomstandigheden voor alle werknemers, met name voor vrouwen, in alle visserijgerelateerde activiteiten, met inbegrip van de commercialisering, maar ook transformatie, visserijbeheer en wetenschap;
   steun voor de wetenschappelijke kennis die nodig is voor de totstandbrenging van beschermde mariene gebieden, met inbegrip van de uitvoering, de monitoring en de controle ervan;
   de beperking van bijvangsten van kwetsbare soorten, zoals zeeschildpadden;
   de versterking van organisaties die mannen en vrouwen in de visserijsector vertegenwoordigen, met name waar het gaat om kleinschalige ambachtelijke visserij, om zo hun technische, beheers- en onderhandelingsvaardigheden te helpen verbeteren;
   de oprichting en/of renovatie van centra voor basis- en beroepsopleiding, om het vaardigheidsniveau van vissers, zeelieden en vrouwen in de visserijsector te verhogen en andere activiteiten in verband met de blauwe economie naar een hoger plan te tillen;
   de versterking van maatregelen om jongeren warm te laten lopen voor een baan in de visserij;
   een verbetering van de wetenschappelijke onderzoekscapaciteit en het vermogen om toezicht te houden op de visbestanden en het mariene milieu;
   een verbetering van de duurzaamheid van mariene hulpbronnen in het algemeen;

7.  is tevreden met het feit dat de overeenkomst geen betrekking heeft op kleine pelagische soorten, die van groot belang zijn voor de lokale bevolking en waarvoor er geen overschot is;

8.  uit zijn bezorgdheid over de potentieel schadelijke gevolgen van visserijactiviteiten voor de haaienpopulatie in de Kaapverdische EEZ;

9.  is van mening dat de voordelen die de toepassing van het protocol zal opleveren voor de lokale economie (werkgelegenheid, infrastructuur, sociale verbeteringen) meer in detail moeten worden beoordeeld;

10.  acht het wenselijk de kwantiteit en nauwkeurigheid van gegevens over alle vangsten (doelsoorten en bijvangsten), over de staat van instandhouding van visbestanden te verbeteren en over de impact van visserijactiviteiten op het mariene milieu, en te zorgen voor een betere tenuitvoerlegging van de financiële middelen voor sectorale steun, zodat het effect van de overeenkomst op het mariene ecosysteem, de visbestanden en de lokale gemeenschappen nauwkeuriger kan worden beoordeeld, met inbegrip van de sociale en economische impact van de overeenkomst;

11.  is van mening, gezien de mogelijke stopzetting van de visserij of het invoeren van beperkingen erop, dat eerst moet worden voorzien in de lokale visserijbehoeften, op basis van gedegen wetenschappelijk advies, om ervoor te zorgen dat de bestanden duurzaam zijn;

12.  verzoekt de Commissie en de Kaapverdische autoriteiten de gegevensverzameling voor en de monitoring van de bestanden in het kader van overbevissing, met bijzondere aandacht voor haaien, te verbeteren;

13.  verzoekt de Commissie en de lidstaten om er in hun op Kaapverdië gerichte beleid inzake ontwikkelingssamenwerking en officiële ontwikkelingshulp rekening mee te houden dat het Europees Ontwikkelingsfonds en de sectorale steun in het kader van deze PODV elkaar moeten aanvullen om te kunnen bijdragen aan een versterking van de lokale vissersgemeenschappen en te waarborgen dat het land volledige soevereiniteit heeft over zijn eigen rijkdommen; spoort de Commissie ertoe aan via het Europees Ontwikkelingsfonds en andere relevante instrumenten de nodige stappen te zetten om te voorzien in infrastructuur die gezien de omvang en kosten niet kan worden opgezet met alleen de sectorale steun uit de PODV; merkt op dat hierbij onder meer moet worden gedacht aan havens, zowel voor de industriële als ambachtelijke visserij;

14.  pleit voor een verhoging van de bijdrage van de PODV aan het scheppen van lokale, directe en indirecte werkgelegenheid, op schepen die actief zijn in het kader van de PODV of in aan de visserij verwante activiteiten, zowel op het gebied van de toelevering als de verwerking; meent dat de lidstaten een belangrijke en actieve rol kunnen spelen bij de capaciteitsopbouw en de opleidinginspanningen hiervoor;

15.  verzoekt de Commissie en de lidstaten hun samenwerking met Kaapverdië verder te versterken en mogelijkheden te bestuderen om de toekomstige ontwikkelingshulp te verhogen, voornamelijk in het kader van het nieuwe instrument voor nabuurschapsbeleid, ontwikkeling en internationale samenwerking (NDICI) dat is voorgesteld als onderdeel van de EU-begroting voor 2021-2027, en hierbij met name rekening te houden met de goede benutting van EU-middelen in Kaapverdië en de politieke stabiliteit van het land in een complexe geopolitieke context, hetgeen moet worden gesteund en beloond;

16.  verzoekt de Commissie om de Republiek Kaapverdië ertoe aan te sporen de financiële bijdrage waarin is voorzien uit hoofde van het protocol, te gebruiken om de nationale visserijsector op lange termijn te versterken, de vraag naar lokale investerings- en industriële projecten te stimuleren en de groei van een duurzame blauwe economie te bevorderen, om zo lokale banen te creëren en visserijactiviteiten aantrekkelijker te maken voor de jonge generaties;

17.  verzoekt de Commissie de notulen en conclusies van de vergaderingen van de gemengde commissie waarin is voorzien in artikel 9 van de overeenkomst toe te zenden aan het Parlement en openbaar te maken, net als de bevindingen van de jaarlijkse evaluaties; verzoekt de Commissie voorts de deelname van vertegenwoordigers van het Parlement als waarnemer op de bijeenkomsten van de gemengde commissie mogelijk te maken en de deelname van Kaapverdische vissersgemeenschappen en de bijbehorende belanghebbenden aan te moedigen;

18.  is van mening dat er informatie moet worden ingewonnen over de voordelen die de toepassing van het protocol zal opleveren voor de lokale economie (werkgelegenheid, infrastructuur, sociale verbeteringen);

19.  verzoekt de Commissie en de Raad om binnen de grenzen van hun bevoegdheden het Parlement onmiddellijk en volledig te informeren in alle fasen van de procedures betreffende het protocol en in voorkomend geval de verlenging ervan, overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 218, lid 10, VWEU;

20.  wijst de Commissie en met name de Raad erop dat het in strijd is met de leidende beginselen van het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven om steeds weer over te gaan tot de voorlopige toepassing van internationale overeenkomsten voordat het Parlement zijn goedkeuring heeft gegeven; wijst erop dat deze praktijk de status van het Parlement als enige rechtstreeks en democratisch verkozen EU-instelling aanzienlijk aantast en ook afbreuk doet aan het democratische gehalte van de EU als geheel;

21.  vraagt de Commissie de gedane aanbevelingen beter te verwerken in de PODV EU-Kaapverdië en er bijvoorbeeld rekening mee te houden bij de procedures voor de verlenging van het protocol;

22.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van de Republiek Kaapverdië.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0134.
(2) PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.
(3) PB C 58 van 15.2.2018, blz. 93.


Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en Guinee-Bissau ***
PDF 114kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (2019-2024) (08928/2019 – C9-0011/2019 – 2019/0090(NLE))
P9_TA(2020)0136A9-0012/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpbesluit van de Raad (08928/2019),

–  gezien het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (08894/2019),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0011/2019),

–  gezien zijn niet-wetgevingsresolutie van 18 juni 2020(1) over het ontwerpbesluit,

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A9-0012/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Guinee-Bissau.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0137.


Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en Guinee-Bissau (2019-2024) (resolutie)
PDF 141kWORD 50k
Niet-wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (2019-2024) (08928/2019 – C9-0011/2019 – 2019/0090M(NLE))
P9_TA(2020)0137A9-0013/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpbesluit van de Raad (08928/2019),

–  gezien de sluiting van het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Guinee-Bissau (08894/2019) (“het protocol”),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43 en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0011/2019),

–  gezien artikel 31, lid 4), van Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking van Verordeningen (EG) nr. 2371/2002 en (EG) nr. 639/2004 van de Raad en Besluit 2004/585/EG van de Raad (gemeenschappelijk visserijbeleid)(1),

–  gezien zijn resolutie van 12 april 2016 over gemeenschappelijke regels met het oog op de toepassing van de externe dimensie van het GVB, met inbegrip van de visserijovereenkomsten(2),

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 18 juni 2020(3) over het ontwerp van besluit,

–  gezien artikel 105, lid 2, van zijn Reglement,

–  gezien het advies van de Commissie ontwikkelingssamenwerking,

–  gezien het verslag van de Commissie visserij (A9-0013/2020),

A.  overwegende dat de partnerschapsovereenkomst inzake duurzame visserij (PODV) tussen de EU en Guinee-Bissau in het algemeen gericht is op nauwere samenwerking op het gebied van de visserij tussen beide partijen, in het belang van beide partijen, door een duurzaam visserijbeleid en de verantwoorde en duurzame exploitatie van de visbestanden in de visserijzones van Guinee-Bissau te bevorderen, en tegelijkertijd de ontwikkeling van de nationale visserijsector en blauwe economie te stimuleren;

B.  overwegende dat de benutting van de vangstmogelijkheden uit hoofde van de vorige PODV over het geheel gezien als bevredigend wordt beschouwd;

C.  overwegende dat de PODV EU-Guinee-Bissau in het kader van de verschillende PODV’s die de EU met derde landen heeft gesloten van aanzienlijk belang is, aangezien deze momenteel de op twee na grootste is wat betreft de betrokken middelen, en bovendien een van de enige drie overeenkomsten is die gemengde visserij toestaat;

D.  overwegende dat de visserijsector van Guinee-Bissau maar een geringe bijdrage levert aan het bnp van het land (3,5 %), terwijl de middelen die Guinee-Bissau in het kader van de PODV zal ontvangen als financiële compensatie voor de toegang tot de visbestanden een aanzienlijke bijdrage zullen leveren tot de nationale overheidsfinanciën;

E.  overwegende dat de financiële bijdrage van de EU in vergelijking met het vorige protocol is gestegen van 9 miljoen EUR tot 11,6 miljoen EUR per jaar wat het jaarlijkse bedrag voor toegang tot de visbestanden betreft, en van 3 miljoen EUR tot 4 miljoen EUR per jaar wat de steun voor het sectorale visserijbeleid van Guinee-Bissau betreft;

F.  overwegende dat de vangstmogelijkheden tijdens de looptijd van het protocol op twee verschillende manieren zullen worden vastgesteld: tijdens de eerste twee jaar in visserijinspanningen (gemeten aan de hand van het bruto registertonnage, oftewel brt) en tijdens de laatste drie jaar in totaal toegestane vangsten (in tonnen); overwegende dat deze overgang tijdens de eerste twee jaar van de looptijd van het protocol gepaard moet gaan met de invoering van een elektronisch systeem voor vangstrapportage en voor verwerking van de vangstgegevens;

G.  overwegende dat de aan EU-vloten toegekende vangstmogelijkheden tijdens de eerste periode van het protocol als volgt zijn: 3 700 brt voor vriestrawlers voor de garnaalvisserij, 3 500 brt voor vriestrawlers voor demersale soorten en koppotigen en 15 000 brt voor trawlers voor kleine pelagische soorten, 28 vriesschepen voor de tonijnvisserij met de zegen en beugschepen en 13 vaartuigen voor de tonijnvisserij met de hengel; overwegende dat de aan EU-vloten toegekende vangstmogelijkheden tijdens de tweede periode als volgt zijn: 2 500 ton voor vriestrawlers voor de garnaalvisserij, 11 000 voor vriestrawlers voor demersale soorten, 1 500 ton voor vriestrawlers voor koppotigen en 18 000 ton voor trawlers voor kleine pelagische soorten, 28 vriesschepen voor de tonijnvisserij met de zegen en beugschepen en 13 vaartuigen voor de tonijnvisserij met de hengel;

H.  overwegende dat de eerste visserijovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Guinee-Bissau dateert van 1980; overwegende dat het vorige protocol bij de overeenkomst op 23 november 2017 is verstreken; overwegende dat de prestaties van de component ontwikkelingssamenwerking van deze overeenkomsten (d.w.z. sectorale steun) over het algemeen niet als bevredigend worden beschouwd; overwegende dat niettemin vooruitgang is gemeld bij de monitoring, controle en bewaking van de visserij, de capaciteit voor sanitaire inspecties en de deelname van Guinee-Bissau aan regionale visserij-instanties; overwegende dat de sectorale samenwerking moet worden verbeterd om de ontwikkeling van de lokale visserijsector en de aanverwante bedrijfstakken en activiteiten beter te bevorderen, teneinde ervoor te zorgen dat een groter deel van de toegevoegde waarde die voortkomt uit de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het land in Guinee-Bissau blijft;

I.  overwegende dat elementaire infrastructuur, zoals havens, aanlandings-, opslag- en verwerkingsplaatsen, nog altijd ontbreekt in Guinee-Bissau, en dat de aanlegging hiervan een voorwaarde vormt voor de ontwikkeling van de visserijsector van het land, aangezien het daardoor aantrekkelijker wordt in de wateren van Guinee-Bissau gevangen vis aan te landen;

J.  overwegende dat in 2021 van start wordt gegaan met het Decennium van Oceaanwetenschappen voor Duurzame Ontwikkeling van de Verenigde Naties (2021-2030); overwegende dat derde landen moeten worden aangemoedigd om een sleutelrol te spelen bij het vergaren van kennis;

K.  overwegende dat de handel in visserijproducten met de EU al jarenlang wordt belemmerd door het feit dat Guinee-Bissau niet in staat is de door de EU vereiste gezondheidsmaatregelen te treffen; overwegende dat de vertraging in de certificatieprocedure van het analytisch laboratorium (CIPA) de voornaamste hindernis vormt voor de uitvoer van visserijproducten uit Guinee-Bissau naar de EU; overwegende dat de autoriteiten van Guinee-Bissau en de Commissie in het kader van de certificatieprocedure samenwerken om het verbod op te heffen;

L.  overwegende dat het belangrijk is om ervoor te zorgen dat een groter deel van de toegevoegde waarde die voortkomt uit de exploitatie van de visbestanden in de visserijzone van Guinee-Bissau in het land blijft;

M.  overwegende dat de rechtstreekse werkgelegenheid in de visserijsector in Guinee-Bissau beperkt is, ook voor lokale bemanningsleden op de schepen (dit zijn er momenteel minder dan tijdens het vorige protocol), en voor vrouwen, die afhankelijk zijn van de visserijsector om in hun levensonderhoud te voorzien;

N.  overwegende dat het aantal op EU-vaartuigen aan te monsteren zeevarenden aanzienlijk is verhoogd in vergelijking met het vorige protocol; overwegende dat de reders van de EU-vaartuigen moeten proberen extra zeelieden uit Guinee-Bissau aan te monsteren; overwegende dat de bevoegde autoriteiten van Guinee-Bissau een indicatieve lijst moeten opstellen en bijhouden van zeelieden die gekwalificeerd zijn om op EU-vaartuigen te worden aangemonsterd;

O.  overwegende dat er vorderingen zijn op het vlak van de bestrijding van de IOO-visserij (illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij) in de territoriale wateren van Guinee-Bissau, dankzij het verbeterde toezicht in de Guineese exclusieve economische zone (EEZ), met name uitgevoerd door FISCAP (toezichts- en controlebureau voor visserijactiviteiten), dat beschikking heeft over een waarnemerskorps en snelle patrouilleboten; overwegende dat er nog steeds sprake is van leemten en tekortkomingen die moeten worden weggewerkt, onder meer wat betreft het VMS (Vessel Monitoring System);

P.  overwegende dat er vorderingen zijn geboekt wat betreft het in kaart brengen van de demersale bestanden, met name dankzij het verslag van de evaluatiecampagne met betrekking tot de demersale bestanden in de EEZ van Guinee-Bissau van januari 2019;

Q.  overwegende dat Guinee-Bissau een van de 13 landen is die binnen het bereik van het project "Verbetering regionaal visserijbeheer in West-Afrika (PESCAO)" vallen dat bij Besluit C(2017) 2951 van de Commissie van 28 april 2017 is vastgesteld en dat er onder andere op is gericht de preventie van en reactie op IOO-visserij te versterken door het toezicht, de controle en de bewaking op nationaal en regionaal niveau te verbeteren;

R.  overwegende dat de door het Parlement gedane aanbevelingen onvoldoende waren opgenomen in het huidige protocol;

S.  overwegende dat het Europees Parlement uitgebreid moet worden geïnformeerd over alle fasen van de procedures betreffende het protocol en de verlenging ervan;

1.  wijst op de belangrijke rol van de PODV EU-Guinee-Bissau, zowel voor Guinee-Bissau als voor de EU-vloot die actief is in de Guinee-Bissause visserijzone; onderstreept dat er ruimte is voor vooruitgang in de samenwerking op het gebied van visserij tussen de EU en Guinee‑Bissau en verzoekt de Commissie opnieuw alle nodige maatregelen te treffen om verder te gaan dan in de voorgaande protocollen tot uitvoering van deze overeenkomst om ervoor te zorgen dat deze PODV over het geheel gezien leidt tot een bevredigend ontwikkelingsniveau van de lokale visserijsector, en in overeenstemming is met duurzameontwikkelingsdoelstelling 14 van de VN inzake het behoud en het duurzame gebruik van de oceanen, zeeën en mariene hulpbronnen met het oog op duurzame ontwikkeling;

2.  meent dat de doelstellingen van de PODV EU-Guinee-Bissau in verschillende mate zijn bereikt: hoewel de overeenkomst de EU-vloot aanzienlijke vangstmogelijkheden in de visserijzone van Guinee-Bissau heeft geboden en nog steeds biedt, en deze ruim door de Europese reders worden benut, is de ontwikkeling van de lokale visserijsector over het algemeen onvoldoende en onbevredigend;

3.  benadrukt dat artikel 3 van dit protocol een non-discriminatieclausule omvat, waarbij Guinee-Bissau zich ertoe verbindt geen gunstigere technische voorwaarden toe te kennen aan andere buitenlandse vloten die actief zijn in de visserijzone van Guinee-Bissau en die dezelfde kenmerken hebben en op dezelfde soorten vissen; roept de Commissie ertoe op de EU-visserijovereenkomsten met derde landen in de visserijzone van Guinee-Bissau nauwlettend te volgen;

4.  is ingenomen met de bijdrage van de EU-vloot aan de voedselzekerheid in Guinee-Bissau via rechtstreekse aanlandingen, zoals bepaald in hoofdstuk V van de bijlage bij het protocol, ten behoeve van plaatselijke gemeenschappen en om de interne vishandel en -consumptie te bevorderen;

5.  overwegende dat de overgang in het beheer van de vangstmogelijkheden (van een op visserijinspanningen gerichte aanpak naar een aanpak die gebaseerd is op de totaal toegestane vangsten) in het huidige protocol een uitdaging vormt; spoort de Commissie en Guinee-Bissau ertoe aan met spoed een geslaagde en doeltreffende overgang te bevorderen, waarbij de noodzakelijke betrouwbaarheid en doeltreffendheid van het elektronisch systeem voor vangstrapportage (ERS) en van de verwerking van vangstgegevens zijn gewaarborgd;

6.  onderschrijft de noodzaak van verdere ontwikkeling van de Guinee-Bissause visserijsector, ook wat betreft de aanverwante bedrijfstakken en activiteiten, en vraagt de Commissie alle nodige maatregelen te nemen om deze doelstelling te verwezenlijken, bijvoorbeeld door het onderdeel sectorale steun van de overeenkomst mogelijk te herzien en verhogen, en door maatregelen te treffen voor een betere absorptie van de financiële bijdrage;

7.  is van oordeel dat de doelstellingen van de PODV EU-Guinee-Bissau niet bereikt zullen worden zo lang deze niet bijdraagt aan de invoering van een systeem voor het duurzame beheer op lange termijn van de exploitatie van de visbestanden; acht het van het grootste belang dat aan de in het protocol vastgestelde bepalingen over sectorale steun wordt voldaan, zodat wordt bijgedragen aan de volledige uitvoering van de nationale strategie voor de visserij en de blauwe economie; meent in dit opzicht dat de EU de nodige technische en financiële bijstand moet bieden voor de volgende prioritaire gebieden:

   a) versterking van de institutionele capaciteit, met name regionale en globale strategieën voor het visserijbeheer, om rekening te houden met de cumulatieve effecten van de verschillende visserijovereenkomsten van de landen in de regio;
   b) ondersteuning van de versterking van beschermde mariene gebieden met het oog op een geïntegreerd beheer van de visbestanden;
   c) ontwikkeling van voor de visserij en aanverwante activiteiten relevante infrastructuur, zoals havens (voor de industriële en ambachtelijke visserij), plaatsen voor de aanlanding, opslag en verwerking van vis, markten, distributie- en afzetstructuren en laboratoria voor kwaliteitsanalyse, met als doel het aanlanden van in de wateren van Guinee-Bissau gevangen vis te bevorderen;
   d) versterking van de capaciteit van lokale werknemers in de visserijsector en de bevordering van vissersorganisaties;
   e) opleiding van beroepsvissers;
   f) steun voor de kleinschalige visserij,
   g) bijdragen tot een goede milieutoestand van het mariene milieu, met name door de inzameling van afval en vistuigen door lokale spelers te ondersteunen;
   h) erkenning en waardering van de rol van vrouwen en jongeren in de visserij, en een betere organisatie van hun rol door de nodige voorwaarden daarvoor te ondersteunen;

8.  spoort de Commissie en de lidstaten ertoe aan in hun beleid voor ontwikkelingssamenwerking en officiële ontwikkelingshulp rekening te houden met het feit dat het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) en de sectorale steun die wordt geboden uit hoofde van de PODV EU-Guinee-Bissau elkaar moeten aanvullen en volledig op elkaar moeten zijn afgestemd, met het oog op de versterking van de lokale visserijsector;

9.  spreekt zijn bezorgdheid uit over het groeiende aantal installaties voor de productie van vismeel en visolie aan de West-Afrikaanse kust, die ook worden voorzien van vis uit de wateren van Guinee-Bissau; onderstreept dat de voedervisserij in strijd is met het beginsel van duurzaamheid en de voorziening van waardevolle eiwitbronnen aan de lokale gemeenschap; is ingenomen met de uitbreiding van de haven- en aanlandingsfaciliteiten in Guinee-Bissau, maar spreekt tegelijkertijd zijn bezorgdheid uit over het feit dat dit kan worden gevolgd door de bouw van nieuwe installaties voor de productie van vismeel;

10.  verzoekt de Commissie en de autoriteiten van Guinee-Bissau nauwer samen te werken om voorwaarden vast te stellen voor de uitvoer van visserijproducten uit Guinee‑Bissau naar de EU, met name wat betreft de controle van de naleving van de sanitaire voorwaarden en de certificatie van het analytisch laboratorium (CIPA), met als doel om het huidige verbod op te heffen, de ontwikkeling van de lokale visserijsector te bevorderen en zo vooruitgang te boeken wat betreft de verwezenlijking van de doelstellingen van de PODV;

11.  pleit voor een grotere rol van de PODV in het scheppen van lokale, directe en indirecte werkgelegenheid, op schepen die actief zijn in het kader van de PODV of in aan de visserij verwante activiteiten, zowel op het gebied van de toelevering als de verwerking; meent dat de lidstaten een belangrijke en actieve rol kunnen spelen bij de capaciteitsopbouw en bij het bieden van opleidingen om dit te bereiken;

12.  herinnert aan het unieke karakter van de mariene en kustecosystemen van Guinee-Bissau, zoals de mangrovebossen, die fungeren als paaigebied voor de visbestanden, en die vragen om gerichte maatregelen voor de bescherming en het herstel van de biodiversiteit;

13.  is van mening dat er informatie moet worden ingewonnen over de voordelen die de toepassing van het protocol zal opleveren voor de lokale economie (bv. op het gebied van werkgelegenheid, infrastructuur en sociale verbeteringen);

14.  dringt aan op een verbetering van de kwantiteit en de kwaliteit van de gegevens over alle vangsten (zowel van doelsoorten als bijvangst), over de staat van instandhouding van de visbestanden in de visserijzone van Guinee-Bissau en, in het algemeen, over de effecten van de PODV op het ecosysteem; meent dat erop moet worden toegezien dat Guinee‑Bissau de capaciteiten ontwikkelt om deze gegevens zelf te verkrijgen; verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de organen die verantwoordelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van de PODV, met name de gemengde commissie en het gezamenlijk wetenschappelijk comité, vlot hun werk kunnen doen, en dat verenigingen van ambachtelijke vissers, verenigingen van vrouwen die in de visserijsector werken, vakbonden, vertegenwoordigers van kustgemeenschappen, en relevante maatschappelijke organisaties uit Guinee-Bissau hierbij worden betrokken;

15.  is van mening dat het absoluut noodzakelijk is de verzameling van gegevens over vangsten in Guinee-Bissau te verbeteren; roept bovendien op tot een verbetering van de overdracht van door de VMS van EU-vaartuigen gegenereerde gegevens via de vlaggenstaat naar de Afrikaanse autoriteiten; pleit voor een betere interoperabiliteit van gegevenssystemen;

16.  dringt met het oog op meer transparantie aan op de publicatie van verslagen over de acties waarvoor sectorale steun is verleend;

17.  meent, in het geval van de sluiting van de visserij of de invoering van vangstbeperkingen op grond van de duurzaamheid van de bestanden, zoals bepaald in het protocol, dat eerst in de lokale visserijbehoeften moet worden voorzien, gestaafd door gedegen wetenschappelijk advies;

18.  benadrukt het belang van het voorschrift inzake overschotten voor EU-vaartuigen die in de wateren van derde landen vissen;

19.  erkent dat het met het oog op een verduurzaming van de visserijactiviteiten noodzakelijk is het beheer, de controle en de monitoring van de visserijzone van Guinee-Bissau aan te scherpen en IOO-visserij te bestrijden, onder meer door middel van beter toezicht op de schepen (via het VMS);

20.  dringt aan op de opname van transparantiebepalingen, wat zou neerkomen op publicatie van alle overeenkomsten met staten of particuliere entiteiten waarbij buitenlandse vaartuigen toegang krijgen tot de EEZ van Guinee-Bissau;

21.  benadrukt dat het belangrijk is de vangstmogelijkheden waarin in de PODV wordt voorzien, te verdelen op basis van de beginselen van rechtvaardigheid, evenwicht en transparantie;

22.  benadrukt dat het belangrijk is dat de aanlandingen van vis in de havens van Guinee-Bissau bijdragen aan plaatselijke verwerkingsactiviteiten en de voedselzekerheid, zowel wat soorten als wat kwaliteit betreft;

23.  verzoekt de Commissie de notulen en conclusies van de vergaderingen van de gemengde commissie, het meerjarig sectoraal programma zoals bedoeld in artikel 5 van het protocol, de resultaten van haar jaarlijkse evaluaties en informatie over de coördinatie van dit programma met het strategisch plan voor de ontwikkeling van de visserij van Guinee-Bissau (2015-2020) te doen toekomen aan het Parlement, evenals de notulen en conclusies van de vergaderingen van het gezamenlijk wetenschappelijk comité en informatie over IOO-visserij in de visserijzone van Guinee-Bissau, de integratie van marktdeelnemers uit de EU in de Guinee-Bissause visserijsector (artikel 10 van het protocol) en het toezicht op de naleving van de voor reders geldende verplichtingen (bijvoorbeeld wat betreft de bijdrage in natura zoals voorzien in hoofdstuk V van de bijlage bij het protocol); verzoekt de Commissie om in het laatste jaar van toepassing van het protocol en voorafgaand aan de onderhandelingen over de verlenging ervan een uitvoerig verslag over de toepassing van het protocol aan het Parlement voor te leggen;

24.  verzoekt de Commissie en de autoriteiten van Guinee-Bissau gedetailleerdere informatie te verstrekken over de ontwikkeling van aan de voedervisserij verwante activiteiten in de regio;

25.  vraagt de Commissie de aanbevelingen van het Parlement beter te verwerken in de PODV EU-Guinee-Bissau, en deze met name in ogenschouw te nemen bij de procedures voor de verlenging van het protocol;

26.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Guinee‑Bissau.

(1) PB L 354 van 28.12.2013, blz. 22.
(2) PB C 58 van 15.2.2018, blz. 93.
(3) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0136.


Protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen Sao Tomé en Principe en de Europese Gemeenschap ***
PDF 115kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de sluiting van het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Democratische Republiek Sao Tomé en Príncipe en de Europese Gemeenschap (12199/2019 – C9-0001/2020 – 2019/0173(NLE))
P9_TA(2020)0138A9-0001/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel voor een besluit van de Raad (12199/2019),

–  gezien het protocol tot uitvoering van de partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Democratische Republiek Sao Tomé en Principe en de Europese Gemeenschap (12202/2019),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 43, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0001/2020),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie ontwikkelingssamenwerking en de Begrotingscommissie,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie visserij (A9-0001/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Democratische Republiek Sao Tomé en Principe.


Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat over de wijziging van de WTO-concessies van Zwitserland (artikel XXVIII van de GATT 1994) voor gekruid vlees ***
PDF 120kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerpbesluit van de Raad betreffende de sluiting van de Overeenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat in de context van de onderhandelingen krachtens artikel XXVIII van de GATT 1994 over de wijziging van de WTO-concessies van Zwitserland voor gekruid vlees (12482/2019 – C9-0194/2019 – 2019/0196(NLE))
P9_TA(2020)0139A9-0092/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerpbesluit van de Raad (12482/2019),

–  gezien de ontwerpovereenkomst in de vorm van een briefwisseling tussen de Europese Unie en de Zwitserse Bondsstaat in de context van de onderhandelingen krachtens artikel XXVIII van de GATT 1994 over de wijziging van de WTO-concessies van Zwitserland voor gekruid vlees (12483/2019),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 207, lid 4, eerste alinea, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0194/2019),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie internationale handel (A9-0092/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat.


Verzoek om financiering voor biomedicinaal onderzoek naar myalgische encefalomyelitis
PDF 130kWORD 45k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over aanvullende financiering voor biomedisch onderzoek naar myalgische encefalomyelitis (2020/2580(RSP))
P9_TA(2020)0140B9-0186/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien de artikelen 168 en 179 tot en met 181 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien de schriftelijke vraag aan de Commissie van 2 september 2019 over onderzoek naar myalgische encefalomyelitis (ME) (E-002599/2019) en het antwoord van de Commissie van 28 oktober 2019,

–  gezien de schriftelijke vraag aan de Commissie van 4 december 2018 over het chronischevermoeidheidssyndroom (CVS) (E-006124/2018) en het antwoord van de Commissie van 30 januari 2019,

–  gezien de schriftelijke vraag aan de Commissie van 28 augustus 2018 over “Myalgische encefalomyelitis: erkenning door de Wereldgezondheidsorganisatie en steun van de Commissie voor onderzoek en opleiding” (E-004360/2018) en het antwoord van de Commissie van 1 november 2018,

–  gezien de schriftelijke vraag aan de Commissie van 9 november 2017 over “Financiering van onderzoek naar ME/CVS” (E-006901/2017) en het antwoord van de Commissie van 18 december 2017,

–  gezien artikel 227, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Commissie verzoekschriften verschillende verzoekschriften heeft ontvangen waarin bezorgdheid wordt geuit over het ontbreken van behandelingen en over de huidige ontoereikende financiering van biomedisch onderzoek naar myalgische encefalomyelitis/chronischevermoeidheidssyndroom (ME/CVS) binnen de EU;

B.  overwegende dat krachtens artikel 35 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie eenieder recht heeft op “medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden”, terwijl andere internationale mensenrechteninstrumenten, waaronder de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, het recht op gezondheid of elementen daarvan erkennen of daarnaar verwijzen, zoals het recht op medische zorg;

C.  overwegende dat het optreden van de lidstaten en de Unie gericht moet zijn op de verbetering van de volksgezondheid; overwegende dat deze doelstelling moet worden bereikt door steun van de Unie aan de lidstaten en door bevordering van samenwerking en van onderzoek naar de oorzaken, overdracht en preventie van ziekten;

D.  overwegende dat ME/CVS een slopende chronische multisysteemziekte is waarvan de oorzaak onbekend is en de symptomen, ernst en progressie uiterst variabel zijn;

E.  overwegende dat ME/CVS door de Wereldgezondheidsorganisatie in de Internationale Classificatie van Ziekten (ICD-11) onder code 8E49 (postviraal vermoeidheidssyndroom) wordt geclassificeerd als een aandoening van het zenuwstelsel;

F.  overwegende dat ME/CVS een complexe, zeer invaliderende ziekte is, aangezien extreme vermoeidheid en andere lichamelijke symptomen het uitvoeren van dagelijkse activiteiten onmogelijk kunnen maken; overwegende dat de kwaliteit van leven ernstig kan worden aangetast en dat ME/CVS-patiënten uiteindelijk bedlegerig of aan huis gekluisterd kunnen zijn terwijl ze ernstig lijden, met negatieve gevolgen voor sociale relaties en familiebanden en aanzienlijke kosten voor de samenleving als gevolg van verloren arbeidscapaciteit;

G.  overwegende dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan het hoge risico op sociale uitsluiting van personen met ME/CVS; overwegende dat het in dit opzicht voor werknemers die aan de ziekte lijden van cruciaal belang is om hun baan te behouden en niet geïsoleerd te raken;

H.  overwegende dat alle mogelijke maatregelen moeten worden genomen om de arbeidsomstandigheden en ‑omgeving van werknemers met ME/CVS aan te passen; overwegende dat ze ook recht moeten hebben op de aanpassing van de werkplek en ‑tijd;

I.  overwegende dat er nog steeds geen biomedische diagnostische testen zijn vastgesteld voor ME/CVS, en dat er ook nog geen door de EU/het EMA goedgekeurde behandelingen zijn;

J.  overwegende dat de incidentie en prevalentie van ME/CVS in de EU, evenals de totale maatschappelijke en economische lasten die eruit voortvloeien, onbekend zijn vanwege het gebrek aan gecoördineerde en alomvattende gegevensverzameling op EU-niveau;

K.  overwegende dat, volgens het antwoord van de Commissie van 30 augustus 2019 op verzoekschrift nr. 0204/2019, ME/CVS wereldwijd bij zo’n 24 miljoen mensen is vastgesteld, maar dat dit slechts 10 % is van het totale aantal mensen met ME/CVS;

L.  overwegende dat de Amerikaanse vereniging voor myalgische encefalomyelitis en chronischevermoeidheidssyndroom schat dat er wereldwijd zo’n 17 tot 24 miljoen mensen lijden aan ME/CVS;

M.  overwegende dat ongeveer twee miljoen mensen in de EU, ongeacht etniciteit, leeftijd of geslacht, zouden lijden aan ME/CVS; overwegende dat onder volwassenen vrouwen het vaakst worden getroffen;

N.  overwegende dat ME/CVS tot op heden niet goed wordt begrepen en daarom onvoldoende wordt gediagnosticeerd vanwege onvoldoende kennis over deze ziekte bij zorgverleners, of vanwege moeilijkheden bij het opsporen van symptomen en het ontbreken van adequate diagnostische testen; overwegende dat het gebrek aan inzicht in ME/CVS de erkenning van arbeidsbeperkingen van patiënten aanzienlijk kan belemmeren;

O.  overwegende dat patiënten zich achtergesteld en genegeerd voelen door de overheid en de maatschappij als geheel, en dat ze terecht vragen om meer bewustzijn en aanvullende financiering om vooruitgang in onderzoek te ondersteunen; overwegende dat patiënten betreuren dat ze het slachtoffer zijn van stigmatisering als gevolg van gebrekkige kennis over de ziekte; overwegende dat het stigma omtrent de rechten van ME/CVS-patiënten en het daarmee verbonden psychologische leed, dat ingrijpende gevolgen heeft voor personen, families en de maatschappij, en voor alle aspecten van het leven van burgers, te vaak wordt onderschat;

P.  overwegende dat de toegang tot onderwijs van kinderen en jongeren die lijden aan ME/CVS mogelijk wordt belemmerd;

Q.  overwegende dat de noodzaak van betere erkenning van dit soort ziekten op het niveau van de lidstaten evident is; overwegende dat er specifiek gerichte opleidingen moeten worden aangeboden om meer bewustzijn te creëren bij werknemers van overheidsinstellingen, zorgverleners en ambtenaren in het algemeen;

R.  overwegende dat verzoekschrift nr. 0204/2019 een aanzienlijk aantal handtekeningen heeft en blijft ontvangen van patiënten, hun families en de wetenschappelijke wereld, en dat er in dit verzoekschrift wordt verzocht om meer middelen te investeren in biomedisch onderzoek naar ME/CVS en de ondersteuning van patiënten;

S.  overwegende dat verscheidene leden van het Europees Parlement in de loop der jaren vragen hebben gesteld aan de Commissie over de beschikbaarheid van EU-financiering voor onderzoek naar ME/CVS;

T.  overwegende dat de pogingen tot onderzoek naar ME/CVS nogal gefragmenteerd zijn en dat onderzoekscoördinatie op EU-niveau ontbreekt; overwegende dat, ondanks steun die is verleend vanuit Horizon 2020 – het EU-kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) – aan een aantal onderzoeksprojecten op het gebied van neurologische aandoeningen met verschillende oorzaken en op het gebied van pijn (zoals Help4Me, Gloria en RTCure), de Commissie in haar antwoord van 30 januari 2019 op schriftelijke vraag E-006124/2018 heeft erkend dat er tot dusver geen specifieke projecten inzake de diagnose/behandeling van ME/CVS door de EU-kaderprogramma’s voor onderzoek en innovatie zijn ondersteund;

1.  uit zijn bezorgdheid over de hoge incidentie van ME/CVS binnen de EU, waar naar schatting 2 miljoen burgers door de ziekte zijn getroffen;

2.  is ingenomen met de steun van de Commissie voor de Europese samenwerking inzake wetenschap en technologie (COST), waaruit onlangs een geïntegreerd netwerk is voortgekomen van onderzoekers die onderzoek doen naar ME/CVS (Euromene); is van mening dat Euromene van toegevoegde waarde kan zijn bij activiteiten die niet zo doeltreffend zouden zijn als ze alleen op nationaal niveau zouden worden uitgevoerd;

3.  is ingenomen met de werkzaamheden die momenteel worden uitgevoerd door het Euromene-netwerk en die tot doel hebben een gemeenschappelijke Europese aanpak te ontwikkelen om de ernstige lacunes in de kennis over deze complexe ziekte aan te pakken en informatie te verstrekken over de ziektelast in Europa en de klinische diagnose en mogelijke behandelingen aan zorgverleners, patiënten en andere betrokkenen;

4.  is verheugd over de toezegging van de Commissie in haar antwoord van 28 oktober 2019 op schriftelijke vraag E-002599/2019 om verdere mogelijkheden voor onderzoek naar ME/CVS te zullen bieden via het toekomstige kaderprogramma voor onderzoek en innovatie, Horizon Europa, dat Horizon 2020 zal opvolgen;

5.  betreurt het echter dat de financieringsinitiatieven die tot nu toe door de Commissie zijn goedgekeurd ontoereikend zijn; is bezorgd over de huidige ontoereikende financiering van onderzoek naar ME/CVS, een aandoening die kan worden beschouwd als een verborgen probleem voor de volksgezondheid in de EU; onderstreept de steeds dringender noodzaak om de menselijke en sociaaleconomische gevolgen aan te pakken van het groeiende aantal mensen dat moet leven en werken terwijl ze lijden aan deze langdurig invaliderende en chronische aandoening die van invloed is op de duurzaamheid en continuïteit van hun werk en werkgelegenheid;

6.  verzoekt de Commissie aanvullende financiering toe te wijzen en daarbij voorrang te verlenen aan projecten die specifiek gericht zijn op biomedisch onderzoek naar ME/CVS, met het oog op de ontwikkeling en validering van een biomedische diagnostische test en een doeltreffende biomedische behandeling die de ziekte kan genezen of de effecten ervan kan verlichten;

7.  is van mening dat de huidige ontoereikende financiering van biomedisch onderzoek naar ME/CVS niet gerechtvaardigd is gezien het geschatte grote aantal patiënten en de daaruit voortvloeiende economische en sociale gevolgen van deze ziekte;

8.  benadrukt dat het belangrijk is om innovatieve projecten uit te voeren die een gecoördineerde en alomvattende verzameling van gegevens over deze ziekte binnen de lidstaten kunnen waarborgen, en dringt aan op een meldplicht in alle lidstaten die worden getroffen door ME/CVS;

9.  roept alle lidstaten op vastberaden de nodige stappen te nemen om te zorgen voor de passende erkenning van ME/CVS;

10.  vraagt de Commissie de samenwerking en uitwisseling van beste praktijken tussen lidstaten op het gebied van screeningsmethoden, diagnose en behandeling te bevorderen, en een Europees prevalentieregister van ME/CVS-patiënten aan te leggen;

11.  verzoekt de Commissie financiering te verstrekken om te zorgen voor passend en verbeterd medisch onderwijs en medische opleidingen voor professionals in de maatschappelijke dienstverlening en gezondheidszorg die met ME/CVS-patiënten werken; vraagt de Commissie daarom de haalbaarheid van een EU-fonds voor de preventie en behandeling van ME/CVS te onderzoeken;

12.  verzoekt de Commissie te zorgen voor de financiering van de noodzakelijke logistieke ondersteuning van onderzoekers met het oog op de bevordering van de coördinatie van onderzoeksactiviteiten op dit gebied in de EU, in de zin van het vaststellen van de complexiteit van ME/CVS-diagnostiek en de problemen op het vlak van patiëntenzorg en het benutten van het volledige potentieel van toegang tot innovatie en gezondheidsgegevens die worden verzameld via de input van deskundigen en de betrokkenheid van alle belanghebbenden, teneinde prioriteit te geven aan het juiste beleid;

13.  dringt aan op nauwere internationale samenwerking op het gebied van onderzoek naar ME/CVS, teneinde de ontwikkeling van objectieve diagnostische normen en doeltreffende behandelwijzen te bespoedigen;

14.  roept de Commissie op om opdracht te geven tot een onderzoek naar de totale sociale en economische kosten die in de EU toe te schrijven zijn aan ME/CVS;

15.  verzoekt de Commissie en de lidstaten voorlichtings- en bewustmakingscampagnes te starten onder professionals in de gezondheidszorg en het brede publiek om ze te wijzen op het bestaan en de symptomen van ME/CVS;

16.  vraagt de Raad, in het kader van de lopende onderhandelingen over het volgende meerjarig financieel kader van de EU, het verzoek van het Parlement om een verhoging van de begroting voor Horizon Europa en de snelle goedkeuring van die begroting in te willigen, zodat de werkzaamheden op tijd kunnen beginnen en het onderzoek naar ME/CVS op die manier gewaarborgd wordt;

17.  spoort de Commissie aan om de bijzondere uitdagingen te onderkennen waarmee onderzoekers die zich bezighouden met ziekten van onbekende oorzaak, zoals ME/CVS, te maken krijgen, en om erop toe te zien dat biomedisch onderzoek naar dergelijke ziekten ondanks deze uitdagingen gelijke mogelijkheden heeft tot financiering door Horizon Europa;

18.  benadrukt het belang van bewustmaking op dit gebied door verdere promotie van activiteiten op het niveau van de EU en de lidstaten rondom de Dag van de zeldzame ziekten, die elk jaar op de laatste dag van februari plaatsvindt;

19.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, en aan de regeringen en parlementen van de lidstaten.


Beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering: technische bijstand op initiatief van de Commissie
PDF 141kWORD 47k
Resolutie
Bijlage
Resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EGF/2020/000 TA 2020 - Technische bijstand op initiatief van de Commissie) (COM(2020)0146 – C9-0112/2020 – 2020/2062(BUD))
P9_TA(2020)0141A9-0109/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0146 – C9-0112/2020),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1309/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees fonds voor aanpassing aan de globalisering (2014-2020) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1927/2006(1),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(2), en met name artikel 12,

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(3), en met name punt 13,

–  gezien zijn resolutie van 18 september 2019 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EGF/2019/000 TA 2019 - Technische bijstand op initiatief van de Commissie)(4),

—  gezien zijn eerste lezing van het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG)(5),

—  gezien de trialoogprocedure als bedoeld in punt 13 van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013,

–  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0109/2020),

A.  overwegende dat de Unie wetgevings- en begrotingsinstrumenten in het leven heeft geroepen om extra steun te geven aan werknemers die de gevolgen van grote structurele veranderingen in de wereldhandelspatronen of de wereldwijde financiële en economische crisis ondervinden, en hen te helpen bij hun noodzakelijke en snelle terugkeer op de arbeidsmarkt;

B.  overwegende dat steun van de Unie aan ontslagen werknemers flexibel moet zijn en zo snel en efficiënt mogelijk ter beschikking moet worden gesteld, overeenkomstig de gezamenlijke verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie die is goedgekeurd tijdens het overleg van 17 juli 2008, en met inachtneming van het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 met betrekking tot het nemen van besluiten om middelen beschikbaar te stellen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG);

C.  overwegende dat met de vaststelling van Verordening (EU) nr. 1309/2013 uitvoering wordt gegeven aan de overeenkomst tussen het Parlement en de Raad om het criterium “crisisafwijking” opnieuw in te voeren, de financiële bijdrage van de Unie te verhogen tot 60 % van de totale geraamde kosten van de voorgestelde maatregelen, de efficiëntie van de behandeling van EFG-aanvragen in de Commissie en door het Parlement en de Raad te verhogen door de termijn voor beoordeling en goedkeuring te verkorten, de subsidiabele maatregelen uit te breiden en de groep begunstigden te verruimen door daar zelfstandigen en jongeren aan toe te voegen en stimuleringsmaatregelen voor de oprichting van een eigen bedrijf te financieren;

D.  overwegende dat het maximale jaarlijkse bedrag dat voor het EFG beschikbaar is, ligt op 150 miljoen EUR (prijzen van 2011) en dat in artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1309/2013 wordt bepaald dat op initiatief van de Commissie jaarlijks maximaal 0,5 % van dit bedrag (d.w.z. 179 264 000 EUR in prijzen van 2020) kan worden gebruikt voor technische bijstand, ter financiering van de voorbereiding van, het toezicht op, de gegevensverzameling voor en het creëren van een kennisbasis, administratieve en technische bijstand, informatie- en communicatieactiviteiten alsook audit-, controle- en evaluatiewerkzaamheden die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EU) nr. 1309/2013;

E.  overwegende dat het voorgestelde bedrag van 345 000 EUR overeenkomt met ongeveer 0,19 % van het maximumbedrag dat in 2020 op de jaarlijkse begroting voor het EFG beschikbaar is;

1.  stemt ermee in dat de door de Commissie voorgestelde maatregelen gefinancierd worden als technische bijstand overeenkomstig artikel 11, leden 1 en 4, en artikel 12, leden 2, 3 en 4, van Verordening (EU) nr. 1309/2013;

2.  wijst op het belang van monitoring en gegevensverzameling; wijst op het belang van een reeks degelijke statistieken die zijn opgesteld in een praktisch bruikbare vorm, zodat ze makkelijk toegankelijk en begrijpelijk zijn; wijst nogmaals op de noodzaak van geactualiseerd onderzoek naar en analyse van de huidige uitdagingen op de wereldmarkt die COVID-19 met zich meebrengt;

3.  Herhaalt dat er behoefte is aan een speciale, voor alle burgers van de Unie toegankelijke website met gedetailleerde informatie over het EFG;

4.  is verheugd dat de werkzaamheden in verband met de gestandaardiseerde procedures voor EFG-aanvragen en -beheer worden voortgezet, waarbij gebruik gemaakt wordt van de functies van het systeem voor elektronische gegevensuitwisseling (SFC), wat een vereenvoudiging en snellere verwerking van aanvragen mogelijk maakt, alsmede een betere verslaglegging;

5.  wijst erop dat de Commissie het beschikbare bedrag zal besteden aan twee vergaderingen van de Deskundigengroep van contactpersonen van het EFG (die één lid per lidstaat telt), en, hoogstwaarschijnlijk tegelijkertijd, twee seminars waaraan de EFG-uitvoeringsorganen en sociale partners deelnemen, om netwerken tussen de lidstaten te stimuleren;

6.  roept de Commissie op het Parlement consequent te blijven uitnodigen voor dergelijke vergaderingen en seminars, overeenkomstig de relevante bepalingen van het kaderakkoord over de betrekkingen tussen het Parlement en de Commissie;

7.  pleit voor verdere versterking van de samenwerking en communicatie tussen alle betrokkenen bij EFG-aanvragen, waaronder met name de sociale partners en de belanghebbenden op regionaal en lokaal niveau, om zo veel mogelijk synergiën tot stand te brengen; wijst erop dat de interactie tussen de nationale contactpersoon en de regionale of lokale uitvoeringspartners moet worden versterkt en dat er duidelijke afspraken moeten worden gemaakt over communicatie, ondersteuning en informatievoorziening (interne verdeling van taken en bevoegdheden), waarmee alle partners moeten instemmen;

8.  herinnert de lidstaten die aanvragen indienen aan hun belangrijke taak om op grote schaal bekendheid te geven aan de acties die met het EFG worden gefinancierd en zich daarbij te richten tot de beoogde begunstigden, de lokale en regionale autoriteiten, de sociale partners, de media en het grote publiek, zoals bepaald in artikel 12 van Verordening (EU) nr. 1309/2013;

9.  herinnert eraan dat volgens de huidige regels middelen uit het EFG beschikbaar zouden kunnen worden gesteld om werknemers en zelfstandigen in het kader van de wereldwijde COVID-19-crisis te ondersteunen, zonder Verordening (EU) nr. 1309/2013 te hoeven wijzigen;

10.  verzoekt de Commissie derhalve de lidstaten die voornemens zijn in de komende weken en maanden een aanvraag in te dienen, op alle mogelijke manieren bij te staan;

11.  verzoekt de Commissie voorts haar uiterste best te doen om flexibiliteit te tonen door, bij het beoordelen of de aanvraag voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van een financiële bijdrage, de beoordelingsperiode zo kort mogelijk te houden;

12.  hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

13.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

14.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BIJLAGE

BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EGF/2020/000 TA 2020 - Technische bijstand op initiatief van de Commissie)

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2020/986.)

(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 855.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.
(3) PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.
(4) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0015.
(5) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0019.


Beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk
PDF 128kWORD 40k
Resolutie
Bijlage
Resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad over de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk (COM(2020)0200 – C9-0127/2020 – 2020/2068(BUD))
P9_TA(2020)0142A9-0105/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0200 – C9-0127/2020),

–  gezien Verordening (EG) nr. 2012/2002 van de Raad van 11 november 2002 tot oprichting van het Solidariteitsfonds van de Europese Unie(1),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(2), en met name artikel 10,

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(3), en met name punt 11,

–  gezien de brief van de Commissie regionale ontwikkeling,

–  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0105/2020),

1.  is ingenomen met het besluit als een teken van solidariteit van de Unie met de burgers en regio’s in de Unie die door natuurrampen zijn getroffen;

2.  benadrukt dat er via het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (het “fonds”) dringend financiële bijstand moet worden verleend aan de regio’s in de Unie die in 2019 door natuurrampen zijn getroffen;

3.  is van mening dat de financiële bijstand die aan de lidstaten wordt verleend op eerlijke wijze moet worden verdeeld aan de zwaarst getroffen regio’s en gebieden;

4.  wijst erop dat natuurrampen als gevolg van de klimaatverandering steeds intenser zullen worden en steeds vaker zullen voorkomen; dringt aan op een hervorming van het fonds in het volgende meerjarig financieel kader om rekening te houden met de toekomstige gevolgen van de klimaatverandering, waarbij wordt benadrukt dat het fonds slechts een instrument is voor herstel achteraf en dat de klimaatverandering in de eerste plaats een preventief beleid vereist dat in overeenstemming is met de Overeenkomst van Parijs en de Green Deal;

5.  herinnert eraan dat de Europese Unie overeenkomstig de artikelen 174 en 349 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie haar optreden ter versterking van de territoriale samenhang moet vervolgen en rekening moet houden met de bijzondere kenmerken en beperkingen van de ultraperifere gebieden; wijst erop dat dezelfde natuurramp in een ultraperifeer gebied een grotere sociale en economische impact heeft dan in elke andere Europese regio en dat het herstel bijgevolg trager verloopt; is dan ook van mening dat de ultraperifere gebieden meer bijstand moeten ontvangen in het kader van het fonds;

6.  hecht zijn goedkeuring aan het bij deze resolutie gevoegde besluit;

7.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit samen met de voorzitter van de Raad te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

8.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie, met inbegrip van de bijlage, te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

BIJLAGE: BESLUIT VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk

(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met de definitieve handeling: Besluit (EU) 2020/1076.)

(1) PB L 311 van 14.11.2002, blz. 3.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.
(3) PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.


Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2020 om het overschot van het begrotingsjaar 2019 erin op te nemen
PDF 122kWORD 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2020 van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020: boeking van het overschot van het begrotingsjaar 2019 (07764/2020 – C9-0131/2020 – 2020/2061(BUD))
P9_TA(2020)0143A9-0104/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(1), en met name artikel 44,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020, definitief vastgesteld op 27 november 2019(2),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(3),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(4),

–  gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie(5),

–  gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2020, goedgekeurd door de Commissie op 15 april 2020 (COM(2020)0180),

–  gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2020, vastgesteld door de Raad op 6 mei 2020 en de volgende dag toegezonden aan het Europees Parlement (07764/2020 – C9‑0131/2020),

–  gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(6),

–  gezien de artikelen 94 en 96 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0104/2020),

A.  overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2020 dient om het overschot van het begrotingsjaar 2019, te weten 3 218,4 miljoen EUR, op te nemen op de begroting 2020;

B.  overwegende dat de hoofdonderdelen van dat overschot bestaan uit een positief resultaat bij de ontvangsten ter hoogte van 2 414,8 miljoen EUR en een onderbesteding bij de uitgaven ter hoogte van 803,6 miljoen EUR;

C.  overwegende dat aan de ontvangstenzijde het grootste verschil voortvloeit uit achterstandsrente en boetes (2 510,5 miljoen EUR), waarbij het resultaat bestaat uit mededingingsboetes en achterstandsrente, andere dwangsommen en rente in verband met geldboetes en dwangsommen;

D.  overwegende dat aan de uitgavenzijde de onderbesteding voor 2019 van de betalingen door de Commissie 592,3 miljoen EUR bedraagt (waarvan 351,5 miljoen EUR voor de reserve voor noodhulp en 94,5 miljoen EUR in reserve in rubriek 3 “Veiligheid en burgerschap”) en 86,3 miljoen EUR voor de overdrachten van 2018, naast een onderbesteding door de andere instellingen van 82,4 miljoen EUR voor 2019 en 39 miljoen EUR voor overdrachten van 2017;

1.  neemt kennis van het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2020, zoals ingediend door de Commissie, dat uitsluitend tot doel heeft het overschot van 2019, voor een bedrag van 3 218,4 miljoen EUR, in de begroting op te nemen, overeenkomstig artikel 18 van het Financieel Reglement, en neemt kennis van het standpunt van de Raad hierover;

2.  herhaalt zijn standpunt dat alle beschikbare en ongebruikte middelen in de begroting van de Unie, met inbegrip van het overschot, moeten worden gebruikt voor de snelle verstrekking van financiële bijstand aan de regio’s en bedrijven die het zwaarst getroffen zijn door de COVID-19-pandemie; verzoekt de lidstaten in dit verband de verwachte verlagingen van hun bni-bijdragen die voortvloeien uit het overschot van 2019 volledig te besteden aan de budgettering van COVID-19-gerelateerde acties, bij voorkeur op het niveau van de Unie, om een optimale toewijzing van de middelen te waarborgen;

3.  wijst erop dat volgens de Commissie de mededingingsboetes in 2019 goed waren voor 2 510,5 miljoen EUR; herhaalt van mening te zijn dat de begroting van de Unie alle inkomsten die voortvloeien uit boetes of die verband houden met te late betalingen opnieuw moet kunnen gebruiken zonder dat de bni-bijdragen dienovereenkomstig worden verlaagd; herhaalt zijn standpunt dat de voorgestelde reserve van de Unie (overkoepelende marge voor vastleggingen) in het volgende meerjarig financieel kader moet worden verhoogd met een bedrag dat gelijk is aan de inkomsten uit boetes en sancties;

4.  keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 3/2020 goed;

5.  verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 3/2020 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

6.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en aan de nationale parlementen.

(1) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(2) PB L 57 van 27.2.2020.
(3) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.
(4) PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.
(5) PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.
(6) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0054.


Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2020: voorstel betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk
PDF 122kWORD 42k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2020 van de Europese Unie bij de algemene begroting 2020 bij het voorstel betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk (08097/2020 – C9-0146/2020 – 2020/2069(BUD))
P9_TA(2020)0144A9-0106/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel 314 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien artikel 106 bis van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie,

–  gezien Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012(1), en met name artikel 44,

–  gezien de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2020, definitief vastgesteld op 27 november 2019(2),

–  gezien Verordening (EU, Euratom) nr. 1311/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot bepaling van het meerjarig financieel kader voor de jaren 2014-2020(3) (de "MFK-verordening"),

–  gezien het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer(4),

–  gezien Besluit 2014/335/EU, Euratom van de Raad van 26 mei 2014 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie(5),

–  gezien het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2020, goedgekeurd door de Commissie op 30 april 2020 (COM(2020)0190),

–  gezien het standpunt inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2020, vastgesteld door de Raad op 25 mei 2020 en op dezelfde dag toegezonden aan het Europees Parlement (08097/2020 – C9-0146/2020),

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende de beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor bijstand aan Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk (COM(2020)0200),

–  gezien de artikelen 94 en 96 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Begrotingscommissie (A9-0106/2020),

A.  overwegende dat ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2020 betrekking heeft op de voorgestelde beschikbaarstelling van middelen uit het Solidariteitsfonds van de Europese Unie voor het verlenen van bijstand aan Portugal, Spanje, Italië en Oostenrijk na de natuurrampen die in de loop van 2019 in die lidstaten plaatsvonden;

B.  overwegende dat de Commissie derhalve voorstelt de begroting voor 2020 te wijzigen en begrotingsonderdeel 13 06 01 “Bijstand aan lidstaten in het geval van een grote natuurramp die ernstige gevolgen heeft voor de levensomstandigheden van de burgers, het natuurlijke milieu of de economie” te verhogen met 272 498 208 EUR aan vastleggings- en betalingskredieten;

C.  overwegende dat het Solidariteitsfonds van de Europese Unie een speciaal instrument is in de zin van de MFK-verordening en dat de desbetreffende vastleggings- en betalingskredieten buiten de plafonds van het meerjarig financieel kader om moeten worden gebudgetteerd;

1.  keurt het standpunt van de Raad inzake het ontwerp van gewijzigde begroting nr. 4/2020 goed;

2.  verzoekt zijn Voorzitter te constateren dat de gewijzigde begroting nr. 4/2020 definitief is vastgesteld en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;

3.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en aan de nationale parlementen.

(1) PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1.
(2) PB L 57 van 27.2.2020.
(3) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 884.
(4) PB C 373 van 20.12.2013, blz. 1.
(5) PB L 168 van 7.6.2014, blz. 105.


Sluiting van de Overeenkomst inzake een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de EU en Moldavië ***
PDF 115kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Unie van de Overeenkomst inzake een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Moldavië, anderzijds (14205/2019 – C9-0192/2019 – 2012/0006(NLE))
P9_TA(2020)0145A9-0084/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14205/2019),

–  gezien de ontwerpovereenkomst inzake een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten en de Republiek Moldavië (08185/2012),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0192/2019),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0084/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Republiek Moldavië.


Wijziging van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de EU en Moldavië (toetreding van Kroatië) ***
PDF 117kWORD 42k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting, namens de Unie en haar lidstaten, van een protocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten en de Republiek Moldavië, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (07048/2015 – C9-0195/2019 – 2015/0035(NLE))
P9_TA(2020)0146A9-0083/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (07048/2015),

–  gezien het ontwerpprotocol tot wijziging van de Overeenkomst inzake een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten en de Republiek Moldavië, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie (07047/2015),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0195/2019),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0083/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van de Republiek Moldavië.


Wijziging van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de EU en Marokko (toetreding van Bulgarije en Roemenië) ***
PDF 118kWORD 43k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting van een protocol tot wijziging van de Euro-Mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (06198/2013 – C9-0006/2019 – 2007/0181(NLE))
P9_TA(2020)0147A9-0005/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (06198/2013),

–  gezien het ontwerpprotocol tot wijziging van de Euro-Mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie(1),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), en artikel 218, lid 8, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0006/2019),

–  gezien zijn standpunt van 12 december 2007 over het voorstel voor een besluit van de Raad inzake de sluiting van een protocol tot wijziging van de Euro-Mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en het Koninkrijk Marokko anderzijds, teneinde rekening te houden met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie(2),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0005/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het protocol;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Koninkrijk Marokko.

(1) PB L 200 van 27.7.2012, blz. 25.
(2) PB C 323 E van 18.12.2008, blz. 259.


Sluiting van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de EU en Jordanië ***
PDF 115kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Unie, van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds (14209/2019 – C9-0193/2019 – 2010/0180(NLE))
P9_TA(2020)0148A9-0086/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14209/2019),

–  gezien het ontwerp van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitische Koninkrijk Jordanië, anderzijds (14366/2010),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0193/2019),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0086/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië.


Sluiting van de Overeenkomst betreffende de veiligheid van de burgerluchtvaart tussen de EU en China ***
PDF 113kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting van de Overeenkomst betreffende de veiligheid van de burgerluchtvaart tussen de Europese Unie en de regering van de Volksrepubliek China (14185/2019 – C9-0191/2019 – 2018/0155(NLE))
P9_TA(2020)0149A9-0087/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14185/2019),

–  gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en de regering van de Volksrepubliek China betreffende de veiligheid van de burgerluchtvaart (09702/2018),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0191/2019),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0087/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Volksrepubliek China.


Sluiting van de Overeenkomst betreffende een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de EU en Georgië ***
PDF 115kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad inzake de sluiting, namens de Unie, van de Overeenkomst betreffende een gemeenschappelijke luchtvaartruimte tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds (09556/2019 – C9-0013/2019 – 2010/0186(NLE))
P9_TA(2020)0150A9-0082/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (09556/2019),

–  gezien de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten en Georgië betreffende een gemeenschappelijke luchtvaartruimte (14370/2010),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0013/2019),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0082/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en Georgië.


Sluiting van de Euro-Mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de EU en Israël ***
PDF 116kWORD 41k
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting namens de Europese Unie van de Euro-Mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de regering van de Staat Israël, anderzijds (14207/2019 – C9-0196/2019 – 2012/0324(NLE))
P9_TA(2020)0151A9-0085/2020

(Goedkeuring)

Het Europees Parlement,

–  gezien het ontwerp van besluit van de Raad (14207/2019),

–  gezien het ontwerp van de Euro-Mediterrane Luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en regering van de Staat Israël, anderzijds (16828/2012),

–  gezien het verzoek om goedkeuring dat de Raad heeft ingediend krachtens artikel 100, lid 2, en artikel 218, lid 6, tweede alinea, onder a), v), en artikel 218, lid 7, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (C9-0196/2019),

–  gezien artikel 105, leden 1 en 4, en artikel 114, lid 7, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling van de Commissie vervoer en toerisme (A9-0085/2020),

1.  hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van de overeenkomst;

2.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, alsmede aan de regeringen en parlementen van de lidstaten en van Israël.


Aanbevelingen voor de onderhandelingen over een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
PDF 247kWORD 81k
Aanbeveling van het Europees Parlement van 18 juni 2020 betreffende de onderhandelingen voor een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (2020/2023(INI))
P9_TA(2020)0152A9-0117/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name artikel 218, VWEU,

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

–  gezien Besluit (EU, Euratom) 2020/266 van de Raad van 25 februari 2020 houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland over een nieuwe partnerschapsovereenkomst(1) en de richtlijnen die zijn vastgelegd in het bijbehorende addendum inzake de onderhandelingen voor een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, die openbaar zijn gemaakt,

–  gezien zijn resoluties van 5 april 2017 over onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk na de kennisgeving van het voornemen van dat land om zich uit de Europese Unie terug te trekken(2), van 3 oktober 2017 over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk(3), van 13 december 2017 over de stand van de onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk(4), van 14 maart 2018 over het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK(5), van 18 september 2019 over de stand van zaken van de terugtrekking van het VK uit de Europese Unie(6), van 15 januari 2020 over de uitvoering van en het toezicht op de bepalingen over burgerrechten in het terugtrekkingsakkoord(7), en van 12 februari 2020 over een voorgesteld mandaat voor onderhandelingen over een nieuw partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland(8),

–  gezien de ontwerptekst van de overeenkomst inzake het nieuwe partnerschap met het Verenigd Koninkrijk van 18 maart 2020(9),

–  gezien zijn wetgevingsresolutie van 29 januari 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie(10),

–  gezien het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie(11) (“het terugtrekkingsakkoord”), en de begeleidende politieke verklaring waarin het kader wordt geschetst voor de toekomstige betrekkingen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk(12) (“de politieke verklaring”),

–  gezien de adviezen van de Begrotingscommissie, de Commissie economische en monetaire zaken, de Commissie interne markt en consumentenbescherming, de Commissie vervoer en toerisme, de Commissie regionale ontwikkeling, de Commissie visserij, de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken, de Commissie constitutionele zaken en de Commissie verzoekschriften,

–  gezien de brieven van de Commissie ontwikkelingssamenwerking, de Commissie begrotingscontrole, de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken, de Commissie milieubeheer, volksgezondheid en voedselveiligheid, de Commissie industrie, onderzoek en energie, de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling, de Commissie cultuur en onderwijs en de Commissie juridische zaken,

–  gezien artikel 114, lid 4, en artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien de gezamenlijke vergaderingen van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie internationale handel overeenkomstig artikel 58 van het Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken en de Commissie internationale handel (A9-0117/2020),

A.  overwegende dat de politieke verklaring de maatstaf voor de onderhandelingen vormt en dat hierin de parameters zijn vastgesteld van een ambitieus, breed, diepgaand en flexibel partnerschap voor de handels- en economische samenwerking op basis van een alomvattende en evenwichtige vrijhandelsovereenkomst, wetshandhaving en strafrecht, buitenlands beleid, veiligheid en defensie en bredere samenwerkingsgebieden; overwegende dat het mandaat van de Europese Unie (EU), dat op 25 februari 2020 door de Raad op basis daarvan is goedgekeurd, het onderhandelingskader vormt waarmee wordt gestreefd naar een sterk en alomvattend partnerschap tussen de EU en het VK, dat een coherente structuur en een algemeen bestuurskader vormt; overwegende dat de EU de gefragmenteerde aanpak van het VK, waarmee het streeft te onderhandelen over een reeks afzonderlijke, op zichzelf staande overeenkomsten, niet zal accepteren;

B.  overwegende dat het EU-mandaat gebaseerd is op de richtsnoeren van de Europese Raad van 23 maart 2018 en op de politieke verklaring;

C.  overwegende dat er bij de onderhandelingen over het toekomstige partnerschap met het Verenigd Koninkrijk (VK) alleen van uit kan worden gegaan dat het terugtrekkingsakkoord en de drie protocollen daarbij daadwerkelijk en volledig worden uitgevoerd;

D.  overwegende dat de EU haar inspanningen en vastberadenheid moet handhaven om een ambitieuze overeenkomst te sluiten zoals duidelijk is bepaald in de politieke verklaring, die op 17 oktober 2019 door beide partijen, waaronder de Britse premier, werd ondertekend, en in het mandaat van de EU; overwegende dat het VK sinds 31 januari 2020 geen lidstaat van de EU meer is;

E.  overwegende dat de huidige tijdsdruk bij de onderhandelingen louter het gevolg is van de keuzes van het VK;

F.  overwegende dat de toekomstige overeenkomst moet worden ingebed in een algemeen bestuurskader en dat het Hof van Justitie van de EU (HvJ-EU) de enige instantie moet zijn die verantwoordelijk is voor de interpretatie van het EU-recht;

G.  overwegende dat de EU-wetgeving tijdens de overgangsperiode nog steeds van toepassing is op en in het VK, op alle beleidsgebieden, met uitzondering van bepalingen van de Verdragen en handelingen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van het terugtrekkingsakkoord niet bindend waren voor en in het VK; overwegende dat de Europese Commissie op 14 mei 2020 een inbreukprocedure tegen het VK heeft ingeleid vanwege niet-naleving van de EU-regels inzake het vrije verkeer;

H.  overwegende dat de terugtrekking van het VK uit de EU miljoenen burgers zal treffen: VK-burgers die in de EU wonen, reizen of werken, EU-burgers die in het VK wonen, reizen of werken, en ook mensen die geen burger van de EU of het VK zijn;

I.  overwegende dat het VK als derde land niet dezelfde rechten en voordelen kan hebben en niet onder dezelfde verplichtingen kan vallen als een lidstaat, en dat de situatie in zowel de EU als het VK daarom aan het eind van de overgangsperiode aanzienlijk zal veranderen; overwegende dat de EU en het VK fundamentele beginselen en waarden delen; overwegende dat in de toekomstige partnerschapsovereenkomst rekening moet worden gehouden met de geografische nabijheid van het VK, de mate van onderlinge verwevenheid en de hoge mate van de bestaande afstemming op en onderlinge afhankelijkheid van de EU-regels; overwegende dat, zoals de EU vanaf het begin duidelijk heeft gemaakt, hoe meer voorrechten en rechten het VK wil krijgen, des te meer verplichtingen daaraan zullen worden gekoppeld;

J.  overwegende dat de EU en het VK in de politieke verklaring zijn overeengekomen om in juni 2020 op hoog niveau bijeen te komen om de balans op te maken van de geboekte vooruitgang, teneinde overeenstemming te bereiken over maatregelen om de onderhandelingen over hun toekomstige betrekkingen voort te zetten; overwegende dat de partijen aan het slot van de vergadering op hoog niveau die plaatsvond op 15 juni 2020 een gezamenlijke verklaring hebben uitgebracht waarin zij onder meer verklaarden een nieuwe impuls nodig te hebben;

K.  overwegende dat de eenheid van de EU en haar lidstaten tijdens de onderhandelingen essentieel is om de belangen van de EU, met inbegrip van die van haar burgers zo goed mogelijk te verdedigen; overwegende dat de EU en haar lidstaten tijdens de onderhandelingen over en goedkeuring van het terugtrekkingsakkoord en daarna eensgezind zijn gebleven; overwegende dat deze eenheid wordt weerspiegeld in de goedkeuring van het onderhandelingsmandaat dat de EU-onderhandelaar en hoofd van de EU-taskforce Michel Barnier heeft gekregen, die op krachtige steun kan rekenen van de EU en haar lidstaten;

L.  overwegende dat de EU en het VK in de politieke verklaring zijn overeengekomen dat de toekomstige betrekkingen gebaseerd moeten zijn op gedeelde waarden zoals de eerbiediging en bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, de democratische beginselen, de rechtsstaat, een op regels gebaseerde internationale orde, met inbegrip van het VN-Handvest en steun voor non-proliferatie, beginselen van ontwapening, vrede en veiligheid, duurzame ontwikkeling en milieubescherming, en dat deze waarden een essentiële voorwaarde zijn voor samenwerking in het kader van de politieke verklaring, die in bindende politieke clausules moeten worden verwoord en ook een kwestie van wederzijds vertrouwen zijn; overwegende dat, terwijl de EU gebonden blijft aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de overeenkomst over de toekomstige betrekkingen afhankelijk moet worden gesteld van de voortdurende inzet van het VK voor de eerbiediging van het kader van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM);

M.  overwegende dat de COVID-19-pandemie een totaal onverwachte en ongekende nieuwe situatie heeft gecreëerd, die aanzienlijke gevolgen heeft voor het ritme en de efficiëntie van de onderhandelingen tussen de EU en het VK; overwegende dat beide partijen voorbereid moeten zijn op zeer ernstige veranderingen van hun economieën wanneer geen overeenkomst kan worden bereikt, die nog zullen worden verergerd door de COVID-19-pandemie en de verwachte economische gevolgen daarvan; overwegende dat een wereldwijde pandemie en de te verwachten geopolitieke, economische en sociale gevolgen hiervan de noodzaak versterken om de samenwerkingsmechanismen tussen partners en bondgenoten te verbeteren;

Algemene beginselen

1.  betreurt dat na vier onderhandelingsronden geen echte vooruitgang is geboekt, met uitzondering van een zeer klein begin op een beperkt aantal gebieden; wijst op de aanzienlijke verschillen in de standpunten van de EU en het VK, onder meer met betrekking tot de reikwijdte en de juridische architectuur van de tekst waarover zal worden onderhandeld; maakt zich ernstig zorgen over de beperkte reikwijdte van het toekomstige partnerschap dat de regering van het VK beoogt, alsook over haar gefragmenteerde aanpak om enkel te onderhandelen over thema’s die in het belang zijn van het VK; herhaalt dat een dergelijke selectieve benadering voor de EU onaanvaardbaar is; wijst erop dat de voorstellen van het VK niet voldoen aan de verbintenissen die het VK is aangegaan in het kader van het terugtrekkingsakkoord en de politieke verklaring, waarmee het VK heeft ingestemd, en dat dit ook geldt voor zijn weigering om te onderhandelen over een overeenkomst inzake veiligheids- en defensieaangelegenheden;

2.  herhaalt dat de EU vasthoudt aan haar standpunt dat gelijktijdig tastbare vooruitgang moet worden geboekt op alle gebieden van de onderhandelingen, met inbegrip van het gelijke speelveld, visserij, interne veiligheid en bestuur, zoals uiteengezet in de politieke verklaring; benadrukt dat alle onderhandelingen ondeelbaar zijn en dat de EU niet te allen prijze een overeenkomst zal goedkeuren, en zeker geen vrijhandelsovereenkomst, zonder degelijke waarborgen voor een gelijk speelveld en een bevredigend akkoord inzake visserij; steunt de Commissie daarom volledig bij het verdedigen van de noodzaak van een alomvattend ontwerpakkoord zoals vanaf het begin voorgesteld door de EU, in plaats van in te stemmen met afzonderlijke overeenkomsten zoals voorgesteld door het VK;

3.  dringt erop aan dat alle overeenkomsten inzake de nieuwe betrekkingen tussen de EU en het VK samenhangend zijn en afgestemd zijn op de geografische nabijheid van beide partijen alsook op de hoge mate van verwevenheid van hun economieën;

4.  is ingenomen met de bekendmaking van de Britse ontwerpwetgevingsvoorstellen, ondanks de vertraging; merkt op dat veel van deze voorstellen, in tegenstelling tot de bewering van het VK dat het gebruikmaakt van bestaande precedenten, veel verder gaan dan wat de EU in de afgelopen jaren in andere vrijhandelsovereenkomsten is overeengekomen met derde landen; herinnert eraan dat een definitief akkoord gebaseerd moet zijn op een evenwicht tussen rechten en plichten;

5.  is ingenomen met het feit dat er een hoge mate van overeenstemming bestaat tussen de onderhandelingsdoelstellingen die zijn verwoord in de resolutie van het Parlement van 12 februari 2020 en in Besluit (EU, Euratom) 2020/266 van de Raad van 25 februari 2020 houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland over een nieuwe partnerschapsovereenkomst(13) (“de onderhandelingsrichtsnoeren”); benadrukt dat de Commissie de volledige steun van het Parlement geniet bij de onderhandelingen met het VK in overeenstemming met de onderhandelingsrichtsnoeren, aangezien alle drie de instellingen het in grote lijnen eens zijn met de doelstellingen die met deze onderhandelingen moeten worden bereikt;

6.  is ingenomen met de ontwerptekst van de EU voor de overeenkomst inzake het nieuwe partnerschap met het VK, die op 18 maart 2020 is gepubliceerd en waarin een alomvattende overeenkomst wordt voorgesteld voor een diepgaand en nauw partnerschap, dat niet alleen de vrije handel in goederen en diensten beslaat, maar ook manieren om verstoringen en oneerlijke concurrentievoordelen te voorkomen, met inbegrip van die in verband met de landbouwsector, sanitaire en fytosanitaire normen (SPS) en staatssteun, en om te zorgen voor een gunstig klimaat voor de ontwikkeling van de handel en investeringen;

7.  verzoekt de Commissie de onderhandelingen op transparante wijze te blijven voeren omdat dit goed is voor het onderhandelingsproces en voor de burgers en ondernemingen, aangezien zij zich zo beter kunnen voorbereiden op de tijd na de overgangsperiode; dringt er bij de Commissie op aan in dit verband een openbare raadpleging en een permanente dialoog met de sociale partners, het maatschappelijk middenveld en de nationale parlementen te waarborgen; is ingenomen met de praktijk van de Commissie om het Parlement regelmatig en tijdig informatie te verstrekken over de onderhandelingen, en verwacht dat deze praktijk wordt voortgezet, in overeenstemming met de informatie die wordt gedeeld met de lidstaten;

8.  herinnert eraan dat elke toekomstige associatieovereenkomst tussen de EU en het VK krachtens artikel 217 VWEU (“de overeenkomst”) strikt in overeenstemming moet zijn met de volgende beginselen:

   i) een derde land mag niet dezelfde rechten en voordelen hebben en hoeft niet dezelfde verplichtingen na te komen als een lidstaat van de EU of een lid van de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) of de Europese Economische Ruimte (EER);
   ii) de bescherming van de volledige integriteit en de goede werking van de interne markt en de douane-unie, met name de ondeelbaarheid van de vier vrijheden, en de mate van samenwerking in de economische pijler moeten in overeenstemming zijn met de verplichtingen die zijn vastgesteld om de mobiliteit van personen te vergemakkelijken, zoals kunnen reizen zonder visum, de mobiliteit van onderzoekers, studenten, tijdelijke dienstverleners en zakelijke reizigers, en samenwerking op het gebied van sociale zekerheid;
   iii) behoud van de autonomie van de besluitvorming van de EU;
   iv) waarborging van de rechtsorde van de EU en van de rol van het HvJ-EU als enige orgaan dat bevoegd is voor de uitlegging van het Unierecht op dit gebied;
   v) blijvende naleving van de democratische beginselen, de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, zoals met name omschreven in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de bijbehorende protocollen, het Europees Sociaal Handvest, het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof en andere internationale mensenrechtenverdragen van de VN en de Raad van Europa, evenals de eerbiediging van het beginsel van de rechtsstaat; herinnert er met name aan dat de toekomstige betrekkingen afhankelijk moeten worden gesteld van de voortdurende inzet van het VK voor de eerbiediging van het kader van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens;
   vi) een gelijk speelveld, onder meer voor het bedrijfsleven, dat moet zorgen voor hoge gelijkwaardige normen op het gebied van sociale, arbeids-, milieu- en consumentenbescherming, de strijd tegen de klimaatverandering, alsook op het gebied van belastings-, mededingings- en staatssteunbeleid, onder meer door middel van een robuust en alomvattend kader voor toezicht op mededinging en staatssteun. Dit gelijk speelveld moet worden gewaarborgd door doeltreffende mechanismen voor geschillenbeslechting en handhaving, onder meer met betrekking tot het hoofdstuk inzake handel en duurzame ontwikkeling; herinnert er met name aan dat een toekomstige overeenkomst volledig afhankelijk moet worden gesteld van de eerbiediging van de Overeenkomst van Parijs, die is aangenomen in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering (de “Overeenkomst van Parijs”);
   vii) het voorzorgsbeginsel, het beginsel dat milieuaantasting bij voorrang aan de bron bestreden moet worden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt;
   viii) vrijwaring van de overeenkomsten van de EU met derde landen en internationale organisaties, met inbegrip van de EER-overeenkomst, met behoud van het algemene evenwicht van deze betrekkingen;
   ix) waarborging van de financiële stabiliteit van de EU en de naleving en toepassing van haar stelsel inzake regulering en toezicht, en van de normen op dit gebied;
   x) een deugdelijk evenwicht van rechten en plichten, inclusief waar nodig passende financiële bijdragen;
   xi) de garantie van een goed en eerlijk resultaat voor alle lidstaten dat in het belang is van onze burgers;

9.  onderstreept dat de hoofdonderhandelaar van de EU kan rekenen op de volledige en niet-aflatende steun van het Parlement bij het volhouden dat waarborgen voor een gelijk speelveld een cruciaal onderdeel van elke overeenkomst met het VK zijn en dat dit geen dogmatisme of ideologie van de EU is, maar een voorwaarde voor het vaststellen van een ambitieus en evenwichtig partnerschap met het VK en de instandhouding van het concurrentievermogen van de interne markt en EU-ondernemingen, evenals voor het handhaven en in de toekomst ontwikkelen van hoge niveaus van sociale, milieu- en consumentenbescherming;

10.  eerbiedigt in dit opzicht de soevereiniteit van het VK, die de EU niet wil ondermijnen in het kader van de huidige onderhandelingen; herinnert er echter aan dat het VK nooit gelijk zal zijn aan andere derde landen vanwege zijn status als voormalige EU-lidstaat, de huidige volledige afstemming van de regelgeving en de aanzienlijke omvang van de handel tussen beide partijen, evenals de geografische nabijheid van de EU, die allemaal de noodzaak verklaren van sterke en robuuste bepalingen inzake een gelijk speelveld in de overeenkomst;

11.  benadrukt dat de EU haar inspanningen moet voortzetten en zich moet blijven inzetten voor de sluiting van een overeenkomst, zoals zij altijd heeft aangegeven in de politieke verklaring en de onderhandelingsrichtsnoeren, ten aanzien van de volgende onderdelen: handels- en economische samenwerking, wetshandhaving en justitiële samenwerking in strafzaken, buitenlands beleid, veiligheid en defensie, en thematische samenwerkingsgebieden zoals de samenwerking op het gebied van duurzame ontwikkeling; dringt aan op een pragmatische en redelijke aanpak van beide partijen;

12.  benadrukt dat het belangrijk is om volledig voorbereid te zijn op de terugtrekking van het VK uit de interne markt en de douane-unie aan het eind van de overgangsperiode, ongeacht het resultaat van de onderhandelingen; benadrukt dat de gevolgen nog ernstiger zullen zijn als er geen overeenstemming wordt bereikt; wijst er evenwel op dat de EU klaar is voor beide scenario’s;

13.  is in dit verband ingenomen met de sectorspecifieke “gereedheidsmededelingen” van de Commissie, die ervoor moeten zorgen dat het bedrijfsleven in de EU klaar is voor de onvermijdelijke schok die de terugtrekking van het VK uit de interne markt teweeg zal brengen; dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan hun inspanningen op te voeren om de burgers en ondernemingen in de EU volledig te informeren over het risico dat de overgangsperiode verstrijkt voordat een overeenkomst is bereikt, om een passende voorbereiding op een dergelijke situatie mogelijk te maken;

14.  benadrukt dat het belangrijk is de paraatheid en de noodmaatregelen ruim vóór het einde van de overgangsperiode te vergroten en naar behoren te financieren, met name voor het geval de onderhandelingen zouden vastlopen; onderstreept dat deze noodmaatregelen tijdelijk en unilateraal moeten zijn;

15.  herhaalt zijn steun voor de onderhandelingsrichtsnoeren waarin is bepaald dat Gibraltar geen deel uitmaakt van het territoriale toepassingsgebied van de te sluiten overeenkomsten tussen de EU en het VK, en dat voor een eventuele afzonderlijke overeenkomst de voorafgaande goedkeuring van het Koninkrijk Spanje vereist is;

16.  benadrukt het belang van de uitvoering van de bepalingen uit hoofde van het Protocol inzake Gibraltar met betrekking tot grensarbeiders, belastingheffing, het milieu en de visserij; verzoekt de Spaanse regering en de regering van het VK te waarborgen dat een zodanige samenwerking tot stand wordt gebracht dat deze kwesties kunnen worden aangepakt;

17.  herinnert eraan dat het Gemengd Comité overeenkomstig artikel 132 van het terugtrekkingsakkoord ten laatste op 30 juni 2020 een besluit kan vaststellen om de overgangsperiode na 31 december 2020 te verlengen; neemt kennis van het besluit van het VK, genomen na de vergadering van het Gemengd Comité van 12 juni 2020, om geen gebruik te maken van de mogelijkheid tot verlenging van de overgangsperiode; benadrukt dat de EU nog steeds openstaat voor een dergelijke verlenging;

Tenuitvoerlegging van het terugtrekkingsakkoord

18.  herinnert eraan dat het wettelijk bindend terugtrekkingsakkoord het instrument is voor de uitvoering van de regelingen voor een ordelijke terugtrekking van het VK uit de EU, dat er niet opnieuw kan worden onderhandeld over het akkoord, en dat het enige doel van het Gemengd Comité EU-VK erin bestaat toezicht te houden op de uitvoering ervan; benadrukt dat de effectieve uitvoering van het terugtrekkingsakkoord als voorwaarde geldt voor, en een basiselement vormt om het vertrouwen te garanderen dat nodig is voor de succesvolle sluiting van een overeenkomst met het VK, en ook een lakmoesproef is voor de goede trouw die het VK voor het onderhandelingsproces heeft toegezegd;

19.  dringt erop aan dat er zo spoedig mogelijk tastbare vooruitgang wordt geboekt en dat er solide garanties zijn dat het VK het terugtrekkingsakkoord vóór het einde van de overgangsperiode daadwerkelijk en in zijn geheel zal uitvoeren; benadrukt dat het toezicht op de uitvoering ervan een integrerend deel uitmaakt van de werkzaamheden van het Parlement, en herhaalt dat het Parlement overeenkomstig artikel 218, lid 10, VWEU, onmiddellijk en volledig op de hoogte moet worden gehouden van alle besprekingen en besluiten van het Gemengd Comité, en dat het waakzaam zal blijven en zijn prerogatieven volledig zal uitoefenen; herinnert in dit verband aan de toezegging van de voorzitter van de Europese Commissie tijdens de plenaire vergadering van het Parlement van 16 april 2019, alsook aan de verplichtingen die voortvloeien uit Besluit (EU) 2020/135 van de Raad van 30 januari 2020; verzoekt de medevoorzitters van het Gemengd Comité om burgers en maatschappelijke organisaties actief te betrekken bij zijn beraadslagingen;

20.  wijst erop dat het terugtrekkingsakkoord voorziet in wederzijdse bescherming voor EU-burgers en burgers van het VK, evenals voor hun gezinsleden, en dat zij alle noodzakelijke informatie moeten krijgen met betrekking tot hun rechten en de stappen die zij moeten nemen om in hun land van vestiging te kunnen blijven wonen en werken, en binnen en naar hun land van vestiging te kunnen blijven reizen; herinnert eraan dat burgers voor wie de terugtrekking van het VK gevolgen heeft, zich moeten kunnen beroepen op tijdige en betrouwbare informatie over hun rechten en status, en dringt er bij zowel de lidstaten als het VK op aan prioriteit te geven aan deze kwestie; dringt er bij de lidstaten op aan de rechten van onderdanen van het VK die in de EU woonachtig zijn in het kader van het terugtrekkingsakkoord ten volle te eerbiedigen en te beschermen en deze onderdanen alle informatie te geven die zij nodig hebben en hun rechtszekerheid te bieden met betrekking tot hun positie en hun rechten, onder meer over de vraag of het VK toepassing zal geven aan een constitutieve verblijfsregeling of een declaratoire verblijfsregeling;

21.  herhaalt dat de rechten van burgers een absolute prioriteit blijven en is vastbesloten ervoor te zorgen dat deze rechten van zowel EU-burgers als burgers van het VK en van hun gezinnen uit hoofde van het terugtrekkingsakkoord gewaarborgd zijn; dringt er bij de EU en het VK op aan te streven naar een hoog niveau van mobiliteitsrechten in de toekomstige overeenkomst; betreurt het dat het VK tot dusver weinig ambitie aan de dag heeft gelegd met betrekking tot de mobiliteit van burgers, waarvan het VK en zijn burgers in het verleden hebben geprofiteerd;

22.  uit zijn bezorgdheid over berichten dat EU-burgers die een voorlopige verblijfsstatus hebben de toegang tot sociale uitkeringen in het VK is ontzegd als gevolg van bureaucratische obstakels; benadrukt dat dergelijke situaties neerkomen op onrechtmatige discriminatie en ernstige gevolgen hebben, met name in tijden van grote economische en sociale onzekerheid;

23.  benadrukt dat EU-burgers in het VK grote problemen ondervinden bij het verkrijgen van een vaste status, onder meer als gevolg van de COVID-19-pandemie; vindt dat het aantal gevallen waaraan een voorlopige verblijfsstatus is toegekend naar verhouding veel te hoog is ten opzichte van het aantal gevallen waaraan een vaste verblijfsstatus is toegekend; vraagt het Britse Ministerie van Binnenlandse Zaken met klem zich flexibel op te stellen wat betreft de aanvaarding van documenten die als bewijs moeten dienen dat aanvragers, zoals vereist, ten minste vijf jaar in het land hebben gewoond; is eveneens bezorgd over het feit dat aan de aanvragers geen fysiek bewijs wordt verstrekt van de status die aan hen is toegekend;

24.  verzoekt de partijen toe te zien op de strikte tenuitvoerlegging van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland, aangezien dit als voorwaarde geldt voor de succesvolle sluiting van een toekomstige overeenkomst; herinnert eraan dat dit protocol is ontworpen en goedgekeurd om het vredesproces te eerbiedigen en het Goede Vrijdagakkoord te handhaven, waarbij de afwezigheid van een harde grens op het eiland Ierland wordt gewaarborgd en tegelijkertijd de integriteit van de interne markt wordt beschermd, en dat het van cruciaal belang is voor het bedrijfsleven, met name de agrovoedingssector, voor de bescherming van burgers en het milieu en voor de biodiversiteit; benadrukt dat het vrije verkeer van EU-burgers en het vrije verkeer van diensten op het eiland Ierland belangrijk zijn om de schade aan de economie van het hele eiland te beperken, en wijst erop dat deze kwestie in een toekomstige overeenkomst moet worden opgenomen; dringt er bij de autoriteiten van het VK op aan ervoor te zorgen dat de rechten van de burgers in Noord-Ierland niet worden ingeperkt;

25.  uit zijn bezorgdheid over het feit dat uit de openbare uitspraken van de regering van het VK een gebrek aan politieke wil blijkt om haar juridische verbintenissen op grond van het terugtrekkingsakkoord, namelijk die met betrekking tot grenscontroles in de Ierse Zee, volledig na te komen;

26.  brengt in herinnering dat er voor het einde van de overgangsperiode belangrijke besluiten moeten worden genomen door het Gemengd Comité EU-VK over de tenuitvoerlegging van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland;

27.  hoopt dat de EU en het VK overeenstemming kunnen bereiken over alle institutionele afspraken, onder meer over de oprichting van een technisch bureau van de Europese Commissie in Belfast, ondanks de herhaalde weigering van de autoriteiten van het VK om toestemming te verlenen voor het openen van een dergelijk bureau; benadrukt dat het VK een gedetailleerd tijdschema moet presenteren en de nodige maatregelen moet nemen, zoals de voorbereiding van de uitvoering van het douanewetboek van de Unie en de invoering van douaneprocedures voor goederen die Noord-Ierland binnenkomen vanuit Groot-Brittannië, en ervoor zorgen dat alle nodige sanitaire en fytosanitaire controles en andere regelgevingscontroles kunnen worden uitgevoerd voor goederen die van buiten de EU Noord-Ierland binnenkomen, wat ook noodzakelijk is om duidelijkheid te scheppen voor het bedrijfsleven;

28.  benadrukt het belang van duidelijke regelgeving, transparante uitvoering en doeltreffende controlemechanismen om systeemrisico’s voor btw- en douanefraude, illegale handel (smokkel) of andere vormen van frauduleus misbruik van een potentieel onduidelijk rechtskader te voorkomen, onder meer door het verhoogde risico op onjuiste oorsprongsverklaringen en goederen die niet bestemd zijn voor de interne markt; verzoekt de Commissie regelmatig efficiënte controles uit te voeren en regelmatig verslag uit te brengen aan het Parlement over de situatie met betrekking tot de grenscontroles;

29.  merkt op dat de term “goederen waarvan het risico bestaat dat die vervolgens naar de Unie worden gebracht”, zoals bedoeld in artikel 5 van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland, afhankelijk is van latere besluiten van het Gemengd Comité, en dringt erop aan dat die besluiten onder de controle van het Europees Parlement vallen; vraagt volledig op de hoogte te worden gehouden van de toepassing van dat artikel en van eventuele voorstellen voor besluiten van het Gemengd Comité met betrekking tot de toepassing van dat artikel, zoals het opstellen van specifieke criteria op basis waarvan wordt besloten of goederen “een risico inhouden”, of van eventuele wijzigingen van eerdere door het Gemengd Comité genomen besluiten;

30.  herinnert eraan dat het Verenigd Koninkrijk tot het eind van de overgangsperiode verplicht is onder meer bij te dragen aan de financiering van het Europees Defensieagentschap, het Instituut voor veiligheidsstudies van de Europese Unie en het Satellietcentrum van de Europese Unie, en aan de kosten van operaties in het kader van het gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid (GVDB) waar het aan deelneemt;

31.  onderstreept dat het VK alle beperkende maatregelen en sancties van de EU ten uitvoer moet leggen die van kracht zijn of waartoe tijdens de overgangsperiode wordt besloten, de verklaringen en standpunten van de EU in derde landen en internationale organisaties moet ondersteunen en per geval moet kunnen deelnemen aan militaire operaties en civiele missies van de EU die zijn vastgesteld in het kader van het GVDB, zij het zonder leidende capaciteit, in het kader van een nieuwe deelnamekaderovereenkomst, met inachtneming van de besluitvormingsautonomie van de EU en de toepasselijke EU-besluiten en wetgeving, onder meer op het gebied van overheidsopdrachten en overdrachten op het gebied van defensie; verklaart dat deze samenwerking afhankelijk is van volledige naleving van het internationaal recht inzake de mensenrechten en het internationaal humanitair recht en de grondrechten van de EU;

Economisch partnerschap

Handel

32.  stelt vast dat het Verenigd Koninkrijk ervoor heeft gekozen zijn toekomstige economische en handelspartnerschap met de EU vast te stellen op basis van een “brede vrijhandelsovereenkomst”, zoals vastgelegd in het op 27 februari 2020 door de Britse regering gepubliceerde document getiteld “The Future Relationship with the EU – The UK’s Approach to Negotiations” (De toekomstige betrekkingen met de EU – De onderhandelingsaanpak van het Verenigd Koninkrijk); benadrukt dat het Europees Parlement weliswaar positief staat tegenover constructieve onderhandelingen van de EU met het oog op een evenwichtige, ambitieuze en alomvattende vrijhandelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk, maar dat een vrijhandelsovereenkomst vanwege zijn aard nooit kan neerkomen op “soepele” handel; is het eens met het in de onderhandelingsrichtsnoeren opgenomen en door alle 27 EU-lidstaten goedgekeurde standpunt dat het toepassingsgebied en de ambitie van een vrijhandelsovereenkomst die de EU zou kunnen aanvaarden, afhankelijk wordt gesteld van en direct moet worden gekoppeld aan de voorwaarde dat het Verenigd Koninkrijk instemt met omvattende, bindende en afdwingbare bepalingen met betrekking tot een gelijk speelveld, gezien de geografische nabijheid, de onderlinge economische afhankelijkheid en verbondenheid, de integratie van de markten, alsmede van de sluiting van een bilaterale visserijovereenkomst, als een integrerend onderdeel van het partnerschap; wijst er nogmaals op dat er geen handelsovereenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk kan worden gesloten als hierin geen afspraken worden opgenomen over een volledige, duurzame, evenwichtige langetermijnovereenkomst inzake visserij, die voor het eind van de overgangsperiode wordt goedgekeurd en waarin wordt geregeld dat de betrokken partijen onder optimale voorwaarden toegang blijven krijgen tot elkaars wateren, rijkdommen en markten, overeenkomstig de beginselen van het gemeenschappelijk visserijbeleid (GVB);

33.  merkt op dat ondanks het feit dat het Verenigd Koninkrijk stelt zich te baseren op bestaande precedenten, een groot aantal ontwerpwetsvoorstellen van het Verenigd Koninkrijk veel verder gaat dan andere door de EU in de afgelopen jaren overeengekomen vrijhandelsovereenkomsten met derde landen, bijvoorbeeld waar het financiële diensten betreft, de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties en conformiteitsbeoordelingen, de gelijkwaardigheid van de sanitaire en fytosanitaire regelingen, of de cumulatie van de oorsprongsregels; steunt het systeem van bilaterale cumulatie, dat het meest geschikt is aangezien het de integratie bevordert tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk, veeleer dan met de derde landen waarmee de EU vrijhandelsovereenkomsten heeft afgesloten, en voorziet in een ad-hocmechanisme tegen “swap”-risico’s(14);

34.  betreurt in dit opzicht ten zeerste dat het Verenigd Koninkrijk tot dusver heeft geweigerd, ondanks de toezegging die het had gedaan in de politieke verklaring, zich te buigen over bijvoorbeeld overheidsopdrachten, zeevervoer, alsook de bescherming van toekomstige geografische aanduidingen, met name omdat het Verenigd Koninkrijk sommige van deze onderwerpen wel had opgenomen in zijn onderhandelingsmandaten met de Verenigde Staten en Japan; betreurt voorts dat het Verenigd Koninkrijk tot dusver geen voorstel over kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s) heeft ingediend;

35.  herinnert eraan dat de voortdurende gezamenlijke inzet voor een doelstelling van nulquota en nultarieven voor de handelsrelatie een essentiële voorwaarde blijft voor de tijdige sluiting van een overeenkomst binnen het extreem korte tijdsbestek dat het Verenigd Koninkrijk zelf voor deze onderhandelingen heeft bepaald, met name omdat in het verleden duidelijk is gebleken dat onderhandelingen waarbij tarieflijnen een voor een werden behandeld soms wel jaren kunnen duren; spreekt zijn bezorgdheid uit over het voornemen van de regering van het Verenigd Koninkrijk om van deze doelstelling af te stappen; wijst erop dat landbouwproducten waarschijnlijk het zwaarst zouden worden getroffen, aangezien de resterende niet-nultarieflijnen in vrijhandelsovereenkomsten doorgaans betrekking hebben op de landbouwsector; herhaalt in dit opzicht dat dit niets verandert aan de EU-eis van krachtige voorwaarden voor een gelijk speelveld, ongeacht of alle of een deel van de tarieflijnen wordt geschrapt; herhaalt dat in de bepalingen betreffende een gelijk speelveld ecologische, sociale en werkgelegenheidsnormen op lange termijn op een hoog equivalent niveau moeten worden gehandhaafd, waarbij vertrouwd wordt op passende en relevante EU- en internationale normen, en met inbegrip van passende mechanismen om een doeltreffende binnenlandse uitvoering te waarborgen, en met inbegrip van een solide en alomvattend kader voor concurrentie en staatssteun dat ongepaste verstoringen van het handelsverkeer en de concurrentie moet voorkomen, in plaats van uitsluitend naar subsidies te verwijzen, zoals het Verenigd Koninkrijk helaas doet;

36.  moedigt de Commissie er in dit verband toe aan om de door deze onderhandelingen veroorzaakte dynamiek aan te grijpen om het concurrentievermogen van Europese ondernemingen en kmo’s te vergroten; benadrukt dat met de overeenkomst in zo nauw mogelijke samenwerking getracht moet worden toegang tot de markt en handelsbevordering mogelijk te maken om verstoringen van het handelsverkeer zo veel mogelijk te beperken; spoort de partijen ertoe aan om contactpunten voor kmo’s op te zetten en dringt in het algemeen aan op een stabiel, transparant en voorspelbaar rechtskader dat geen onevenredige belasting voor kmo’s met zich meebrengt;

37.  benadrukt dat onderhandelingen voor een vrijhandelsovereenkomst die werkelijk de belangen van de EU dient, zich moeten richten op de verwezenlijking van de doelstellingen die zijn vastgelegd in de resolutie van het Parlement van 12 februari 2020 en met name paragraaf 14 daarvan, waarvan de bepalingen nog steeds volledig van kracht zijn; benadrukt daarenboven dat de volgende onderwerpen moeten worden behandeld:

   i) wederzijds voordelige markttoegang voor goederen, diensten, overheidsopdrachten, erkenning van beroepskwalificaties en productvoorschriften; onderstreept bovendien de noodzaak van stabiele, betrouwbare en duurzame waardeketens;
   ii) beoordeling door de Commissie van de noodzaak van vrijwaringsclausules ter bescherming van de integriteit en stabiliteit van de interne markt van de EU tegen onder meer plotse stijgingen van de invoer, fraude met en omzeiling van maatregelen ter bescherming van de handel;
   iii) verbintenissen inzake antidumping- en compenserende maatregelen die waar nodig verder gaan dan de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op dit gebied, en verbintenissen en handhavingsmogelijkheden met betrekking tot concurrentie en staatssteun;
   iv) regels inzake de ontwikkeling en vergemakkelijking van digitale handel, die ongerechtvaardigde belemmeringen voor elektronische handel (inclusief eisen inzake gegevenslokalisatie) wegnemen, de regelgevingsautonomie van de EU handhaven en een open, veilige en betrouwbare online-omgeving voor bedrijven en consumenten waarborgen, op voorwaarde dat de onlinedetailhandelaren in het Verenigd Koninkrijk voldoen aan de relevante internemarktregels en op voorwaarde dat het Verenigd Koninkrijk een beschermingsniveau biedt dat in wezen overeenkomt met het door het rechtskader van de EU geboden beschermingsniveau, onder meer met betrekking tot verdere doorgifte aan derde landen;
   v) het baseren van alle SPS-maatregelen op risicobeoordelingen, met volledige inachtneming van het voorzorgsbeginsel;
   vi) over de in het terugtrekkingsakkoord verankerde bescherming van geografische aanduidingen (GA’s) kan niet worden onderhandeld; de toekomstige overeenkomst moet ook de na het einde van de overgangsperiode geregistreerde GA’s beschermen en handhaven;
   vii) opname van robuuste prudentiële uitzonderingsregelingen, om wettelijke garanties te bieden voor het recht van beide partijen om regels op te stellen in het openbaar belang;
   viii) herhaalt dat de gevolgen van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de EU op het vlak van gendergelijkheid moeten in aanmerking worden genomen, onder meer door een gelijk speelveld te verzekeren voor EU-maatregelen om de rol van vrouwen in de economie te beschermen en te bevorderen, bijvoorbeeld in de vorm van maatregelen ter bestrijding van de loonkloof tussen mannen en vrouwen;
   ix) verwezenlijking van de langetermijnklimaatdoelstellingen;
   x) verzoekt de Commissie en de lidstaten alle noodzakelijke voorbereidingen en maatregelen te treffen voor het geval het terugtrekkingsakkoord komt te vervallen zonder overeenkomst voor de toekomstige betrekkingen, en in het zonder de handels- en economische betrekkingen, die in werking treedt op 1 januari 2021, met inbegrip van noodmaatregelen om de schade voor getroffen werknemers en bedrijven zo veel mogelijk te beperken;
   xi) verzoekt de Commissie maatregelen voor te stellen die de gevolgen voor handelspartners van de Unie in derde landen, in het bijzonder ontwikkelingslanden, moeten beperken indien er geen overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk wordt bereikt, aangezien de Britse invoer mogelijk een aanzienlijk deel van hun uitvoer naar de Europese Unie heeft uitgemaakt;

Gelijk speelveld

38.  betreurt de onderhandelingspositie van het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de EU, waarbij tot nu toe geen gedetailleerde onderhandelingen over een gelijk speelveld zijn gevoerd; wijst erop dat dit standpunt niet in overeenstemming is met paragraaf 77 van de door de EU en het Verenigd Koninkrijk ondertekende politieke verklaring; dringt er derhalve bij de regering van het Verenigd Koninkrijk op aan zijn onderhandelingspositie onverwijld te herzien en zich constructief op te stellen in de onderhandelingen over een gelijk speelveld, aangezien het Europees Parlement verplicht is zijn goedkeuring te verlenen aan een handelsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk;

39.  herhaalt dat, gezien de geografische nabijheid en de economische interdependentie van het Verenigd Koninkrijk met de EU, de breedte en de diepte van de overeenkomst over een gelijk speelveld van essentieel belang zal zijn voor het bepalen van de omvang van de algemene toekomstige betrekkingen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk; is daarom van mening dat er voor een gelijk speelveld moet worden gezorgd, dat overeenstemt met het ambitie- en liberaliseringsniveau van de overeenkomst voor convergentie van de regelgeving in lijn met de politieke verklaring, en dat de EU-normen moeten worden gewaarborgd als een voorwaarde om een “race naar de bodem” te voorkomen, evenals maatregelen met ongerechtvaardigde en onevenredig schadelijke gevolgen voor de handelsstromen, met het oog op een dynamische aanpassing; ook met betrekking tot staatssteun; benadrukt dat ervoor moet worden gezorgd dat het Verenigd Koninkrijk geen oneerlijk concurrentievoordeel krijgt door lager te gaan dan het vastgestelde beschermingsniveau en dat regelgevingsarbitrage door de marktdeelnemers moet worden voorkomen;

40.  onderstreept nogmaals zijn vastberadenheid om in het kader van de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk dumping in welke vorm dan ook te voorkomen; wijst erop dat een belangrijk resultaat van de onderhandelingen moet bestaan in de garantie van een gelijk speelveld, met als doel het concurrentievermogen, hoge sociale normen en duurzaamheidsnormen, onder meer in het kader van de strijd tegen de klimaatverandering, en de rechten van burgers en werknemers in de toekomst te behouden door middel van kordate verbintenissen, afdwingbare bepalingen en non-regressieclausules met het oog op een dynamische aanpassing op de volgende gebieden:

   i) concurrentie en staatssteun, alsook eventuele andere algemene of sectorspecifieke regulerende maatregelen, die ongepaste verstoringen van het handelsverkeer en de concurrentie moeten voorkomen en bepalingen inzake staatsbedrijven en bepalingen inzake maatregelen ter ondersteuning van de landbouwproductie moeten bevatten;
   ii) relevante belastingkwesties, waaronder de bestrijding van belastingontduiking en -ontwijking en het witwassen van geld, terrorismefinanciering alsmede financiële diensten;
   iii) volledige eerbiediging van de sociale en arbeidsnormen van het sociale model van de EU (met inbegrip van gelijkwaardige beschermingsniveaus en waarborgen tegen sociale dumping), ten minste op het huidige hoge niveau dat door de bestaande gemeenschappelijke normen wordt geboden;
   iv) milieubescherming en normen in verband met klimaatverandering, een verbintenis om de Klimaatovereenkomst van Parijs doeltreffend te blijven uitvoeren, en de bevordering van de doelstellingen van de VN inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s);
   v) een hoog niveau van consumentenbescherming, onder meer met betrekking tot de sanitaire kwaliteit van producten in de voedingssector;
   vi) duurzame ontwikkeling;

41.  wijst erop dat die bepalingen ervoor moeten zorgen dat de normen niet worden verlaagd, en zowel de EU als het Verenigd Koninkrijk in staat moeten stellen hun verbintenissen in de loop van de tijd te wijzigen om strengere normen vast te stellen of bijkomende gebieden op te nemen, met volledige inachtneming van het evenredigheids- en het noodzakelijkheidsbeginsel; benadrukt bovendien dat de verbintenissen en bepalingen afdwingbaar moeten zijn door middel van autonome tijdelijke maatregelen, een robuust mechanisme voor geschillenbeslechting op alle gebieden, en rechtsmiddelen, inclusief rechterlijk toezicht, om de Unie in staat te stellen als laatste redmiddel sancties te treffen, onder meer in verband met duurzame ontwikkeling met het oog op een dynamische aanpassing; onderstreept dat een gelijk speelveld een horizontaal mechanisme vereist, bijvoorbeeld een algemeen bestuurskader dat alle gebieden van samenwerking bestrijkt;

42.  benadrukt met name de non-regressieclausules op de volgende gebieden: (i) arbeidsgrondrechten; (ii) normen voor gezondheid en veiligheid op het werk; (iii) billijke arbeidsvoorwaarden en arbeidsnormen; (iv) informatie- en raadplegingsrechten op bedrijfsniveau; en (v) herstructurering;

43.  is van mening dat de strijd tegen de klimaatverandering, het tot staan brengen en ombuigen van het verlies aan biodiversiteit, de bevordering van duurzame ontwikkeling, het milieu en belangrijke gezondheidskwesties essentiële onderdelen van het beoogde partnerschap moeten zijn; merkt op dat de Commissie zich er in haar mededeling over de Europese Green Deal toe heeft verbonden de eerbiediging van de Overeenkomst van Parijs tot een essentieel onderdeel te maken van alle toekomstige omvattende handelsovereenkomsten;

44.  benadrukt dat een aanpassingsclausule (“ratchet clause”) voor toekomstige beschermingsniveaus niet volstaat, aangezien die niet voorziet in een gelijk speelveld of stimulansen om de ambitieniveaus te verhogen; is overigens van mening dat indien de EU of het Verenigd Koninkrijk haar/zijn niveau van klimaat- of milieubescherming verhoogt, de andere partij ervoor moet zorgen dat haar normen en doelstellingen ten minste een gelijkwaardig niveau van klimaat- of milieubescherming bieden;

45.  is er stellig van overtuigd dat het Verenigd Koninkrijk zich moet houden aan de zich binnen het acquis van de Unie en wereldwijd ontwikkelende normen op het gebied van belasting, antiwitwaswetgeving en terrorismefinanciering, met inbegrip van fiscale transparantie, de uitwisseling van informatie in belastingzaken en maatregelen tegen belastingontwijking, om een vruchtbare en op vertrouwen gebaseerde wederzijdse samenwerking te garanderen, en dat het de situaties moet aanpakken van zijn overzeese gebieden, de zones die onder zijn soevereiniteit vallen en zijn direct van de Kroon afhankelijke gebieden, en het feit dat deze de EU-criteria inzake goed bestuur en de EU-vereisten inzake transparantie naleven, in het bijzonder wat betreft de uitwisseling van informatie over belasting, belastingtransparantie, rechtvaardige belastingheffing, maatregelen tegen belastingontwijking en de normen van de OESO tegen grondslaguitholling en winstverschuiving; verzoekt de EU en het Verenigd Koninkrijk voorts vast te houden aan de normen van de Financiële-actiegroep; herinnert in verband met Gibraltar aan de onderhandelingsrichtsnoeren en de bepalingen die zijn geformuleerd in de ontwerpwettekst van de EU;

46.  herhaalt de noodzaak om hoge normen, duidelijke traceerbaarheid, inspectiediensten van hoge kwaliteit en een gelijk speelveld te handhaven op het gebied van geneesmiddelen, medische hulpmiddelen, voedselveiligheid en etikettering, de gezondheid van dieren en planten, dierenwelzijn, en beleidsmaatregelen en normen op veterinair en fytosanitair gebied en op milieugebied;

47.  verzoekt de Commissie te waarborgen dat bestaande en toekomstige beginselen en instrumenten in het kader van het sociale, milieu- en klimaatbeleid van de EU (bijvoorbeeld antidumpingmaatregelen, het Europees industrieel beleid, wetgeving in verband met de zorgvuldigheidsplicht, de EU- taxonomie voor duurzame investeringen, het beginsel “geen schade berokkenen”, het mechanisme voor koolstofcorrectie aan de grens, bekendmakingen in verband met duurzaamheid in de financiëledienstensector) niet juridisch kunnen worden betwist in het kader van de vrijhandelsovereenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk noch in andere toekomstige handelsovereenkomsten;

Specifieke sectorale kwesties en thematische samenwerking

Interne markt

48.  benadrukt dat toegang tot de interne markt van de EU alleen mogelijk is indien de EU-wetgeving betreffende de interne markt volledig in acht wordt genomen;

49.  onderstreept dat dynamische onderlinge aanpassing van de regelgeving en bepalingen inzake robuust markttoezicht die helpen garanderen dat de productregels in acht worden genomen, onder meer op het gebied van de veiligheid en traceerbaarheid van producten, en die bijdragen tot de garantie van rechtszekerheid voor EU-bedrijven en een hoog niveau van bescherming voor EU-consumenten, een essentieel en onvervangbaar onderdeel moeten uitmaken van een toekomstige overeenkomst die is gericht op het tot stand brengen van een gelijk speelveld;

50.  herhaalt dat een nieuwe overeenkomst sowieso betekent dat goederen aan douanecontroles en -verificaties zullen worden onderworpen vooraleer ze tot de interne markt kunnen worden toegelaten, en beklemtoont dat het essentieel is erop toe te zien dat goederen aan de regels van de interne markt voldoen;

51.  onderstreept dat het belangrijk is nauwe en gestructureerde samenwerking te onderhouden inzake regelgevings- en toezichtkwesties, zowel op het politieke als het technische niveau en hierbij het regelgevingskader en de beslissingsautonomie van de EU te eerbiedigen;

52.  benadrukt het belang van wederzijdse regelingen voor de erkenning van kwalificaties en diploma’s, en spoort beide partijen en in het bijzonder hun autoriteiten en beroepsorganisaties ertoe aan aanvullende gezamenlijke aanbevelingen betreffende de erkenning van beroepskwalificaties uit te werken en beschikbaar te stellen, met name in de context van de Partnerschapsraad;

Financiële diensten

53.  is van mening dat de toekomstige overeenkomst specifieke bepalingen moet bevatten over samenwerking tussen de Europese toezichthoudende autoriteiten en de financiële toezichthoudende autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, met als doel de aanpassing op het vlak van regelgeving te bevorderen, toezichtkwesties en goede praktijken te delen, goede samenwerking te waarborgen en geïntegreerde kapitaalmarkten te behouden;

54.  herinnert eraan dat paspoortrechten, die gebaseerd zijn op wederzijdse erkenning en geharmoniseerde prudentiële regels en toezichtsconvergentie in de interne markt, na het einde van de overgangsperiode niet langer van toepassing zullen zijn tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk, aangezien het Verenigd Koninkrijk een derde land wordt; onderstreept dat toegang tot de financiële markt van de EU daarna gebaseerd moet zijn op het autonome gelijkwaardigheidskader van de EU; herinnert echter aan de beperkte reikwijdte van gelijkwaardigheidsbesluiten;

55.  benadrukt dat de Commissie een beoordeling van de gelijkwaardigheid van de financiële regelgeving van het Verenigd Koninkrijk zal uitvoeren, en dat deze gelijkwaardigheid alleen kan worden toegekend als er sprake is van geheeld autonome besluitvorming en als het stelsel en de normen van het Verenigd Koninkrijk inzake regulering en toezicht geheel overeenkomen met die van de EU; dringt erop aan dat deze beoordeling zo snel mogelijk gebeurt, zodat aan de in de politieke verklaring opgenomen verbintenis wordt voldaan; herinnert eraan dat de EU de status van gelijkwaardigheid te allen tijde eenzijdig kan intrekken;

56.  wijst erop dat in het Verenigd Koninkrijk een aanzienlijke hoeveelheid in euro luidende derivaten wordt gecleard, wat mogelijk implicaties heeft voor de financiële stabiliteit van de Europese Unie;

Douane

57.  neemt kennis van het voornemen van het Verenigd Koninkrijk om zijn huidige status met betrekking tot de interne markt en de douane-unie niet te verlengen; wijst er met klem op dat het belangrijk is de integriteit van de douane-unie en haar procedures te handhaven, aangezien deze de veiligheid en bescherming van de consumenten en de economische belangen van de EU en haar ondernemingen garanderen; beklemtoont dat meer investeringen nodig zijn in douanecontrolefaciliteiten aan de grenzen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk, en dat beide partijen, waar relevant en geëigend, nauwer moeten samenwerken en meer informatie met elkaar moeten uitwisselen, en eveneens de mogelijkheid moeten overwegen van een permanent bureau van de EU in Noord-Ierland dat zich bezighoudt met de naleving van de douanewetgeving;

58.  benadrukt dat een toekomstige overeenkomst met het oog op het vergemakkelijken van grensoverschrijdende handel alomvattende mechanismen voor douanesamenwerking moet omvatten, alsook mechanismen voor samenwerking tussen douane- en markttoezichtautoriteiten; verzoekt de EU en het Verenigd Koninkrijk bovendien om, waar relevant en geëigend, te werken aan een vereenvoudiging van de vereisten en formaliteiten van de douaneprocedures voor handelaren en economische actoren, waaronder kmo’s;

59.  benadrukt dat de EU en het Verenigd Koninkrijk moeten streven naar het behoud van een hoog niveau van convergentie van hun wetgeving en praktijken op het gebied van douane, met het oog op effectieve douanecontroles en clearing, handhaving van de douanewetgeving en bescherming van de financiële belangen van beide partijen, met de mogelijkheid om ten onrechte betaalde belastingen en heffingen terug te vorderen, en dat zij moeten zorgen vrijwaringsmaatregelen tegen systematische inbreuken op de toepasselijke douanewetgeving;

60.  onderstreept dat het absoluut het beste zou zijn als het Verenigd Koninkrijk de huidige productenclassificatie op basis van het Geïntegreerd tarief van de Europese Gemeenschappen zou handhaven, teneinde met vereenvoudigde procedures te kunnen blijven werken en de regelgevingsdruk te reduceren;

Consumentenbeleid

61.  benadrukt dat de huidige EU-normen inzake consumentenbescherming en de rechten van de burgers van de EU, zoals bedoeld in het acquis, in een toekomstige overeenkomst door beide partijen in stand moeten worden gehouden; is van oordeel dat de overeenkomst de consumenten in de EU een meerwaarde moet opleveren in de vorm van een zo robuust mogelijk kader ter bescherming van de consumentenrechten en ter handhaving van de verplichtingen voor handelaren;

62.  is van mening dat het van het allergrootste belang is om de veiligheid van producten die worden ingevoerd vanuit het Verenigd Koninkrijk zodanig te garanderen dat deze producten in overeenstemming zijn met EU-normen;

63.  beklemtoont het belang van samenwerking op het vlak van regelgeving en administratie, aangevuld, waar toepasselijk en nodig, met parlementair toezicht en toezeggingen ten aanzien van niet-verlaging, teneinde niet-tarifaire belemmeringen te elimineren, doelstellingen van openbaar belang te verwezenlijken, de belangen van de consumenten van de EU te verdedigen, waaronder het waarborgen van een veilige en betrouwbare online-omgeving voor consumenten en ondernemingen, en oneerlijke handelspraktijken aan te pakken;

Visserij

64.  wijst er nogmaals op dat er geen brede overeenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk kan worden gesloten als hierin geen volledige, evenwichtige langetermijnovereenkomst inzake visserij en visserijgerelateerde zaken wordt opgenomen, waarin wordt bevestigd dat de betrokken partijen onder optimale voorwaarden toegang blijven krijgen tot elkaars wateren, rijkdommen en markten en dat bestaande visserijactiviteiten kunnen blijven bestaan;

65.  herinnert eraan dat beide partijen het meeste voordeel zullen halen uit de bescherming van gedeelde ecosystemen en een duurzaam beheer van de exploitatie ervan, uit de handhaving van de huidige wederzijdse toegang tot de wateren en visbestanden, met als doel de bestaande visserijactiviteiten te behouden, alsook uit de vaststelling van gemeenschappelijke, samenhangende, duidelijke en stabiele beginselen en regels, zodat er voor visserij- en aquacultuurproducten wederzijdse open toegang tot de markten wordt gecreëerd zonder dat dit economische of sociale spanningen veroorzaakt als gevolg van onevenwichtige concurrentie; dringt aan op de noodzaak van een overkoepelend bestuurskader met als doel te garanderen dat eventuele schendingen van bepalingen over wederzijdse toegang tot wateren en rijkdommen kunnen worden bestraft met een sanctie, zoals de schorsing van preferentiële tarieven voor Britse goederen op de EU-markt;

66.  benadrukt dat de in bijlage FISH-2 (Toewijzing van vangstmogelijkheden) vastgelegde en momenteel toegepaste verdelingspercentages voor de visbestanden die door beide partijen worden gedeeld, in de overeenkomst moeten worden opgenomen, conform het geldende beginsel van relatieve stabiliteit;

67.  dringt er bij de partijen op aan de bestaande quota-aandelen en de stabiele en onveranderlijke verdeling van visrechten te handhaven; benadrukt het belang van een langetermijnbeheer van rijkdommen op basis van de naleving van de GVB-beginselen, als maximale duurzame opbrengst (MDO) en technische maatregelen, de regionale beheersinstrumenten zoals de meerjarige beheersplannen voor de Noordzee en de westelijke wateren, en de kaderrichtlijn mariene strategie, die tot dusver allemaal hebben bijgedragen tot een verbetering van de toestand van de visbestanden, hetgeen voordelig is voor de vloten van zowel de EU-lidstaten als het Verenigd Koninkrijk;

68.  benadrukt dat de overeenkomst moet waarborgen dat technische maatregelen of beschermde mariene gebieden wederzijds, niet-discriminerend en evenredig zijn en niet worden gebruikt als een manier om EU-vaartuigen de facto te weren uit Britse wateren; hamert erop dat de overeenkomst niet mag leiden tot een bijstelling naar beneden toe van de sociale en milieunormen van de EU;

69.  dringt er bij de Commissie op aan bepalingen in de tekst op te nemen over het voorkomen en bestrijden van illegale, ongemelde en ongereglementeerde visserij (IOO-visserij) binnen de wateren van de Unie en het Verenigd Koninkrijk;

70.  dringt aan op passende samenwerkings- en raadplegingsmechanismen, een gezamenlijke, op wetenschap gebaseerde aanpak en waarborgen dat het Verenigd Koninkrijk blijft bijdragen aan de verzameling van gegevens over en de wetenschappelijke beoordeling van visbestanden als basis voor toekomstige besluiten voor gezamenlijk visserijbeheer in alle gedeelde zeebekkens; spoort de EU en het Verenigd Koninkrijk ertoe aan actief en loyaal te blijven samenwerken op het gebied van visserijcontrole en de strijd tegen IOO-visserij;

Burgerrechten en vrij verkeer van personen

71.  stelt met spijt vast dat het Verenigd Koninkrijk heeft besloten om het beginsel van vrij verkeer van personen tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk na de overgangsperiode niet langer toe te passen; vindt dat het toekomstige partnerschap ambitieuze bepalingen moet bevatten inzake het verkeer van personen, gebaseerd op volledige wederkerigheid en non-discriminatie tussen de lidstaten; wijst er nogmaals op dat de mate waarin het Verenigd Koninkrijk toegang heeft tot de interne markt van de EU, in verhouding moet staan tot zijn toezeggingen om de mobiliteit van mensen te vergemakkelijken; benadrukt dat de regeling voor het overstreken van de grenzen geen administratieve of financiële hindernissen mag opwerpen;

72.  benadrukt dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan de noden van kinderen uit gemengde gezinnen waarin slechts één van de ouders een EU-burger is, en dat er moet worden voorzien in passende rechtsmechanismen voor het beslechten van geschillen tussen ouders, bijvoorbeeld bij een scheiding;

73.  is van mening dat mobiliteitsovereenkomsten, met inbegrip van visumvrij reizen voor kort verblijf, gebaseerd moeten zijn op non-discriminatie tussen de lidstaten van de Unie en volledige wederkerigheid, en het EU-acquis inzake mobiliteit moeten omvatten, met name de regels inzake detachering van werknemers en coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

74.  is van mening dat de verdere codificatie van de rechten van burgers door middel van juridisch bindende bepalingen een wezenlijk onderdeel moet vormen van de tekst van een toekomstige overeenkomst tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk; is van mening dat hierin ook de situatie van grensarbeiders aan bod moet komen en dat hun bewegingsvrijheid op grond van de beginselen van non-discriminatie en wederkerigheid moet worden gegarandeerd; vraagt dat er wordt nagedacht over een betere regeling van de voorwaarden voor toegang en verblijf in het kader van onderzoek, studie, opleiding, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten, au-pairactiviteiten en vrijwilligerswerk in het kader van het Europees Solidariteitskorps, en dat deze voorwaarden worden opgenomen in de toekomstige overeenkomst en niet aan interne regelgeving worden overgelaten; wijst erop dat de COVID-19-crisis heeft aangetoond dat essentiële sectoren in het Verenigd Koninkrijk, zoals de volksgezondheid en de landbouw, afhankelijk zijn van EU-werknemers, onder wie seizoenarbeiders;

Coördinatie op het gebied van arbeid, mobiliteit en sociale zekerheid

75.  betreurt het dat de regering van het VK nog niet heeft voldaan aan haar toezegging om een nieuwe arbeidswet vast te stellen, en dringt er bij het VK op aan dit vóór het einde van de overgangsperiode te doen; wijst in dit verband met name op onlangs aangenomen EU-wetgevingshandelingen waarvan de omzettingstermijn in de overgangsperiode valt; benadrukt dat het uitermate belangrijk is te voorkomen dat er lacunes ontstaan waardoor de rechten van werknemers noch door het bestaande EU-recht, noch door de arbeidswet van het VK worden beschermd;

76.  herinnert eraan dat de bestaande en toekomstige socialezekerheidsrechten van de betrokken personen in alle dimensies behouden moeten worden; verzoekt de onderhandelaars om in elk geval voorrang te geven aan de rechten van burgers die betrekking hebben op coördinatie op het gebied van sociale zekerheid en te voorzien in de voortdurende toepassing van de regels voor coördinatie op het gebied van sociale zekerheid in alle hoofdstukken;

77.  betreurt echter dat er niet is voorzien in bijzondere bepalingen met betrekking tot werkloosheidsuitkeringen voor grensarbeiders, en moedigt de EU en het VK daarom aan te zorgen voor passende bepalingen met betrekking tot werkloosheidsuitkeringen voor grensarbeiders;

78.  benadrukt het belang van een dynamische overeenkomst inzake coördinatie op het gebied van sociale zekerheid; benadrukt dat de bepalingen van de definitieve overeenkomst over de mobiliteit van personen passende en robuuste rechten inzake coördinatie op het gebied van sociale zekerheid moeten omvatten, in overeenstemming met de politieke verklaring;

Gegevensbescherming

79.  benadrukt het belang van gegevensbescherming, als grondrecht en als cruciale randvoorwaarde voor de digitale economie; merkt op dat de Commissie volgens de jurisprudentie van het HvJ-EU het gegevensbeschermingskader van het VK pas adequaat kan verklaren als ze heeft aangetoond dat het VK een niveau van bescherming biedt dat “in grote lijnen overeenkomt” met het niveau waarin wordt voorzien in het EU-rechtskader, onder meer met betrekking tot verdere doorgifte aan derde landen;

80.  herinnert eraan dat in de Britse gegevensbeschermingswet wordt voorzien in een algemene en ruime vrijstelling van de gegevensbeschermingsbeginselen en de rechten van betrokkenen voor de verwerking van persoonsgegevens voor immigratiedoeleinden; is bezorgd over het feit dat wanneer de gegevens van niet-Britse burgers in het kader van deze vrijstelling worden verwerkt, zij niet op dezelfde wijze worden beschermd als de gegevens van Britse burgers en niet in overeenstemming zouden zijn met Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(15); is van mening dat het rechtskader van het VK inzake de bewaring van elektronische telecommunicatiegegevens niet aan de vereisten van het desbetreffende EU-acquis zoals uitgelegd door het HvJ-EU voldoet en momenteel dus niet voldoet aan de adequaatheidsvereiste;

81.  onderstreept en verdedigt het standpunt dat het toekomstige partnerschap moet worden geschraagd door verbintenissen om de grondrechten te eerbiedigen, met inbegrip van passende bescherming van persoonsgegevens als noodzakelijke voorwaarde voor de beoogde samenwerking, en moet voorzien in automatische opschorting van de overeenkomst op het gebied van rechtshandhaving mocht het VK de nationale wetgeving tot uitvoering van het EVRM intrekken; verzoekt de Commissie bijzondere aandacht te besteden aan het rechtskader van het VK wanneer ze de adequaatheid ervan uit hoofde van het EU-recht beoordeelt; pleit ervoor dat rekening wordt gehouden met de jurisprudentie van het HvJ-EU op dit gebied, zoals de zaak Schrems, alsook de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM);

82.  staat op het standpunt dat indien het VK zich niet uitdrukkelijk verbindt tot handhaving van het EVRM en evenmin de jurisdictie van het HvJ-EU aanvaardt, er geen overeenkomst mogelijk is op het gebied van justitiële en politiële samenwerking in strafzaken; betreurt dat het VK vooralsnog heeft geweigerd om harde garanties inzake grondrechten en individuele vrijheden te geven en eraan heeft vastgehouden de huidige normen te verlagen en af te wijken van overeengekomen mechanismen voor gegevensbescherming, onder meer door middel van grootschalige surveillance;

83.  verzoekt de Commissie de bovengenoemde elementen in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de adequaatheid van het rechtskader van het VK ten aanzien van het niveau van bescherming van persoonsgegevens, en ervoor te zorgen dat het VK de in deze resolutie genoemde problemen heeft opgelost voordat het Britse gegevensbeschermingsrecht in overeenstemming met het EU-recht als uitgelegd door het HvJ-EU kan worden verklaard; verzoekt de Commissie tevens het advies van het Europees Comité voor gegevensbescherming en de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming in te winnen;

Veiligheid, rechtshandhaving en justitiële samenwerking in strafzaken

84.  herhaalt dat er op het gebied van veiligheid, rechtshandhaving en justitiële samenwerking in strafzaken tastbare vooruitgang moet zijn bereikt om te kunnen komen tot een overeenkomst over een alomvattende en efficiënte samenwerking die ten goede komt aan de veiligheid van de burgers van zowel de EU als het VK;

85.  is sterk gekant tegen het verzoek van het VK om rechtstreekse toegang te krijgen tot de EU-informatiesystemen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken; benadrukt nogmaals dat het VK, als derde land dat niet tot het Schengengebied behoort, geen rechtstreekse toegang mag krijgen tot de gegevens van EU-informatiesystemen; waarschuwt dat het delen van informatie met het VK, met inbegrip van persoonsgegevens, onderworpen moet zijn aan strikte waarborgen en controle- en toezichtsvoorwaarden, met inbegrip van een gelijkwaardig beschermingsniveau voor persoonsgegevens als hetgeen waarin voorzien is in het EU-recht;

86.  wijst erop dat de wetgeving betreffende het Schengeninformatiesysteem (SIS) het uitdrukkelijke verbod inhoudt om derde landen toegang te verlenen tot het systeem, en dat het VK, als derde land, bijgevolg geen toegang mag krijgen tot het SIS; herinnert eraan dat de Raad op 5 maart 2020 een reeks aanbevelingen heeft uitgebracht naar aanleiding van ernstige tekortkomingen in de toepassing van het SIS door het VK en dat het VK in zijn antwoord blijk geeft van een geringe bereidheid deze aanbevelingen uit te voeren, in strijd met het EU-recht; is van mening dat de toekomstige samenwerking tussen de EU en het VK op het gebied van rechtshandhaving en justitiële samenwerking gebaseerd moet zijn op wederzijds vertrouwen; onderstreept dat een dergelijke samenwerking alleen kan worden overeengekomen als er robuuste regels inzake gegevensbescherming zijn vastgesteld en er krachtige handhavingsmechanismen zijn ingesteld;

87.  wijst erop dat de geautomatiseerde uitwisseling van DNA-gegevens met het VK in het kader van het Prüm-mechanisme pas in 2019 van start is gegaan en dat de Raad op het punt staat een uitvoeringsbesluit vast te stellen op grond waarvan het VK zou kunnen deelnemen aan de geautomatiseerde uitwisseling van dactyloscopische gegevens; wijst er in dit verband op dat, in het kader van de bijzondere raadplegingsprocedure voor handelingen van de voormalige derde pijler, het Parlement op 13 mei 2020 het ontwerpbesluit van de Raad heeft verworpen vanwege zorgen over de volledige wederkerigheid van de uitwisseling van vingerafdrukgegevens, de gegevensbeschermingswaarborgen, alsook de zeer korte toepassingstermijn; verzoekt de Raad de argumenten van het Parlement voor de afwijzing zorgvuldig in beschouwing te nemen; herinnert de onderhandelaars eraan dat, indien vastgesteld, de besluiten van de Raad waarmee deze geautomatiseerde gegevensuitwisselingen worden toegestaan, aan het einde van de overgangsperiode aflopen; benadrukt dat er tijdig overeenstemming moet worden bereikt over nieuwe regelingen voor de toekomstige betrekkingen, gezien het belang van informatie-uitwisseling in de strijd tegen zware en georganiseerde grensoverschrijdende criminaliteit en terrorisme;

88.  stelt bezorgd vast dat het onderhandelingsmandaat van het VK op belangrijke gebieden van justitiële samenwerking in strafzaken niet ambitieus genoeg is; is ervan overtuigd dat de EU en het VK een oplossing zouden kunnen vinden waardoor een meer ambitieuze samenwerking mogelijk is dan die in het kader van het Europees Verdrag betreffende uitlevering;

Migratie, asiel en grensbeheer

89.  benadrukt dat overeenstemming moet worden bereikt over de voorwaarden voor samenwerking met betrekking tot migratie van personen die niet de nationaliteit van een van beide partijen bezitten, waarbij de grondrechten en de menselijke waardigheid worden geëerbiedigd en de bescherming van de meest kwetsbaren wordt erkend; herhaalt zijn verzoek ervoor te zorgen dat deze samenwerking op zijn minst regelingen omvat die de veilige en legale kanalen voor toegang tot internationale bescherming verbeteren, onder meer via gezinshereniging;

90.  benadrukt de noodzaak van nauwe samenwerking tussen de partijen om mensensmokkel en mensenhandel te bestrijden, in overeenstemming met het internationaal recht, dat van toepassing blijft op de grens tussen de EU en het VK;

91.  benadrukt dat het VK niet kan kiezen welke onderdelen van het EU-asiel- en migratieacquis het wenst te behouden;

92.  benadrukt nogmaals de noodzaak van de goedkeuring van een plan voor gezinshereniging, dat gereed moet zijn om aan het einde van de overgangsperiode in werking te treden;

93.  herinnert de onderhandelaars, in het kader van een dergelijk plan en ook meer in het algemeen, aan de verplichting van zowel de EU als het VK om alle kinderen op hun grondgebied te beschermen, in overeenstemming met het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind 1989 (UNCRC); verzoekt de lidstaten om, zodra het VK concrete voorstellen heeft gedaan, de Commissie een mandaat te verlenen om te onderhandelen over een plan voor gezinshereniging voor asielzoekers;

94.  benadrukt het belang van een gecoördineerde aanpak door de EU van al deze kwesties, aangezien bilaterale regelingen tussen het VK en de afzonderlijke lidstaten met betrekking tot kwesties als gezinshereniging voor asielzoekers of vluchtelingen, herplaatsing of overname, negatieve gevolgen dreigen te hebben voor de samenhang van het asiel- en migratiebeleid van de EU; roept zowel de EU als het VK ertoe op te streven naar een evenwichtige en constructieve aanpak in al deze aangelegenheden;

Bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme

95.  verzoekt de EU en het VK in de toekomstige partnerschapsovereenkomst bepalingen op te nemen over het beleid inzake de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (AML/CFT), met inbegrip van een mechanisme voor de uitwisseling van informatie; herinnert eraan dat de EU en het VK in de politieke verklaring hebben toegezegd dat zij wat betreft transparantie met betrekking tot uiteindelijk begunstigden verder zullen gaan dan de normen inzake AML/CFT van de Financiële-actiegroep en een einde zullen maken aan de anonimiteit in verband met het gebruik van virtuele valuta, onder meer door middel van cliëntenonderzoeksprocedures;

96.  verzoekt de EU en het VK in de nieuwe partnerschapsovereenkomst specifieke bepalingen op te nemen over het toezicht op financiële en niet-financiële meldingsplichtige entiteiten in de context van het antiwitwaskader;

Belastingzaken

97.  verzoekt de EU en het VK prioriteit te geven aan een gecoördineerde bestrijding van belastingontduiking en belastingontwijking; verzoekt de partijen schadelijke belastingpraktijken aan te pakken door samen te werken in het kader van de EU-Gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen; merkt op dat het VK volgens de Commissie hoog scoort wat betreft indicatoren die erop wijzen dat een land kenmerken heeft die door ondernemingen kunnen worden gebruikt om belastingen te ontwijken; pleit ervoor dat deze kwestie in de toekomstige overeenkomst specifiek aan de orde wordt gesteld; merkt op dat het VK aan het einde van de overgangsperiode als derde land zal worden beschouwd en door de Groep gedragscode inzake de belastingregeling voor ondernemingen zal worden beoordeeld aan de hand van de criteria die zijn vastgesteld voor de EU-lijst van niet-coöperatieve jurisdicties; dringt er bij de EU en het VK op aan volledige administratieve samenwerking te waarborgen om te zorgen voor de naleving van de btw-wetgeving en de bescherming en inning van btw-inkomsten;

De strijd tegen klimaatverandering en milieubescherming

98.  is van mening dat het VK zich volledig moet aansluiten bij het huidige en toekomstige beleidskader van de EU inzake klimaat, met inbegrip van de herziene streefcijfers voor 2030, de streefcijfers voor 2040 en de trajecten voor het bereiken van klimaatneutraliteit in 2050;

99.  is van mening dat het VK een systeem van koolstofbeprijzing moet toepassen met ten minste dezelfde reikwijdte en doeltreffendheid als dat waarin de EU-regeling voor de emissiehandel (EU-ETS) voorziet, en aan het einde van de overgangsperiode dezelfde beginselen moet toepassen met betrekking tot het gebruik van externe kredieten; is verder van mening dat, indien het VK verzoekt zijn eigen emissiehandelssysteem te koppelen aan de EU-ETS, de volgende twee voorwaarden moeten gelden om een dergelijk verzoek in overweging te nemen: het emissiehandelssysteem van het VK mag de integriteit van de EU-ETS niet ondermijnen, met name het evenwicht tussen rechten en verplichtingen, en moet de voortdurende toename van de reikwijdte en doeltreffendheid van de EU-ETS weerspiegelen; benadrukt dat er al een systeem van koolstofbeprijzing moet zijn vastgesteld en ingevoerd vóór de stemming in het Parlement over de goedkeuring van de ontwerpovereenkomst;

100.  benadrukt hoe belangrijk het is te zorgen voor een passende monitoring en beoordeling van de lucht- en waterkwaliteit in het VK, naast de vaststelling van gemeenschappelijke normen en streefcijfers; benadrukt voorts hoe belangrijk het is dat het VK de emissiegrenswaarden en andere bepalingen die zijn afgesproken in het kader van Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad(16) uitvoert en handhaaft en op dynamische wijze in overeenstemming brengt met Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad(17), met inbegrip van de actualiseringen van de referentiedocumenten voor de beste beschikbare technieken;

Volksgezondheid

101.  benadrukt dat het VK pas kan worden opgenomen op de lijst van landen die goederen naar de EU mogen uitvoeren waarvoor sanitaire en fytosanitaire maatregelen gelden als het de EU-voorschriften voor die goederen volledig naleeft, met inbegrip van voorschriften met betrekking tot productieprocessen; benadrukt bovendien dat met name de oorsprongsregels voor levensmiddelen volledig moeten worden nageleefd en dat er duidelijke regels met betrekking tot de verwerking van levensmiddelen in het VK moeten worden vastgesteld om te voorkomen dat de EU-voorschriften worden omzeild, met name in het kader van mogelijke vrijhandelsovereenkomsten tussen het VK en andere landen;

102.  benadrukt dat het VK zal moeten voldoen aan de EU-wetgeving inzake genetisch gemodificeerde organismen en gewasbeschermingsmiddelen; is van mening dat de partijen ernaar moeten streven het gebruik en de risico’s van pesticiden te verminderen; benadrukt dat beide partijen ernaar moeten streven het gebruik van antibiotica in de dierlijke productie terug te dringen en het gebruik ervan als groeibevorderaar moeten blijven verbieden en ongepast of onnodig menselijk gebruik moeten verminderen;

103.  benadrukt dat het belangrijk is tekorten aan geneesmiddelen en medische hulpmiddelen te voorkomen; dringt er bij de nationale autoriteiten en belanghebbenden op aan ervoor te zorgen dat het proces voor de toewijzing van nationaal toegelaten geneesmiddelen aan het eind van de overgangsperiode is afgerond; verzoekt de EU en het VK op lange termijn samen te werken om vastgestelde en nieuwe bedreigingen voor de veiligheid van de volksgezondheid te voorkomen en op te sporen, zich erop voor te bereiden en erop te reageren; dringt er in dat verband op aan dat de EU en het VK blijven samenwerken om de COVID-19-pandemie doeltreffend te bestrijden; is van mening dat, indien een van de partijen geen adequate maatregelen neemt om een bedreiging van de volksgezondheid aan te pakken, de andere partij unilaterale maatregelen kan nemen om de volksgezondheid te beschermen;

104.  benadrukt dat het belangrijk is de EU-wetgeving na te leven op het gebied van farmaceutische producten, medische hulpmiddelen en de veiligheid van chemische stoffen, met inbegrip van hormoonontregelende chemische stoffen, waarbij ononderbroken toegang tot geneesmiddelen en medische hulpmiddelen moet worden gegarandeerd, en onderstreept dat Britse bedrijven hoe dan ook aan dezelfde verplichtingen zullen worden onderworpen als bedrijven buiten de EER; benadrukt bovendien dat er strenge voorwaarden inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen moeten worden vastgesteld die verder gaan dan wat in WTO-verband is afgesproken, teneinde de interne markt van de EU en met name de consument te beschermen tegen risico’s die verband houden met de invoer of uitvoer van producten tussen de EU en het VK;

Vervoer

105.  benadrukt dat het partnerschap dat wordt beoogd op basis van de nauwe economische banden en gemeenschappelijke belangen, moet zorgen voor ononderbroken en onbelemmerde connectiviteit voor alle vervoerwijzen, op voorwaarde van wederkerigheid, en een gelijk speelveld moet waarborgen, met name wat sociale, werkgelegenheids- en milieunormen en passagiersrechten betreft; wijst erop dat ook de specifieke situatie van de Kanaaltunnel aan bod moet komen, met name in verband met de veiligheidsregeling en de verlening van vergunningen;

106.  is van mening dat de toekomstige samenwerking met het VK gericht moet zijn op vervoersprojecten van gemeenschappelijk belang en goede voorwaarden voor grensoverschrijdende handel en voor bedrijven moet aanmoedigen, die kmo’s in staat stellen en helpen bijkomende administratieve lasten te vermijden;

107.  is van mening dat moet worden bekeken of het VK kan deelnemen aan grensoverschrijdende onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma’s van de EU op het gebied van vervoer, op basis van gemeenschappelijke belangen;

108.  herinnert eraan hoe belangrijk het is dat de Commissie de enige EU-onderhandelaar is tijdens de onderhandelingen en wijst erop dat de lidstaten geen bilaterale onderhandelingen mogen aanknopen; dringt er echter bij de Commissie op aan om in de definitieve algemene overeenkomst rekening te houden met de belangen van elke lidstaat;

109.  benadrukt dat rechten en privileges ook verplichtingen met zich meebrengen en dat het toegangsniveau tot de interne EU-markt volledig in overeenstemming moet zijn met de mate van convergentie van de regelgeving en met de verbintenissen die zijn overeengekomen ter waarborging van een gelijk speelveld voor open en eerlijke concurrentie op basis van de gemeenschappelijke minimumnormen die van toepassing zijn in de EU;

110.  herinnert eraan dat de luchtvaart de enige vervoerwijze is waarvoor geen juridisch vangnet in het kader van de WTO voorhanden is in het geval er voor het einde van de overgangsperiode geen overeenstemming wordt bereikt;

111.  is van mening dat het beoogde partnerschap een ambitieus en uitgebreid hoofdstuk over het luchtvervoer moet omvatten dat de strategische belangen van de EU waarborgt en passende bepalingen bevat inzake markttoegang, investeringen en operationele en commerciële flexibiliteit (bv. codesharing), met inachtneming van evenwichtige rechten en verplichtingen, en nauwe samenwerking moet omvatten op het gebied van veiligheid van de luchtvaart en luchtverkeersbeheer;

112.  benadrukt dat het eventueel toestaan van sommige elementen die deel uitmaken van de zogenoemde “vijfde vrijheid” (vrijheid van luchtverkeer) een beperkte reikwijdte moeten hebben en dat hier overeenkomstige verplichtingen in het belang van de EU tegenover moeten staan;

113.  merkt op dat het huidige kader van de Europese Conferentie van Ministers van Verkeer, dat gebaseerd is op een beperkt aantal vergunningen, niet geschikt is voor de betrekkingen tussen de EU en het VK, gezien het volume aan goederen dat tussen de EU en het VK over de weg wordt vervoerd; benadrukt in dat verband dat er passende maatregelen moeten worden genomen om gevaar voor de openbare orde en een verstoring van de verkeersstromen van wegvervoerders en exploitanten van touringcar- en autobusdiensten te voorkomen; onderstreept in dit verband dat het belangrijk is te zorgen voor betere directe zeeroutes tussen Ierland en het vasteland, teneinde de afhankelijkheid van de “landbrug” via het VK te verminderen;

114.  benadrukt dat goederenvervoerders uit het VK niet dezelfde rechten en voordelen kunnen genieten als goederenvervoerders uit de EU waar het gaat om goederenvervoer over de weg;

115.  is van mening dat het beoogde partnerschap het recht op doorvoer moet inhouden met betrekking tot verplaatsingen van een geladen of ongeladen voertuig van het grondgebied van de ene partij naar het grondgebied van dezelfde partij via het grondgebied van de andere partij;

116.  is van mening dat het beoogde partnerschap een gelijk speelveld moet omvatten op het gebied van met name werk-, rij- en rusttijden, detachering van bestuurders, tachografen, voertuiggewichten en -afmetingen, gecombineerd vervoer en opleiding van personeel, alsook specifieke bepalingen om een vergelijkbaar beschermingsniveau voor exploitanten en bestuurders te waarborgen;

117.  dringt erop aan prioriteit toe te kennen aan de vlotte doorstroming van de maritieme handel tussen de EU en het VK en het vrije verkeer van passagiers, zeevarenden en personeel op zee en aan wal; benadrukt in dit verband dat de EU en het VK ervoor moeten zorgen dat er passende grens- en douanesystemen voorhanden zijn om vertragingen en verstoringen te voorkomen;

Cultuur en onderwijs

118.  is van oordeel dat in de overeenkomst duidelijk moet worden gemaakt dat culturele en taalkundige diversiteit zullen worden gehandhaafd in overeenstemming met het Unesco-Verdrag betreffende de bescherming en de bevordering van de diversiteit van cultuuruitingen;

119.  is ingenomen met de duidelijke verklaring in de onderhandelingsrichtsnoeren dat de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK ook dialoog en uitwisseling op het gebied van onderwijs en cultuur moeten omvatten; verzoekt de Commissie rekening te houden met de specifieke aard van de culturele sector bij de onderhandelingen over de desbetreffende mobiliteitsbepalingen; stelt bovendien bezorgd vast dat de bepalingen betreffende de toegang en het tijdelijk verblijf van natuurlijke personen voor zakelijke doeleinden, zoals uiteengezet in de door de Commissie gepubliceerde ontwerpovereenkomst, niet aan de behoeften van de culturele en creatieve sector voldoen en een belemmering kunnen vormen voor de voortzetting van culturele uitwisseling;

120.  staat onvoorwaardelijk achter de heldere bepaling in de onderhandelingsrichtsnoeren dat audiovisuele diensten geen onderdeel mogen uitmaken van het toepassingsgebied van het economisch partnerschap, en vraagt de Commissie met klem vast te houden aan haar standpunt;

121.  benadrukt dat de toegang tot de markt voor audiovisuele diensten in de Unie alleen kan worden gewaarborgd als Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad(18) volledig ten uitvoer wordt gelegd, zodat beide partijen dezelfde heruitzendingsrechten kunnen genieten; wijst erop dat inhoud die uit het VK afkomstig is, ook na de overgangsperiode nog altijd onder de categorie “Europese werken” zal vallen, zolang werken uit derde landen en uit niet-EER-landen die partij zijn bij de Overeenkomst inzake grensoverschrijdende televisie van de Raad van Europa onder het quotum voor “Europese werken” worden gerekend;

122.  is ingenomen met de opname van kwesties die verband houden met de teruggave van onrechtmatig weggenomen cultuurgoederen aan het land van herkomst; benadrukt het belang van voortzetting van de samenwerking met het VK op dat gebied;

Kader voor financieel beheer en controle

123.  dringt erop aan het toegangsrecht van de diensten van de Commissie, de Europese Rekenkamer, het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en het Europees Openbaar Ministerie te waarborgen en te eerbiedigen, evenals het toetsingsrecht van het Parlement; herinnert eraan dat het HvJ-EU moet worden erkend als de bevoegde rechtbank voor gevallen betreffende de naleving en uitlegging van het EU-recht;

Deelname aan programma’s van de Unie

124.  beveelt de Commissie aan bijzondere aandacht te besteden aan de volgende toepasselijke beginselen en voorwaarden met betrekking tot zowel de deelname aan programma’s van de Unie als horizontale regelingen en governance:

   a) de nodige actie te ondernemen om ervoor te zorgen dat in de algemene beginselen en voorwaarden voor deelname aan EU-programma’s die worden vastgesteld in het kader van het beoogde partnerschap onder meer wordt opgenomen dat het VK verplicht is een eerlijke en passende financiële bijdrage te leveren aan alle programma’s waaraan het deelneemt, zowel wat betreft de kosten voor deelname als de operationele bijdrage;
   b) ervoor te zorgen dat voor elke deelname van het VK aan een programma als algemene regel geldt dat wordt voldaan aan de toepasselijke standaardvoorwaarden voor de deelname van derde landen, en dat deelname geldt voor de volledige duur en alle onderdelen van het programma in kwestie, tenzij gedeeltelijke deelname gerechtvaardigd is uit bijvoorbeeld vertrouwelijkheidsoverwegingen; te zorgen voor voorspelbaarheid voor in de EU gevestigde deelnemers aan EU-programma’s, en stabiliteit te waarborgen wat begrotingstoewijzingen betreft;
   c) ervoor te zorgen dat deelname van het VK aan EU-programma’s geen globale netto-overdracht van de EU-begroting naar het VK met zich meebrengt, en dat de EU de deelname van het VK aan een programma eenzijdig kan opschorten of beëindigen indien niet aan de voorwaarden voor deelname is voldaan of indien het VK zijn financiële bijdrage niet betaalt;
   d) ervoor te zorgen dat in de overeenkomst met het VK de nodige bepalingen worden opgenomen om financiële onregelmatigheden, fraude, witwassen van geld en andere strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden aan te pakken, en te waarborgen dat de financiële belangen van de EU worden beschermd;

125.  acht het van bijzonder belang dat het VK volgens de algemene beginselen inzake deelname van derde landen aan Unieprogramma’s deelneemt aan met name grensoverschrijdende, culturele, ontwikkelings-, onderwijs- en onderzoeksprogramma’s als Erasmus+, Creatief Europa, Horizon, de Europese Onderzoeksraad, het LIFE-programma, het trans-Europees vervoersnetwerk (TEN-T), de Connecting Europe Facility (CEF), het gemeenschappelijk Europees luchtruim (SES), Interreg, gezamenlijke technologie-initiatieven als Clean Sky I en II, het ATM-onderzoek voor het gemeenschappelijk Europees luchtruim (Sesar), het Consortium voor een Europese onderzoeksinfrastructuur (ERIC), Galileo, Copernicus, het Europees overlaysysteem voor geostationaire navigatie (Egnos), het ondersteuningskader voor ruimtebewaking en -monitoring (SST), alsook publiek-private partnerschappen;

126.  verwacht dat de overeenkomst ook iets zegt over de betrekkingen van het VK met Euratom en het ITER-project, en over de gevolgen van een terugtrekking voor de activa en passiva; verwacht dat het VK zich daarnaast houdt aan de hoogste normen inzake nucleaire veiligheid, beveiliging en stralingsbescherming;

127.  is van mening dat het VK voor de periode 2021-2027 moet bijdragen aan de cohesiefondsen indien het uiteindelijk toch de interne markt wenst te betreden, net als de EER-landen;

128.  is van mening dat in de nieuwe overeenkomst rekening moet worden gehouden met de behoeften van de EU-regio’s die getroffen worden door de terugtrekking van het VK uit de EU;

129.  benadrukt dat het van het grootste belang is dat het programma voor vrede en verzoening 2014-2020 (PEACE) in Noord-Ierland en de Ierse grensregio’s wordt voorgezet en autonoom wordt beheerd door het orgaan voor speciale EU-programma’s;

130.  is van oordeel dat samenwerking met betrekking tot kwesties van wederzijds belang tussen de ultraperifere regio’s en overzeese landen en gebieden van de EU enerzijds, en de overzeese landen en gebieden van het VK (LGO’s) anderzijds, met name het Caribisch gebied en de gebieden in de Stille Oceaan, moet worden voortgezet; pleit voor specifieke bepalingen om toekomstige gezamenlijke projecten in het kader van het Europees Ontwikkelingsfonds en de cohesiefondsen, in voorkomend geval, mogelijk te maken; onderstreept dat het noodzakelijk is een passend niveau van steun te behouden voor de overige LGO’s;

131.  onderstreept dat het Solidariteitsfonds van de Europese Unie (EUSF), door financiële middelen beschikbaar te stellen via de EU-begroting, een tastbare uiting van solidariteit is wanneer zich ernstige gevolgen voor onder meer de economie van een of meer regio’s van de EU of van een land dat kandidaat is voor toetreding, voordoen;

132.  onderstreept dat de deelname aan programma’s gekoppeld moet worden aan aanverwant beleid, bijvoorbeeld op het gebied van het klimaat en cybervraagstukken;

133.  is van oordeel dat een akkoord over samenwerking op energiegebied, in overeenstemming met het algemene akkoord over de toekomstige betrekkingen en stoelend op robuuste governance en een ‘level playing field’, in het belang van beide partijen zou zijn;

134.  benadrukt dat de continuïteit van de interne markt voor elektriciteit op het eiland Ierland na de terugtrekking van het VK alleen kan worden gewaarborgd indien het energie-acquis van de EU in Noord-Ierland van toepassing blijft;

135.  vindt dat het VK een belangrijke partner in het EU-ruimtebeleid moet blijven en onderstreept dat in de onderhandelingen aandacht moet worden besteed aan de toekomstige toegang van het VK tot het ruimteprogramma van de EU, met inachtneming van de belangen van de EU en in overeenstemming met het toepasselijke wettelijke kader voor de participatie van derde landen daarin;

Intellectuele eigendom

136.  benadrukt dat de voorgenomen overeenkomst krachtige, afdwingbare maatregelen moet bevatten betreffende de erkenning en een hoog niveau van bescherming van geografische aanduidingen en intellectuele-eigendomsrechten, zoals auteursrechten en naburige rechten, handelsmerken en industriële ontwerpen, octrooien en bedrijfsgeheimen, op basis van het huidige en toekomstige rechtskader van de EU, zonder de toegang tot betaalbare geneesmiddelen, zoals generieke geneesmiddelen, in gevaar te brengen; is van mening dat de toekomstige overeenkomst ook de mogelijkheid moet omvatten van nauwe bilaterale samenwerking tussen het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) en de bureaus voor intellectuele eigendom in het VK;

Vennootschapsrecht

137.  merkt op dat het, om een verlaging van de normen te voorkomen en juridische status in het VK en de EU te garanderen, wenselijk is dat de voorgenomen overeenkomst minimale gemeenschappelijke normen omvat met betrekking tot het opzetten en uitvoeren van verrichtingen, de bescherming van aandeelhouders, schuldeisers en werknemers, rapportage van ondernemingen en audit- en transparantieregels, alsmede wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen met betrekking tot herstructurering en faillissement of insolventie;

Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, inclusief familiezaken

138.  benadrukt dat justitiële samenwerking in burgerlijke zaken van het grootste belang is om te zorgen voor toekomstige handels- en zakelijke interactie tussen burgers en ondernemingen en voor zekerheid en voldoende bescherming van partijen bij grensoverschrijdende transacties en andere activiteiten; is van mening dat derhalve zorgvuldig moet worden nagegaan of het verdrag van Lugano een passende oplossing kan zijn die de EU in staat zou stellen het algemene evenwicht van haar betrekkingen met derde landen en internationale organisaties te handhaven, dan wel of een nieuwe oplossing, die kan zorgen voor een “dynamische aanpassing” tussen de twee partijen, passender is;

139.  benadrukt dat in de voorgenomen overeenkomst met name een zinnige, algemene oplossing moet worden gevonden voor huwelijkskwesties, kwesties in verband met ouderlijke verantwoordelijkheid en andere familierechtelijke kwesties; merkt in dit verband op dat alle bepalingen in de voorgenomen overeenkomst die betrekking hebben op wederzijdse handhaving met betrekking tot familiezaken, niet alleen gebaseerd moeten zijn op het beginsel van wederzijds vertrouwen in rechtsstelsels, maar ook op het bestaan van bepaalde constitutionele waarborgen en gemeenschappelijke normen op het gebied van grondrechten;

Ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp

140.  merkt op dat het VK een van de grootste bilaterale donoren ter wereld blijft en wijst erop dat de EU in een geest van partnerschap de kansen op samenwerking met het VK moet aangrijpen; betreurt dat de terugtrekking van het VK uit de EU lacunes zal achterlaten in het globale beleid van de EU voor ontwikkelingssamenwerking en humanitaire hulp;

141.  benadrukt de centrale rol van de EU en het VK om gemeenschappelijke uitdagingen aan te pakken via het ontwikkelingsbeleid en humanitaire hulp; onderstreept hoe belangrijk in dit opzicht het streven naar beleidscoherentie voor ontwikkeling is;

142.  onderstreept het belang van een sterk partnerschap waarin de op rechten gebaseerde benadering centraal staat, waarbij wordt gezorgd voor de voortzetting van de verbintenissen en samenwerking op het gebied van de verwezenlijking van de duurzameontwikkelingsdoelstellingen, mensenrechten, de uitbanning van armoede en de uitvoering van de Overeenkomst van Parijs; onderstreept ook het belang van een geharmoniseerde respons op humanitaire crises en de fundamentele beginselen van humanitaire hulp;

143.  is ervan overtuigd dat het post-Cotonou-partnerschap en de strategie EU-Afrika kunnen worden versterkt door doeltreffend met het VK samen te werken en voort te bouwen op de sterke aanwezigheid van het VK in Afrika, het Caribisch gebied en het gebied van de Stille Oceaan (ACS); benadrukt dat de EU, het VK en de ACS-landen op alle niveaus moeten samenwerken, in overeenstemming met de beginselen van partnerschap, solidariteit en complementariteit;

Buitenlands en veiligheidsbeleid

144.  merkt op dat in de op 27 februari 2020 gepubliceerde onderhandelingsdoelstellingen van het VK wordt verklaard dat het buitenlands beleid slechts zal worden bepaald in het kader van een bredere vriendschappelijke dialoog en samenwerking tussen het Verenigd Koninkrijk en de EU, en dat dit belangrijke gebied wordt gedegradeerd tot een niet geïnstitutionaliseerde relatie die in een later stadium zal worden overeengekomen;

145.  betreurt dat dit in strijd is met de bepalingen van de politieke verklaring, die een ambitieus, breed, diepgaand en flexibel partnerschap op het gebied van buitenlands beleid, veiligheid en defensie beoogt en pleit voor de totstandkoming van een breed, alomvattend en evenwichtig toekomstig veiligheidspartnerschap tussen de EU en het VK, en waarmee het VK heeft ingestemd;

146.  herinnert aan het standpunt van de EU dat buitenlands beleid, veiligheid en defensie deel moeten uitmaken van een brede overeenkomst die de toekomstige betrekkingen tussen de EU en het VK regelt;

147.  betreurt het feit dat het Verenigd Koninkrijk geen ambitie toont wat betreft de betrekkingen met de EU op het gebied van buitenlands beleid, veiligheid en defensie en dat deze gebieden uitdrukkelijk niet onder het Britse mandaat vielen en daarom geen deel uitmaken van de elf onderhandelingstafels;

148.  herinnert eraan dat de EU en het VK beginselen, waarden en belangen delen; benadrukt dat het in het belang van beide partijen is om een ambitieuze, nauwe en duurzame samenwerking in stand te houden waarbij de autonomie van de EU wordt geëerbiedigd in de vorm van een gemeenschappelijk kader inzake het buitenlands en veiligheidsbeleid op basis van artikel 21 VEU en op de volgende rekening wordt gehouden met het VN-Handvest en de NAVO:

   a) de bevordering van vrede;
   b) een gezamenlijke aanpak van gemeenschappelijke uitdagingen op het gebied van veiligheid en mondiale stabiliteit, ook in het Europese nabuurschap;
   c) de bevordering van een op regels gebaseerd internationaal bestel;
   d) de consolidatie van de democratie en rechtsstaat;
   e) de bescherming van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden;
   f) de bevordering van wereldwijde welvaart, duurzame ontwikkeling, de bestrijding van klimaatverandering en beperking van het verlies aan biodiversiteit;

149.  merkt op dat een sterk geïntegreerde en gecoördineerde internationale samenwerking tussen het VK en de EU een groot voordeel zou opleveren voor zowel beide partijen als voor de hele wereldorde aangezien zij vergelijkbare benaderingen hanteren met betrekking tot effectief multilateralisme, het waarborgen van vrede, veiligheid en duurzaamheid en het verdedigen en toepassen van de mensenrechten; stelt voor om een dergelijke coördinatie te regelen aan de hand van een platform voor systematisch overleg en coördinatie op hoog niveau inzake vraagstukken van het buitenlands beleid; onderstreept het belang en de toegevoegde waarde van interparlementaire samenwerking inzake mondiale vraagstukken;

150.  benadrukt dat gemeenschappelijke maatregelen om de uitdagingen op het gebied van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid aan te pakken, zoals terrorisme, cyberoorlogvoering, crisis in het nabuurschap, de eerbiediging van de mensenrechten, desinformatiecampagnes en hybride dreigingen voor beide partijen noodzakelijk zijn; moedigt doeltreffende, tijdige en wederzijdse dialoog, overleg. coördinatie en de uitwisseling van informatie en inlichtingen aan; onderworpen aan democratische controle door de instellingen van het VK en de EU; herinnert eraan dat de uitwisseling van gerubriceerde informatie binnen een specifiek kader moet worden georganiseerd;

151.  benadrukt dat het VK vanaf het einde van de overgangsperiode een derde land zal worden zonder specifiek kader voor betrekkingen, hetgeen belangrijke gevolgen zal hebben voor de bestaande samenwerking op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid;

152.  verzoekt zowel de EU als het VK de internationale vrede en stabiliteit te versterken, onder meer door gezamenlijke strategieën te ontwikkelen om de vredeshandhaving van de VN te bevorderen; verzoekt beide partijen een cultuur van vrede en dialoog te bevorderen als middel voor conflictpreventie, conflictbeheersing en conflictoplossing, vrouwenrechten en genderrechten; is er voorstander van de bestaande samenwerking op deze gebieden voort te zetten; pleit voor systematische preferentiële samenwerking tijdens vredeshandhavingsoperaties; pleit voor betere samenwerking tussen de EU en het VK betreffende aangelegenheden in verband met democratische ontwikkeling, hervormingsprocessen en de democratische parlementaire praktijk in derde landen, met inbegrip van verkiezingswaarneming;

153.  wijst op het grote belang van de EU bij een dergelijk partnerschap inzake buitenlandse zaken en veiligheid, gezien de wederzijdse voordelen die voortvloeien uit de permanente zetel van het VK en Frankrijk in de Veiligheidsraad, de sterk presterende diplomatieke diensten van het VK en de EU-lidstaten, en het feit dat het VK de sterkste strijdkrachten van Europa heeft;

154.  stelt voor om het toekomstige partnerschap te baseren op een zeer nauwe en regelmatige samenwerking en coördinatie in de VN, met name in de Veiligheidsraad en de Mensenrechtenraad;

155.  beklemtoont het onderlinge belang van veiligheid en ontwikkeling; spoort zowel de EU als het VK ertoe aan nauw samen te werken aan duurzame ontwikkeling en humanitaire hulp; herinnert beide partijen eraan dat het belangrijk is de verbintenis na te komen om 0,7 % van het bruto nationaal inkomen (bni) te besteden aan hulp voor ontwikkelingslanden en het beginsel van beleidscoherentie voor ontwikkeling te ondersteunen; is van mening dat zowel het partnerschap na afloop van de overeenkomst van Cotonou als de strategie van de EU voor Afrika kunnen profiteren van een effectieve samenwerking met het VK waarbij hoge sociale normen en hoge normen inzake mensenrechten en milieubescherming worden gehanteerd om de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling te bereiken en de Overeenkomst van Parijs uit te voeren;

156.  is van mening dat het in het wederzijds belang van het VK en de EU is – en dat dit door hun geografische nabijheid nog duidelijker wordt – om samen te werken bij de ontwikkeling van doeltreffende en werkelijk interoperabele defensiecapaciteit, ook met het Europees Defensieagentschap, waarvoor een administratieve regeling moet worden getroffen, en om de zeer waardevolle partnerschappen binnen de NAVO en de EU-programma’s voor defensie en externe veiligheid, de Galileo-programma’s voor cyberveiligheid en de bestrijding van doelgerichte desinformatiecampagnes en cyberaanvallen voort te zetten zoals de huidige COVID-19-pandemie heeft geïllustreerd; herinnert eraan dat voor de deelname aan de door de overheid gereguleerde dienst Galileo een specifieke overeenkomst zowel mogelijk als noodzakelijk is; wijst er voorts op dat het VK zich bij het toekomstige Europees Defensiefonds zou kunnen aansluiten onder de voorwaarden voor derde landen; verzoekt zowel de EU als het VK een gezamenlijke aanpak te ontwikkelen voor de normalisatie van defensietechnologie;

157.  verwacht dat het VK de bestaande samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de nationale autoriteiten op het gebied van cyberbeveiliging kan voortzetten;

158.  herinnert eraan dat er momenteel in het Verenigd Koninkrijk een aantal beperkende maatregelen (sanctieregelingen) van kracht zijn in het kader van de EU-wetgeving; erkent het effectieve gebruik van sancties voor mensenrechten, democratie en de rechtsstaat overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties; onderstreept dat het VK na zijn terugtrekking nog steeds verplicht zal zijn VN-sanctieregelingen toe te passen en verzoekt het VK zijn sanctiebeleid te blijven afstemmen met de EU; roept voorts op tot de instelling van een deugdelijk coördinatiemechanisme voor sancties tussen beide partijen, en nauwe samenwerking inzake sancties op mondiale fora, om het effect ervan zo groot mogelijk te maken en ervoor te zorgen dat er sprake is van convergentie en dat de wederzijdse belangen bij de bevordering van gemeenschappelijke waarden worden nagestreefd en behartigd;

159.  moedigt het VK aan deel te nemen aan de relevante agentschappen van de Unie en een prominente rol op zich te nemen tijdens crisisbeheersingsacties en GVDB-missies en -operaties, waaronder humanitaire missies en reddingsoperaties, conflictpreventie en vredeshandhaving, militair advies en bijstand en stabilisatie na conflicten, alsmede bij projecten in het kader van de permanente gestructureerde samenwerking (PESCO), wanneer het tot deelname wordt uitgenodigd, en beklemtoont dat die deelname moet afhangen van strikte voorwaarden waarbij de autonome besluitvorming van de EU en de soevereniteit van het VK worden geëerbiedigd, evenals het beginsel van evenwichtige rechten en verplichtingen, gebaseerd moet zijn op daadwerkelijke wederkerigheid, en een billijke en passende financiële bijdrage moet omvatten; verzoekt de Commissie en de Europese Dienst voor extern optreden het Parlement regelmatig op de hoogte te brengen van de politieke dialoogvoering met het VK en van de belangrijkste aspecten van de informatie-uitwisseling over het GVDB en de crisisbeheersing;

160.  wijst erop dat doeltreffende internationale regelingen inzake wapencontrole, ontwapening en non-proliferatie een hoeksteen vormen van de mondiale en Europese veiligheid; herinnert aan het belang van een coherente en geloofwaardige Europese strategie voor multilaterale onderhandelingen op mondiaal niveau en inzake regionale maatregelen op het gebied van de-escalatie en vertrouwensopbouw; herinnert aan de belangrijke rol die het VK heeft gespeeld in de ontwikkeling en vaststelling van die normen, instellingen en organisaties; verzoekt het VK in verband met deze beleidsterreinen een gezamenlijke strategie te ontwikkelen met de EU, die in het bijzonder overeenkomt met de VN-agenda voor ontwapening; verzoekt het VK zich ertoe te verplichten te blijven voldoen aan de criteria die equivalent zijn aan die van Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/CFSP(19) en samen met de EU de universele en strikte uitvoering te bevorderen van het Wapenhandelsverdrag, het Non-proliferatieverdrag (NPV) en de verlenging van het New START-verdrag;

161.  benadrukt het grote belang van consulaire en diplomatieke samenwerking tussen de EU en het Verenigd Koninkrijk, aangezien dit een efficiënte bijstand aan elkaars burgers zou waarborgen en zowel het Verenigd Koninkrijk als de EU de mogelijkheid zou bieden om hun burgers consulaire bescherming te bieden in derde landen waar een van beide partijen geen diplomatieke vertegenwoordiging heeft, overeenkomstig artikel 20, lid 2, onder c), van het VWEU;

162.  wijst op het feit dat tijdens de COVID-19-pandemie het belang van militaire capaciteit en middelen is gebleken, aangezien de Europese strijdkrachten een cruciale rol spelen in de ondersteuning van civiele inspanningen om de pandemie onder controle te krijgen terwijl ze hun kerntaken vervullen; beklemtoont dat deze pandemie het belang heeft aangetoond van strategische autonomie van de EU en van Europese samenwerking op het gebied van defensie om de Europese bevolking in noodsituaties te beschermen en de weerbaarheid van de lidstaten te bevorderen; is van mening dat er mechanismen moeten worden vastgesteld die snelle samenwerking tussen de Unie en het Verenigd Koninkrijk mogelijk maken wanneer zich in de toekomst crises van een soortgelijke aard en omvang voordoen; is van mening dat uit de COVID-19-pandemie lessen kunnen worden geleerd en dat de Europese militaire gezondheidsdiensten daartoe een netwerk voor informatie-uitwisseling en ondersteuning moeten opzetten om brede Europese weerbaarheid in nood- en crisissituaties te bevorderen; is van mening dat de deelname van het VK aan een dergelijk toekomstig Europees militair medisch netwerk, in voorkomend geval, voor beide partijen voordelig zou zijn;

Institutionele bepalingen en governance

163.  wijst erop dat de gehele overeenkomst met het Verenigd Koninkrijk als derde land, met inbegrip van bepalingen inzake gelijke concurrentievoorwaarden, specifieke sectorale kwesties en thematische samenwerkingsgebieden en visserij, de totstandbrenging van een enkel samenhangend en solide governancesysteem als overkoepelend kader moet omvatten, dat het gezamenlijke permanente toezicht op en het beheer van het akkoord omvat, alsmede transparante mechanismen voor de beslechting van geschillen, naleving en de handhaving, waar nodig met sancties en voorlopige maatregelen met betrekking tot de interpretatie en de toepassing van de bepalingen van de overeenkomst;

164.  is van mening dat een enkel, alomvattend en horizontaal governancemechanisme moet worden toegepast op de toekomstige relatie met het VK in zijn geheel, met inbegrip van eventuele aanvullende overeenkomsten die mogelijk op een later tijdstip worden gesloten, waarbij de samenhang met de bepalingen van het terugtrekkingsakkoord wordt gewaarborgd en ondoelmatigheden worden vermeden; wijst erop dat het mechanisme voor geschillenbeslechting degelijk moet zijn en moet voorzien in geleidelijke sancties en corrigerende maatregelen wanneer blijkt dat een van de partijen de overeenkomst schendt en dat dit mechanisme moet zorgen voor doeltreffende, snel uitvoerbare oplossingen die een ontradend effect sorteren; benadrukt dat het Europees Parlement waakzaam blijft ten aanzien van de tenuitvoerlegging van alle bepalingen; herinnert eraan dat het VK als voormalige lidstaat belangrijke institutionele samenwerkings- en dialoogstructuren met de EU heeft opgebouwd die van pas kunnen komen bij de operationalisering van deze horizontale regelingen; herhaalt dat de EU van het VK een hoger ambitieniveau verwacht op het gebied van governance om een solide toekomstig partnerschap te kunnen opbouwen;

165.  wijst erop dat het absoluut noodzakelijk is dat in dit governancesysteem, met eerbiediging van de autonomie van beide partijen, de autonomie van de besluitvorming en de wettelijke en justitiële orde van de EU ten volle behouden blijven, inclusief de rol van het Europees Parlement en de Raad als medewetgevers van het EU-recht en inclusief de rol van het HvJ-EU als enige instantie die het EU-recht en het EU-Handvest van de grondrechten interpreteert; is van mening dat voor bepalingen op basis van concepten van het Unierecht, in de governanceregeling moet worden voorzien in verwijzing naar het HvJ-EU;

166.  is verheugd over het voorstel om een parlementaire partnervergadering op te richten voor leden van het Europees Parlement en van het parlement van het VK, die het recht zal hebben om informatie te ontvangen van de partnerschapsraad en daaraan aanbevelingen te doen, en beklemtoont dat de overeenkomst moet voorzien in de rechtsgrondslag voor bepalingen die de institutionele oprichting van dat orgaan mogelijk maken;

167.  eist dat de rol van het Parlement in verband met de tenuitvoerlegging van de bepalingen inzake regelgevingssamenwerking wordt geëerbiedigd, zodat het zijn politieke toezicht naar behoren kan uitoefenen, en eist bovendien dat zijn rechten en prerogatieven als medewetgever worden gewaarborgd; herinnert aan het recht van het Parlement om in kennis te worden gesteld van de afspraken over de herziening van de overeenkomst;

168.  benadrukt dat de overeenkomst als geheel bepalingen moet omvatten over de dialoog met het maatschappelijk middenveld, de betrokkenheid van belanghebbenden en de raadpleging van beide partijen, in overeenstemming met punt 125 van de politieke verklaring, hetgeen in het bijzonder sociale partners moet omvatten, met inbegrip van organisaties en werknemersorganisaties die zowel EU-burgers die in het VK wonen en werken als burgers van het VK in de EU vertegenwoordigen; dringt aan op de oprichting van interne adviesgroepen om toezicht te houden op de tenuitvoerlegging van de overeenkomst;

169.  steunt de verdere deelname van het VK als waarnemer van een derde land zonder stemrecht aan niet-regelgevende agentschappen zoals die op het gebied van vervoer, milieu of werkgelegenheid, evenals mogelijke samenwerkingsovereenkomsten van het VK met soortgelijke regelgevende instanties zoals het Europees Agentschap voor chemische stoffen, het Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart en het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid, om gegevens, goede praktijken en wetenschappelijke kennis uit te wisselen; herhaalt zijn verzoek aan de Commissie de mogelijke toekomstige praktische samenwerking tussen de autoriteiten van het VK en de EU-agentschappen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken te overwegen, en daarbij rekening te houden met de status van het VK als derde land dat niet tot het Schengengebied behoort en als belangrijke partner in de strijd tegen terrorisme en georganiseerde misdaad;

o
o   o

170.  verzoekt zijn Voorzitter deze aanbeveling te doen toekomen aan de Commissie en, ter informatie, aan de Raad, de regeringen en parlementen van de lidstaten en de regering en het parlement van het Verenigd Koninkrijk van Groot- Brittannië en Noord-Ierland.

(1) PB L 58 van 27.2.2020, blz. 53.
(2) PB C 298 van 23.8.2018, blz. 24.
(3) PB C 346 van 27.9.2018, blz. 2.
(4) PB C 369 van 11.10.2018, blz. 32.
(5) PB C 162 van 10.5.2019, blz. 40.
(6) Aangenomen teksten, P9_TA(2019)0016.
(7) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0006.
(8) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0033.
(9) UKTF(2020)14.
(10) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0018.
(11) PB L 29 van 31.1.2020, blz. 7.
(12) PB C 34 van 31.1.2020, blz. 1.
(13) PB L 58 van 27.2.2020, blz. 53.
(14) Het is noodzakelijk om in de toekomstige overeenkomst een ad-hocmechanisme tegen “swap”-risico’s op te nemen om de interne markt te beschermen tegen een situatie waarin het Verenigd Koninkrijk ervoor kiest om goederen tegen lage kosten in te voeren uit derde landen (teneinde aan de binnenlandse vraag te voldoen) en zijn binnenlandse productie naar de lucratievere EU-markten uit te voeren zonder invoerrechten te betalen. Dit verschijnsel, waarvan zowel het Verenigd Koninkrijk als derde landen profiteren en dat met de oorsprongsregels niet kan worden voorkomen, zou de landbouwsectoren van de EU destabiliseren en vereist derhalve specifieke operationele mechanismen.
(15) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB L 119 van 4.5.2016, blz. 1).
(16) Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen (PB L 344 van 17.12.2016, blz. 1).
(17) Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).
(18) Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB L 95 van 15.4.2010, blz. 1).
(19) PB L 335 van 13.12.2008, blz. 99.


Conferentie over de toekomst van Europa
PDF 119kWORD 43k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het standpunt van het Europees Parlement over de conferentie over de toekomst van Europa (2020/2657(RSP))
P9_TA(2020)0153B9-0170/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien zijn resoluties van 16 februari 2017 over de verbetering van de werking van de Europese Unie, voortbouwend op het potentieel van het Verdrag van Lissabon(1), van 16 februari 2017 over mogelijke ontwikkelingen en aanpassingen van het huidige institutionele bestel van de Europese Unie(2), van 16 februari 2017 over de begrotingscapaciteit voor de eurozone(3) en van 13 februari 2019 over de stand van het debat over de toekomst van Europa(4),

–  gezien zijn resolutie van 19 januari 2017 over een Europese pijler van sociale rechten(5),

–  gezien het voorstel van de toenmalige voorgedragen voorzitter van de Commissie, Ursula von der Leyen, van 16 juli 2019, in het kader van de politieke richtsnoeren voor de volgende Europese Commissie 2019-2024, over de organisatie van een conferentie over de toekomst van Europa (“de conferentie”),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 22 januari 2020 getiteld “Vormgeven aan de conferentie over de toekomst van Europa” (COM(2020)0027),

–  gezien de conclusies van de Europese Raad van 12 december 2019 met betrekking tot de algemene aanpak van de conferentie over de toekomst van Europa,

–  gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over het standpunt van het Europees Parlement over de conferentie over de toekomst van Europa(6),

–  gezien de resolutie van het Comité van de Regio’s van 12 februari 2020 over de conferentie over de toekomst van Europa,

–  gezien zijn resolutie van 17 april 2020 over gecoördineerde EU-maatregelen om de COVID-19-pandemie en de gevolgen ervan te bestrijden(7),

–  gezien zijn resolutie van 15 mei 2020 over het nieuwe meerjarig financieel kader, eigen middelen en het herstelplan(8),

–  gezien de verklaring van de Conferentie van voorzitters ter gelegenheid van het 70-jarig bestaan van de Schumanverklaring,

–  gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat zowel de interne als de externe uitdagingen waarmee Europa wordt geconfronteerd, moeten worden aangepakt, alsmede de nieuwe maatschappelijke en transnationale uitdagingen die niet volledig te voorzien waren ten tijde van de goedkeuring van het Verdrag van Lissabon; overwegende dat het aantal grote crises dat de Unie heeft doorgemaakt, aantoont dat institutionele en politieke hervormingen nodig zijn op diverse bestuursgebieden;

B.  overwegende dat de huidige COVID-19-crisis tegen een zeer hoge prijs heeft aangetoond dat de EU een onvoltooid project is en dat de conferentie het uitblijven van solidariteit en coördinatie, de schokken op economisch en sociaal gebied en op het gebied van de gezondheidszorg, en de voortdurende aanvallen op de grondrechten en de rechtsstaat, beter moet aanpakken; overwegende dat de huidige crisis het des te urgenter maakt voor de Europese Unie om doeltreffender en democratischer te worden en dichter bij de burgers te staan.

C.  overwegende dat het Parlement, de Commissie en de Raad hebben verklaard dat er een conferentie over de toekomst van Europa moet worden georganiseerd, en dat dit proces een gelegenheid moet zijn om EU-burgers nauw te betrekken bij een bottom-upoefening waarin naar hen wordt geluisterd en waarin hun stem kan bijdragen aan het debat over de toekomst van Europa;

D.  overwegende dat de conferentie een open forum voor discussie tussen verschillende deelnemers zou moeten zijn, zonder een van tevoren bepaald resultaat; overwegende dat het gemeenschappelijk akkoord van de drie instellingen derhalve alleen betrekking mag hebben op de vorm en de organisatie van de conferentie;

1.  is van mening dat de tijd rijp is om de Unie nogmaals tegen het licht te houden, 10 jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, 70 jaar na de Schumanverklaring, en in het licht van de COVID-19-pandemie; is van oordeel dat de COVID-19-crisis de noodzaak van de conferentie nog urgenter heeft gemaakt;

2.  is van mening dat de COVID-19-crisis de noodzaak van een hervorming van de Europese Unie nog duidelijker heeft gemaakt, en heeft aangetoond dat er dringend behoefte is aan een doeltreffende en efficiënte Unie; is derhalve van mening dat in het proces van de conferentie rekening moet worden gehouden met de reeds bestaande herstelinstrumenten en solidariteitsmechanismen van de EU, en dat ecologische duurzaamheid, economische ontwikkeling, sociale vooruitgang, veiligheid en democratie moeten worden gewaarborgd;

3.  bevestigt het in zijn resolutie van 15 januari 2020 vervatte standpunt in al zijn dimensies en herhaalt zijn oproep aan de Raad en de Commissie om onderhandelingen aan te gaan met het oog op een gemeenschappelijke overeenkomst over de organisatie van de conferentie over de toekomst van Europa vóór het zomerreces;

4.  betreurt het dat de Raad nog geen standpunt over de conferentie heeft ingenomen, en dringt er bij de Raad op aan zijn meningsverschillen te boven te komen en spoedig tot een standpunt te komen over de vorm en de organisatie van de conferentie;

5.  verneemt met instemming dat de Commissie een standpunt over de conferentie heeft ingenomen en bereid is om snel voortgang te maken;

6.  dringt er bij de Raad op aan in zijn mandaat verbintenissen op te nemen in verband met zinvolle follow-up en een zinvolle rechtstreekse betrokkenheid van de burgers, en vraagt de Raad om alle mogelijke resultaten van de conferentie open te houden, met inbegrip van wetgevingsvoorstellen, ook als deze wijzigingen van de Verdragen zouden omvatten;

7.  benadrukt dat de rechtstreekse betrokkenheid van burgers, maatschappelijke organisaties, sociale partners en gekozen vertegenwoordigers ondanks de pandemie een prioriteit van de conferentie moet blijven; kijkt er bijgevolg naar uit de conferentie van start te laten gaan, om samen met alle EU-burgers een meer democratische, effectievere en veerkrachtigere Unie op te bouwen;

8.  erkent dat de start van de conferentie moest worden uitgesteld als gevolg van de pandemie; merkt echter op dat de pandemie bepaalde zwakke punten van onze Unie heeft blootgelegd; is daarom vastbesloten de conferentie zo spoedig mogelijk in het najaar van 2020 van start te laten gaan;

9.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 252 van 18.7.2018, blz. 215.
(2) PB C 252 van 18.7.2018, blz. 201.
(3) PB C 252 van 18.7.2018, blz. 235.
(4) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0098.
(5) PB C 242 van 10.7.2018, blz. 24.
(6) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0010.
(7) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0054.
(8) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0124.


Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: steun aan de sector groenten en fruit en aan de wijnsector in verband met de COVID-19-pandemie
PDF 119kWORD 43k
Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 4 mei 2020 tot afwijking, wat het jaar 2020 betreft, van Gedelegeerde Verordening (EU) 2017/891 van de Commissie wat de sector groenten en fruit betreft, en van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/1149 van de Commissie wat de wijnsector betreft, in verband met de COVID-19-pandemie (C(2020)02908 – 2020/2636(DEA))
P9_TA(2020)0154B9-0185/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2020)02908),

–  gezien het schrijven van de Commissie van 27 mei 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

–  gezien de brief van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling van 2 juni 2020 aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters,

–  gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van Verordeningen van de Raad (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008(1), en met name artikel 62, lid 1, artikel 64, lid 6, en artikel 115, lid 5,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de Verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007(2) van de Raad, en met name de artikelen 37, 53 en 173 en artikel 227, lid 5,

–  gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

A.  overwegende dat vanwege de COVID-19-pandemie en de uitgebreide verplaatsingsbeperkingen alle lidstaten en de landbouwers in alle lidstaten te kampen hebben met uitzonderlijke moeilijkheden bij de planning, uitvoering en toepassing van de steunregelingen die in de artikelen 32 tot en met 38 van Verordening (EU) nr. 1308/2013 zijn vastgelegd voor de sector groenten en fruit en in de artikelen 39 tot en met 54 van die verordening zijn vastgelegd voor de wijnsector;

B.  overwegende dat de situatie heeft geleid tot financiële moeilijkheden, liquiditeitsproblemen, marktverstoring en ernstige verstoring van de werking van de toeleveringsketens in de sector groente en fruit en de wijnsector;

C.  overwegende dat er in alle lidstaten ook grote problemen zijn met de planning, het beheer en de uitvoering van de operationele programma’s van erkende producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit, en in wijnproducerende lidstaten bij de planning, het beheer en de uitvoering van concrete acties in het kader van steunprogramma’s in de wijnsector;

D.  overwegende dat gezien deze ongekende samenloop van omstandigheden de Commissie bepalingen heeft vastgesteld die zorgen voor flexibiliteit en het mogelijk maken af te wijken van gedelegeerde verordeningen die in de sector groenten en fruit en in de wijnsector van toepassing zijn;

E.  overwegende dat de snelle toepassing van deze flexibiliteit en afwijkingen essentieel zijn voor hun doeltreffendheid en doelmatigheid bij het aanpakken van moeilijkheden in de werking van de steunregelingen voor beide sectoren, het voorkomen van verdere economische verliezen en het aanpakken van de marktsituatie en de verstoorde werking van de toeleveringsketen in de sector groenten en fruit en in de wijnsector;

1.  verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 549.
(2) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.


Geen bezwaar tegen een gedelegeerde handeling: technische reguleringsnormen betreffende prudente waardering
PDF 120kWORD 42k
Besluit van het Europees Parlement om geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening van de Commissie van 28 mei 2020 tot wijziging van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/101 van de Commissie van 26 oktober 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende prudente waardering op grond van artikel 105, lid 14, van Verordening (EU) nr. 575/2013 (C(2020)03428 - 2020/2668(DEA))
P9_TA(2020)0155B9-0183/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien de gedelegeerde verordening van de Commissie (C(2020)03428),

–  gezien het schrijven van de Commissie van 29 mei 2020, waarin zij het Parlement verzoekt te verklaren dat het geen bezwaar zal maken tegen de gedelegeerde verordening,

–  gezien het schrijven van de Commissie economische en monetaire zaken aan de voorzitter van de Conferentie van commissievoorzitters, van 9 juni 2020,

–  gezien artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012(1), en met name artikel 105, lid 14,

–  gezien artikel 13 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie(2),

–  gezien het ontwerp van technische reguleringsnorm (EBA/RTS/2020/04) die door de Europese Bankautoriteit op 22 april 2020 is voorgelegd ingevolge artikel 105, lid 14, van de Verordening (EU) nr. 575/2013,

–  gezien artikel 111, lid 6, van zijn Reglement,

–  gezien de aanbeveling voor een besluit van de Commissie economische en monetaire zaken,

A.  overwegende dat de gedelegeerde handeling het prudentiële kader voor de banken tijdelijk wijzigt in reactie op de uitbraak van COVID-19; met name om de gevolgen van de extreme marktvolatiliteit voor het prudente waarderingskader te beperken, verhoogt de gedelegeerde handeling de aggregatiefactor die in de kernbenadering voor de berekening van het totale bedrag van de aanvullende waarderingsaanpassingen (AWA) wordt gebruikt, van 50% tot 66%, tot en met 31 december 2020, om instellingen in staat te stellen de huidige extreme marktvolatiliteit te doorstaan; dit zou het totale AWA-bedrag verminderen, waardoor het bedrag dat van het tier 1-kernkapitaal van instellingen moet worden afgetrokken, wordt verlaagd;

B.  overwegende dat deze gedelegeerde handeling zo spoedig mogelijk in werking moet treden om ervoor te zorgen dat instellingen in de loop van dit kwartaal en tot het einde van het jaar snel kunnen voorzien in kapitaalbescherming;

1.  verklaart geen bezwaar te maken tegen de gedelegeerde verordening;

2.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.
(2) PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12.


Europese strategie inzake handicaps post-2020
PDF 175kWORD 63k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over de Europese strategie inzake handicaps post-2020 (2019/2975(RSP))
P9_TA(2020)0156B9-0123/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien artikel  2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en de artikelen 2, 9, 10, 19 en 216, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 3, 15, 20, 21, 23, 25, 26 en 47,

–  gezien de Europese Pijler van sociale rechten, in het bijzonder beginsel 17 over de inclusie van personen met een handicap, beginsel 3 over gelijke kansen en beginsel 10 over een gezonde, veilige en goed aangepaste werkomgeving en gegevensbescherming,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, dat op 21 januari 2011 in werking is getreden, volgens Besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap(1),

–  gezien de algemene opmerkingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, die het gezaghebbende richtsnoer voor de uitvoering van het Verdrag vormen;

–  gezien de gedragscode tussen de Raad, de lidstaten en de Commissie tot vaststelling van interne regelingen voor de uitvoering door en de vertegenwoordiging van de Europese Unie met betrekking tot het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap(2),

–  gezien de slotopmerkingen van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap van 2 oktober 2015 over het initiële verslag van de Europese Unie,

–  gezien de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het Europees mensenrechtenverdrag), het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten,

–  gezien het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind (VRK) en het VN-Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (CEDAW),

–  gezien de strategische onderzoeken van de Europese Ombudsman naar de manier waarop de Europese Commissie ervoor zorgt dat personen met een handicap toegang hebben tot haar websites (OI/6/2017/EA), de manier waarop de Europese Commissie personen met een handicap behandelt in het kader van het Gemeenschappelijk Stelsel van ziektekostenverzekering voor EU-personeel (OI/4/2016/EA), alsmede haar besluit in de gezamenlijke onderzoeken in zaken 1337/2017/EA en 1338/2017/EA betreffende de toegankelijkheid voor slechtziende kandidaten tot selectieprocedures voor het werven van EU-ambtenaren, georganiseerd door het Europees Bureau voor personeelsselectie,

–  gezien de Agenda 2030 voor duurzame ontwikkeling en de daarin geformuleerde doelstellingen inzake duurzame ontwikkeling (SDG’s), die de EU vastbesloten is uit te voeren,

–  gezien de expliciete verwijzingen naar vraagstukken betreffende personen met een handicap in de SDG’s, in verband met onderwijs (SDG 4), groei en ontwikkeling (SDG 8), ongelijkheid (SDG 10), de toegankelijkheid van menselijke nederzettingen (SDG 11) en de verzameling van gegevens (SDG 17),

–  gezien het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul),

–  gezien het verkennend advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité op verzoek van het Parlement over de situatie van vrouwen met een handicap,

–  gezien Richtlijn (EU) 2019/882 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de toegankelijkheidsvoorschriften voor producten en diensten(3),

–  gezien Richtlijn (EU) 2016/2102 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 inzake de toegankelijkheid van de websites en mobiele applicaties van overheidsinstanties(4),

–  gezien Richtlijn (EU) 2018/1808 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot wijziging van Richtlijn 2010/13/EU betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (“richtlijn audiovisuele mediadiensten”) in het licht van een veranderende marktsituatie(5),

–  gezien Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep(6),

–  gezien zijn resolutie van 15 september 2016 over de toepassing van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (“richtlijn gelijke behandeling in arbeid en beroep”)(7),

–  gezien Richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (Herschikking)(8),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 15 november 2010 getiteld “Europese strategie inzake handicaps 2010-2020: Een hernieuwd engagement voor een onbelemmerd Europa” (COM(2010)0636),

–  gezien de mededeling van de Commissie van 14 januari 2020 getiteld “Een sterk sociaal Europa voor rechtvaardige transities” (COM(2020)0014),

–  gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie van 2 februari 2017 getiteld “Voortgangsverslag over de tenuitvoerlegging van de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020” (SWD(2017)0029),

–  gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid (COM(2008)0426), en het standpunt van het Parlement van 2 april 2009 hierover(9),

–  gezien zijn resolutie van 16 januari 2019 over de situatie van de grondrechten in de Europese Unie in 2017(10),

–  gezien zijn resolutie van 30 november 2017 over de tenuitvoerlegging van de Europese strategie inzake handicaps(11),

–  gezien zijn resolutie van 7 juli 2016 over de tenuitvoerlegging van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, met speciale aandacht voor de slotopmerkingen van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap(12),

–  gezien zijn resolutie van 20 mei 2015 inzake de vragenlijst die het Comité van de Verenigde Naties voor de rechten van personen met een handicap heeft aangenomen in verband met het initiële verslag van de Europese Unie(13),

–  gezien zijn resolutie van 25 oktober 2011 over mobiliteit en inclusie van mensen met een handicap en de Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020(14),

–  gezien zijn resolutie van 6 mei 2009 over de actieve inclusie van personen die van de arbeidsmarkt zijn uitgesloten(15),

–  gezien zijn resoluties van 17 juni 1988 over gebarentaal voor doven(16), van 18 november 1998 over gebarentaal(17) en van 23 november 2016 over gebarentaal en professionele gebarentaaltolken(18),

–  gezien de studie van 2016 van beleidsondersteundende afdeling C van het directoraat-generaal Intern Beleid van het Parlement getiteld “De Europese structuur- en investeringsfondsen en personen met een handicap in de Europese Unie”,

–  gezien de briefing van de Europese Parlementaire Onderzoeksdienst getiteld “Europese strategie inzake handicaps 2010-2020”,

–  gezien het jaarverslag 2018 van de Europese Ombudsman,

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité getiteld “Vormgeving van de EU-agenda voor de rechten van gehandicapten 2020-2030”,

–  gezien het verslag over de grondrechten 2019 van het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten (FRA),

–  gezien de thematische verslagen van het FRA,

–  gezien de verklaring van de Commissie van 17 december 2019 over de EU-strategie inzake handicaps post-2020,

–  gezien de statistieken van Eurostat over de toegang tot de arbeidsmarkt en de toegang tot onderwijs en scholing, alsmede armoede en inkomensongelijkheid onder personen met een handicap,

–  gezien de verslagen en aanbevelingen van vertegenwoordigende organisaties van personen met een handicap,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad(19), en met name de artikelen 4, 6 en 7,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1301/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en specifieke bepalingen met betrekking tot de doelstelling „investeren in groei en werkgelegenheid”, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1080/2006(20), en met name artikel 5, lid 9, onder a),

–  gezien Verordening (EU) nr. 1304/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende het Europees Sociaal Fonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1081/2006 van de Raad(21), met name artikel 2, lid 3, en artikel 8,

–  gezien Verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO) en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad(22),

–  gezien de door de Commissie werkgelegenheid en sociale zaken ingediende ontwerpresolutie,

–  gezien artikel 132, lid 2, van zijn Reglement,

A.  overwegende dat alle personen met een handicap, als volwaardige burgers, ten aanzien van alle aspecten van het leven (waaronder toegang tot de open arbeidsmarkt en onderwijs) gelijke rechten hebben en er niet kan worden getornd aan hun waardigheid en hun recht op gelijke behandeling, zelfstandig leven, autonomie en volledige deelname aan de samenleving, waarbij hun bijdrage aan de sociale en economische vooruitgang van de EU wordt geëerbiedigd en naar waarde wordt geschat; overwegende dat in meer dan de helft van de lidstaten personen met geestelijke gezondheidsproblemen of met een intellectuele handicap geen stemrecht hebben;

B.  overwegende dat er in de Europese Unie naar schatting 100 miljoen personen met een handicap zijn(23), die nog altijd niet van hun fundamentele mensenrechten kunnen genieten en dag-in dag-uit met belemmeringen voor een zelfstandig leven worden geconfronteerd; overwegende dat vrouwen zowel meer dan 60 % van de personen met een handicap uitmaken, alsook de grote meerderheid van de mantelzorgers van personen met een handicap; overwegende dat het aantal kinderen met een handicap onbekend is vanwege het ontbreken van statistieken, maar dat het waarschijnlijk ongeveer 15 % van het totale aantal kinderen in de Europese Unie is; overwegende dat het aantal personen met een handicap en dat behoefte heeft aan een beter toegankelijke en ondersteunende omgeving, waaronder naar behoren aangepaste diensten, als gevolg van de vergrijzing zal toenemen;

C.  overwegende dat het VWEU vereist dat de Unie bij de bepaling en uitvoering van haar beleid en optreden streeft naar bestrijding van iedere discriminatie op grond van handicaps (artikel 10) en aan de Unie de bevoegdheid verleent wetgeving vast te stellen om dergelijke discriminatie aan te pakken (artikel 19);

D.  overwegende dat de artikelen 21 en 26 van het Handvest discriminatie op grond van een handicap uitdrukkelijk verbieden en bepalen dat personen met een handicap recht hebben op gelijke deelname aan het gemeenschapsleven;

E.  overwegende dat het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap het eerste internationale mensenrechtenverdrag is dat door de EU en al haar lidstaten is geratificeerd;

F.  overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn jurisprudentie bekrachtigt dat het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap bindende werking heeft voor de EU en haar lidstaten bij de vaststelling en uitvoering van EU-recht, aangezien het een instrument van secundaire wetgeving is(24);

G.  overwegende dat het optionele protocol bij het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap door de EU en meerdere lidstaten niet is geratificeerd;

H.  overwegende dat kinderen met een handicap op voet van gelijkheid met andere kinderen alle mensenrechten en fundamentele vrijheden ten volle moeten kunnen genieten, waaronder het recht om in eigen familieverband of in een familiale omgeving op te groeien, overeenkomstig het belang van het kind als bedoeld in het Verdrag inzake de rechten van het kind; overwegende dat familieleden vaak hun professionele activiteiten moeten afbouwen of stopzetten om voor familieleden met een handicap te zorgen; overwegende dat uit de haalbaarheidsstudie van de Europese Commissie naar een kindergarantieregeling (tussentijds verslag) is gebleken dat de voornaamste belemmeringen waarmee kinderen met een handicap kampen, worden gevormd door problemen op het gebied van fysieke toegang, alsook het feit dat diensten en voorzieningen niet op de behoeften van kinderen zijn afgestemd en in veel gevallen gewoonweg niet aanwezig zijn; overwegende dat in dezelfde studie respondenten wijzen op problemen van discriminatie, in het bijzonder met betrekking tot problemen in verband met onderwijs, en van beschikbaarheid met betrekking tot problemen in verband met huisvesting;

I.  overwegende dat de beginselen van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap veel verder gaan dan discriminatie, en de richting aangeven voor een inclusieve maatschappij waarin de mensenrechten van alle personen met een handicap en hun familie volledig worden geëerbiedigd;

J.  overwegende dat in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie staat dat beleid indirect discriminerend kan worden geacht indien de betwiste bepaling in de praktijk negatieve gevolgen heeft voor een aanzienlijk hoger percentage personen met een handicap; overwegende dat indien zelfs maar wordt vermoed dat een bepaling intrinsiek discriminerend is en waarschijnlijk vergelijkbare negatieve gevolgen heeft, deze discriminerend wordt geacht;

K.  overwegende dat artikel 1 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap bepaalt dat “personen met een handicap” ook personen omvat met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving; overwegende dat artikel 9 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap in dit verband bijzonder belangrijk is;

L.  overwegende dat 37 % van de bevolking van de EU-28 van 15 jaar en ouder aangeeft lichte of ernstige fysieke of zintuiglijke beperkingen te hebben in 2018; overwegende dat 24,7 % van de bevolking van de EU-28 van 16 jaar en ouder aangeeft enkele of ernstige langdurige beperkingen bij hun gebruikelijke activiteiten te hebben als gevolg van gezondheidsproblemen in 2018; overwegende dat 17,7 % aangeeft enkele langdurige beperkingen te hebben, en 7 % melding maakt van ernstige langdurige beperkingen(25);

M.  overwegende dat de last als gevolg van ernstige chronische ziekten wordt berekend op basis van het aantal verloren gezonde levensjaren (DALY); overwegende dat de kaders voor het aanpakken van chronische ziekten in de EU van lidstaat tot lidstaat sterk verschillen, en in sommige lidstaten ingepast zijn in bredere regelingen in verband met handicaps;

N.  overwegende dat Eurofound heeft gewezen op een gebrek aan duidelijkheid over de opname van het begrip (chronische) “ziekte” in de definitie van handicap(26); overwegende dat het agentschap aanbeveelt dat dit wordt verholpen in een herziening van de Europese strategie inzake handicaps;

O.  overwegende dat de EU-strategie inzake handicaps 2010-2020 er niet in is geslaagd gendergelijkheid te mainstreamen en geen oog heeft gehad voor de specifieke situatie van vrouwen en meisjes met een handicap (die te maken hebben met meervoudige discriminatie en andere schendingen van hun rechten), respectievelijk niets heeft gedaan aan de vormen van discriminatie en de ontzegging van rechten waarmee zij worden geconfronteerd; overwegende dat meervoudige discriminatie tot armoede en tot uitsluiting op sociaal, onderwijs- en arbeidsmarktvlak leidt (personen met een handicap lopen een grotere kans in slechtbetaalde, tijdelijke of onzekere banen terecht te komen), hetgeen voor henzelf en hun familieleden en mantelzorgers in meer stress en psychologische belasting resulteert; overwegende dat gelijke behandeling kan worden gewaarborgd door positieve beleidsmaatregelen toe te passen ten behoeve van vrouwen met een handicap, ouders van kinderen met een handicap, alleenstaande ouders met een handicap en/of alleenstaande ouders van kinderen met een handicap; overwegende dat het opnemen van een genderdimensie in de verwachte Europese strategie inzake handicaps post-2020 zal bijdragen aan een intersectionele aanpak voor het uitbannen van discriminatie van vrouwen en meisjes met een handicap;

P.  overwegende dat in 2018 van alle personen met een handicap (van 16 jaar en ouder) 28,7 % het risico liep om tot armoede en sociale uitsluiting te vervallen(27);

Q.  overwegende dat, hoewel in artikel 19 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap wordt bepaald dat de staten die partij zijn bij dit verdrag het gelijke recht erkennen van alle personen met een handicap om in een normale omgeving te wonen, met dezelfde keuzemogelijkheden als anderen, en doeltreffende en passende maatregelen nemen om het personen met een handicap gemakkelijker te maken dit recht ten volle te genieten en volledig deel uit te maken van en te participeren in de samenleving, er in de EU nog steeds 800 000 personen met een handicap zijn die het stemrecht wordt ontzegd;

R.  overwegende dat doofblinden worden geconfronteerd met een unieke dubbele handicap, doordat zij lijden aan twee sensoriële defecten en dus niet goed kunnen zien en niet goed kunnen horen, waardoor hun volwaardige participatie wordt beperkt en zij kampen met specifieke problemen in verband met de toegang tot communicatie, informatie, mobiliteit en sociale interacties;

S.  overwegende dat voorzieningen met betrekking tot een handicap moeten worden beschouwd als overheidssteun die behalve als vervangend inkomen wanneer dat nodig is, ook bedoeld is om mensen te helpen belemmeringen als gevolg van hun handicap en/of medische situatie weg te nemen zodat zij volledig kunnen deelnemen aan de samenleving;

T.  overwegende dat in artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap wordt erkend dat passende maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat personen met een handicap, met name meisjes en vrouwen, werkelijk toegang krijgen tot de fysieke omgeving, tot vervoersvoorzieningen, tot informatie en communicatie, met inbegrip van informatie- en communicatietechnologie, en tot andere voorzieningen en diensten die openstaan voor of verleend worden aan het publiek, zowel in stedelijke als in landelijke gebieden;

U.  overwegende dat elke werknemer op grond van de in juni 2019 vastgestelde richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers(28) voor het eerst op EU-niveau recht heeft op vijf werkdagen zorgverlof per jaar;

V.  overwegende dat de Europese strategie inzake handicaps 2010-2020 (de “strategie”) als kader heeft gediend voor beleids- en wetgevingsvoorstellen voor het uitvoeren van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, zowel binnen als buiten de EU;

W.  overwegende dat personen met een handicap nog steeds niet volledig aan het maatschappelijk leven kunnen deelnemen of hun rechten kunnen uitoefenen; overwegende dat overeenkomstig artikel 29 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap participatie van personen met een handicap alleen kan worden gerealiseerd indien zij worden geïntegreerd in het politieke en publieke leven, waar zij vaak ondervertegenwoordigd zijn;

X.  overwegende dat de strategie niet aangepast is aan opkomende beleidsgebieden en bijvoorbeeld niet afgestemd is op de Agenda 2030, die de EU en al haar lidstaten vastbesloten zijn uit te voeren, noch op de Europese Pijler van sociale rechten;

Y.  overwegende dat personen met een handicap tijdens de COVID-19-crisis geconfronteerd zijn met grote uitdagingen en schendingen van hun rechten, zoals onderbreking van diensten op het gebied van persoonlijke bijstand, zorg en ondersteuning, ongelijke toegang tot en/of volledige uitsluiting van gezondheidsgerelateerde informatie en gezondheidszorg, waaronder urgente zorg, het ontbreken van algemene, heldere en op duidelijke wijze gepresenteerde informatie over de openbare veiligheid, waaronder in toegankelijke, obstakelvrije en bruikbare formats, het ontbreken van voorzorgsmaatregelen in de instellingen waar zij wonen, ongelijke toegang tot door onderwijsinstellingen geboden alternatieven, in het bijzonder leren op afstand en online, en een toename van huiselijk geweld; overwegende dat het niet valt uit te sluiten dat de pandemie en de hierboven vermelde uitdagingen de komende maanden opnieuw de kop op steken;

Z.  overwegende dat de strategie niet alle bepalingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap afdekt;

AA.  overwegende dat de Commissie nog geen horizontale, alomvattende herziening van de EU-wetgeving heeft uitgevoerd voor volledige harmonisering met de bepalingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

AB.  overwegende dat onder de strategie beperkte vorderingen zijn gemaakt;

AC.  overwegende dat de rechten van personen met een handicap op een groot aantal beleidsterreinen in de EU onvoldoende aan bod komen;

AD.  overwegende dat er nog altijd nieuwe en herziene wetgeving is waarin niet wordt verwezen naar het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en naar toegankelijkheid; overwegende dat toegankelijkheid een voorwaarde voor een zelfstandig leven en participatie is; overwegende dat de EU, als een van de partijen bij het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, de plicht heeft personen met een handicap en hun belangenorganisaties nauw te betrekken bij en actief te laten deelnemen aan de ontwikkeling en tenuitvoerlegging van wetgeving en beleid, met inachtneming van verschillende concepten van handicap;

AE.  overwegende dat personen met een handicap volledige en gelijke toegang moeten hebben tot de arbeidsmarkt, hetgeen onverminderd problematisch is gezien de arbeidsparticipatiegraad van 50,6  (53,3 % voor mannen en 48,3 % voor vrouwen (met een handicap)) ten opzichte van 74,8 % voor personen zonder handicap(29), en het werkloosheidspercentage van personen in de leeftijdscategorie 20-64 jaar met een handicap van 17 % ten opzichte van 10 % van personen zonder handicaps, wat veel personen met een handicap ervan weerhoudt om een zelfstandig en actief leven te leiden; overwegende dat een aanzienlijk deel van de vier miljoen daklozen elk jaar handicaps hebben; overwegende dat de gegevens aanzienlijk uiteenlopen tussen de verschillende soorten handicaps en steunbehoeften;

AF.  overwegende dat werkgevers moeten worden ondersteund en aangemoedigd om te zorgen dat personen met een handicap voldoende mogelijkheden krijgen, vanaf het onderwijs tot de aanstelling; overwegende dat hiertoe de voorlichting van werkgevers één van de manieren is waarop discriminatie bij het aanstellen van personen met een handicap kan worden bestreden;

AG.  overwegende dat maatregelen op de werkvloer van cruciaal belang zijn om positieve geestelijke gezondheid te bevorderen en geestelijke gezondheidsproblemen en psychosociale stoornissen te voorkomen;

AH.  overwegende dat acties gericht op het aanpakken van de problemen van de demografische verandering adequate maatregelen moeten omvatten om personen met een handicap actief te houden en op de arbeidsmarkt te houden; overwegende dat dit niet alleen gaat om preventieve maatregelen met betrekking tot de veiligheid en gezondheid op de werkvloer, maar ook om maatregelen gericht op revalidatie en participatie na een ziekte of een ongeluk;

AI.  overwegende dat volledige participatie alleen kan worden bereikt via de inclusie van grote groepen personen met een handicap en hun belangenorganisaties en indien alle soorten belanghebbenden op betekenisvolle wijze worden geraadpleegd, met oog voor diverse concepten van handicaps;

1.  onderkent dat de Europese strategie voor mensen met een handicap 2010-2020 bijgedragen heeft aan de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; verzoekt de Commissie hetgeen bereikt is te gebruiken door haar inzet voor de rechten van personen met een handicap op te waarderen middels een ambitieuze Europese strategie inzake handicaps voor de periode na 2020 (de post-2020-strategie);

2.  herinnert eraan dat het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap in zijn slotopmerkingen kritiek uitte over het feit dat bezuinigingsmaatregelen van de EU en de lidstaten tot slechtere levensomstandigheden voor personen met een handicap hebben geleid, waardoor armoede en sociale uitsluiting toenamen, en tot besparingen op sociale diensten, steun aan families en gemeenschapsgerichte diensten;

3.  herinnert eraan dat het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap zijn ernstige bezorgdheid heeft geuit over de zorgwekkende situatie van personen met een handicap in het kader van de huidige migratiecrisis in de EU, met name gezien het feit dat vluchtelingen, migranten en asielzoekers met een handicap in de EU in bewaring worden gesteld onder omstandigheden waarin niet wordt voorzien in passende ondersteuning en redelijke aanpassingen; roept de Commissie derhalve op iets aan deze situatie te doen door richtlijnen te formuleren voor haar agentschappen en de lidstaten waaruit blijkt dat inbewaringstelling van personen met een handicap in het kader van de migratie- en asielprocedure, met inbegrip van de bijbehorende beperkingen, niet strookt met het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

4.  is met name bezorgd over jongeren met een handicap en diegenen die gedurende een langere periode werkloos zijn geweest; verzoekt de lidstaten ernaar te streven hen met voorrang in de arbeidsmarkt te integreren, bijvoorbeeld in het kader van het jeugdgarantieplan;

5.  verzoekt de Commissie een voorstel uit te werken voor een alomvattende, ambitieuze en op de lange termijn gerichte Europese strategie inzake handicaps voor de periode na 2020 (de post-2020-strategie)

   a) met helder afgebakende prioritaire gebieden die aansluiten bij alle bepalingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en een weerspiegeling vormen van de algemene toelichtingen van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap, waaronder definities van de belangrijkste termen, in het bijzonder een gemeenschappelijke definitie op het niveau van de EU van “handicap”, op alle gebieden van het EU-beleid, en die rekening houden met de in 2015 goedgekeurde slotopmerkingen van het VN‑Comité voor de rechten van personen met een handicap aan de EU,
   b) met ambitieuze, heldere en meetbare doelen, waaronder een lijst van geplande acties met duidelijke termijnen en toegewezen middelen op de volgende thematische gebieden: gelijkheid, participatie, vrij verkeer en zelfstandig leven, toegankelijkheid, werkgelegenheid en scholing, onderwijs en cultuur, armoede en sociale uitsluiting, extern optreden, uitbanning van geweld en misbruik, mainstreaming van gehandicaptenvraagstukken en voorlichting;
   c) met vaste uitvoeringskaders- en deadlines,
   d) met elementen die aansluiten bij de verscheidenheid van personen met een handicap en hun behoeften, onder meer via gerichte acties,
   e) met mainstreaming van de rechten van alle personen met een handicap op alle beleidsterreinen en in alle gebieden,
   f) met erkenning van en aandacht voor de vele en elkaar overlappende vormen van discriminatie waarmee zij worden geconfronteerd,
   g) met een kindergevoelige aanpak,
   h) met waarborgen aangaande gendermainstreaming,
   i) met op volwassenen met een handicap gerichte maatregelen, met bijzondere aandacht voor personen met een verstandelijke handicap en hun vooruitzichten wanneer hun mantelzorger komt te overlijden,
   j) met een adequaat en van voldoende middelen voorzien monitoringmechanisme met duidelijke benchmarks en indicatoren,
   k) met interconnectiviteit tussen de verschillende beleidsterreinen op het niveau van de EU, en aanpassingsvermogen aan nieuwe beleidsterreinen en uitdagingen naast en bovenop de bepalingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, zoals digitalisering en nieuwe technologieën, automatisering en kunstmatige intelligentie,
   l) met samenhang met andere EU-initiatieven en -strategieën, en met integratie van de follow-up van de Europa 2020-strategie en de initiatieven in het kader van de Europese Pijler van sociale rechten en het stappenplan voor een sociaal Europa,
   m) met de terbeschikkingstelling van voldoende financiële middelen voor de uitvoering van en toezicht op de strategie voor de periode na 2020, inclusief de terbeschikkingstelling van voldoende financiële middelen voor het EU-kader voor het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, waarmee de uitvoering van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap wordt bevorderd, beschermd en gemonitord wat betreft de bevoegdheden van de EU, te weten op het gebied van EU-wetgeving en -beleid alsook het openbaar bestuur van de EU,
   n) met bevordering van samenwerking met overheden, het bedrijfsleven, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau, teneinde een goede uitvoering van de strategie voor de periode na 2020 te garanderen,
   o) met mainstreaming van gelijke toegang tot diensten voor personen met een handicap, waaronder tot gezondheidszorg, onderwijs en de arbeidsmarkt, openbaar vervoer, huisvesting, cultuur, sport en ontspanning, en andere gebieden middels het elimineren van de belemmeringen voor deelname aan het maatschappelijk leven en het toepassen van het beginsel van universeel ontwerp bij infrastructurele en digitale investeringen in de hele EU,
   p) met doeltreffende acties ter bevordering en ondersteuning van de sociale economie als prioriteiten van de strategie;

6.  benadrukt het belang van de samenhang tussen de strategie voor de periode na 2020 en de regelingen voor personen met een chronische ziekte, onder meer in verband met de terugkeer naar een baan, aangezien op personen met een handicap gerichte strategieën niet altijd zijn afgestemd op de behoeften van deze specifieke patiënten;

7.  benadrukt het belang van een veelomvattende definitie en toepassing van het begrip “toegankelijkheid”, alsook de waarde daarvan als basis voor gelijke kansen voor personen met een handicap zoals erkend in het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en overeenkomstig algemene opmerking nr. 2 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, rekening houdend met de diversiteit van de behoeften van personen met een handicap en de bevordering van het universeel ontwerp als beginsel van de EU;

8.  verzoekt de lidstaten alle wetgeving met betrekking tot toegankelijkheid volledig uit te voeren en voortdurend te monitoren, met inbegrip van de Europese toegankelijkheidswet(30), de richtlijn audiovisuele mediadiensten, het telecompakket en de richtlijn webtoegankelijkheid(31), alsook de relevante regelgeving inzake vervoer en passagiersrechten; hamert erop dat monitoring niet moet gebeuren in de vorm van zelfevaluatie, maar door een onafhankelijke entiteit waarin wordt geparticipeerd door personen met een handicap; verzoekt de Commissie derhalve de uitvoering te faciliteren en een Europese toegankelijkheidsraad op te richten om toezicht te houden op de uitvoering van de toegankelijkheidswetgeving van de EU;

9.  verzoekt de Commissie de Europese toegankelijkheidswet als uitgangspunt te nemen bij het vaststellen van een robuust EU-kader voor een toegankelijke en inclusieve omgeving met volledig toegankelijke openbare ruimten, diensten, inclusief openbaar vervoer, communicatie en financiële diensten, en de bebouwde omgeving; verzoekt de Commissie de rechten van passagiers te versterken om verdere discriminatie te voorkomen;

10.  verzoekt de Commissie de regels voor het Agentschap van de Europese Unie voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA) en de Internationale Luchtvaartorganisatie (IATA) te herzien, teneinde de rechten van gehandicapte passagiers te beschermen, met bijzondere aandacht voor de veiligheid en de integriteit van hun lichaam en hun hulpmiddelen tijdens verplaatsingen, alsmede met betrekking tot de erkenning van de behoefte aan extra zitplaatsen in het geval van een persoonlijke assistent of liggend vervoer;

11.  brengt in herinnering dat voldoende financiering op EU-, nationaal en lokaal niveau vereist is voor de uitvoering van alle verplichtingen inzake toegankelijkheid; roept de Commissie en de lidstaten op overheidsinvesteringen te stimuleren met als doel de toegankelijkheid voor personen met een handicap te waarborgen in zowel de fysieke, als de digitale omgeving;

12.  vindt het zorgwekkend dat de ex-ante voorwaarde voor overheidsopdrachten om toegankelijk in te kopen voordat een overheidscontract wordt ondertekend, niet voldoende wordt uitgevoerd op nationaal niveau; doet daarom de aanbeveling een portaal op te zetten dat vergelijkbaar is met dat voor groene overheidsopdrachten en er daarbij voor te zorgen dat alle toegankelijkheidsrichtsnoeren worden afgedekt;

13.  verzoekt de Commissie samen te werken met het Hof van Justitie van de Europese Unie ten aanzien van voorlichtings- en toegankelijkheidssstrategieën, teneinde ervoor te zorgen dat personen met een handicap toegang hebben tot het rechtssysteem van de EU;

14.  beklemtoont dat de strategie voor de periode na 2020 moet stoelen op een horizontale, alomvattende toetsing van alle EU-wetgeving en -regelgeving, teneinde voor volledige harmonisatie met de bepalingen van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap te zorgen; vindt het belangrijk dat de strategie ook een herziene verklaring betreffende bevoegdheden omvat voor alle beleidsterreinen waarop de EU wetgeving of zachtewetgevingsmaatregelen heeft vastgesteld met gevolgen voor personen met een handicap, en dat er wetgevingsvoorstellen worden opgesteld met uitvoerings- en monitoringmaatregelen;

15.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat een op gender gebaseerde en intersectionele benadering wordt gevolgd om de vele vormen van discriminatie te bestrijden waarmee vrouwen en meisjes met een handicap worden geconfronteerd; dringt erop aan dat naar geslacht uitgesplitste gegevens worden verzameld om de vormen van intersectionele meervoudige discriminatie te identificeren waarmee vrouwen en meisjes met een handicap worden geconfronteerd, op alle gebieden die onder het Verdrag van Istanbul vallen, voor zover relevant; verzoekt de Commissie met klem een geconsolideerd voorstel in de Europese strategie inzake handicaps voor de periode na 2020 te presenteren en doeltreffende maatregelen te treffen ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en kinderen met een handicap, inclusief seksuele intimidatie en misbruik, die gericht zijn op gezinnen, gemeenschappen, beroepsbeoefenaren en instellingen; verzoekt de Europese Unie en de lidstaten die dit tot nog toe hebben verzuimd het Verdrag van Istanbul te ratificeren;

16.  is van oordeel dat de strategie voor de periode na 2020 een interinstitutionele structuur moet krijgen voor monitoring van de uitvoering ervan, met gebruikmaking van de procedures als bedoeld in het Interinstitutioneel Akkoord over beter wetgeven(32); beklemtoont dat in alle EU-instellingen en -agentschappen contactpunten voor handicaps moeten worden opgericht, met een centraal contactpunt bij het secretariaat-generaal van de Commissie; beklemtoont dat de contactpunten voor handicaps geschraagd moeten worden door een passend interinstitutioneel mechanisme voor coördinatie van de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap bij de EU-instellingen en -agentschappen; beklemtoont dat een interinstitutioneel mechanisme moet worden ontwikkeld voor het faciliteren van samenwerking tussen de Commissie, het Parlement en de Raad, met een ontmoeting tussen de respectieve voorzitters aan het begin van elk mandaat; benadrukt in dit verband dat de EU-instellingen zich, in hun hoedanigheid van overheidsinstanties, in alle opzichten moeten houden aan het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

17.  verzoekt de Commissie met klem personen met een handicap en hun vertegenwoordigende familieleden en organisaties nauw, betekenisvol en stelselmatig bij de uitwerking van de strategie voor de periode na 2020 te betrekken, en erop toe te zien dat de Commissie en de lidstaten nauw samenwerken met personen met een handicap en hun vertegenwoordigende familieleden en organisaties bij de uitvoering, monitoring en beoordeling van de strategie voor de periode na 2020, waaronder door voldoende financiering ter beschikking te stellen en middels de opbouw van capaciteit;

18.  verzoekt de Commissie te voorzien in een driejaarlijkse toetsing van de strategie, met een duidelijk afgebakende rol voor het EU-kader voor het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en personen met een handicap en hun vertegenwoordigende organisaties (op EU- en nationaal niveau) hier stelselmatig en actief bij te betrekken;

19.  beklemtoont de noodzaak van permanente monitoring van de uitvoering van het VN‑Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap; dringt in dit verband aan op:

   a) het verzamelen (met inachtneming van wettelijk vastgestelde waarborgen) van robuuste gegevens, uitgesplitst naar soort handicap, leeftijd, gender en factoren die van belang zijn voor de monitoring van de vorderingen bij de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en voor het aanpakken van de belemmeringen waar personen met een handicap mee worden geconfronteerd bij de uitoefening van hun rechten;
   b) de terbeschikkingstelling van voldoende middelen aan het EU-kader voor monitoring van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap om het in staat te stellen zijn taken zelfstandig en naar behoren uit te voeren;
   c) een flexibel mechanisme dat stimulansen kan bieden voor een optimale uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, zoals de Access City Award en
   d) relevante initiatieven op nationaal niveau;

20.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat de strategie voor de periode na 2020 in het bijzonder de toegang tot het arbeidsproces, beroepsonderwijs en -opleidingen, inclusief onderwijs, betaalbare en kwalitatief hoogwaardige gezondheidszorg, digitale diensten en sportactiviteiten waarborgt voor personen met een handicap, waaronder door erop toe te zien dat wordt voorzien in redelijke aanpassingen op de werkplek, dat personen met een handicap hetzelfde betaald krijgen als werknemers zonder handicap en dat andere vormen van discriminatie op de werkplek worden vermeden en voorkomen; verzoekt de lidstaten te werken aan het verder ontwikkelen van nieuwe en/of het beter uitvoeren van bestaande maatregelen die bevorderen dat personen met een handicap kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt, personen met een handicap die in beschermde werkplaatsen werken in wetgeving als werkenden te erkennen, en erop toe te zien dat zij dezelfde sociale bescherming genieten als andere werkenden; verzoekt de Commissie de ontwikkeling van hoogwaardige kaders voor stages aan te moedigen, én opleidingsmogelijkheden in de vorm van stages voor personen met een handicap aan te moedigen en te ontwikkelen; verzoekt de Commissie in toekomstige verslagen goede praktijken op te nemen om werkgevers in staat te stellen de wetgeving inzake personen met een handicap doelmatig uit te voeren; verzoekt de Commissie inclusieve ondernemingen te erkennen, te bevorderen en te beschermen om permanente arbeidsplaatsen te scheppen voor personen met een handicap; benadrukt het potentieel van ondernemingen en organisaties van de sociale economie om de arbeidsmarkt te helpen ontsluiten voor personen met een handicap; verzoekt de Commissie gerichte steun met middelen van het Europees Sociaal Fonds toe te kennen ten behoeve van de sociale economie;

21.  beklemtoont dat het van essentieel belang is om voor een hoog niveau van diensten en ondersteuning voor personen met een handicap te zorgen; vindt derhalve dat op het niveau van de EU minimumnormen moeten worden vastgesteld, teneinde ervoor te zorgen dat tegemoet wordt gekomen aan alle behoeften van personen met een handicap;

22.  verzoekt de Commissie de richtlijn inzake grensoverschrijdende gezondheidszorg te herzien om de tekst in overeenstemming te brengen met het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap zodat personen met een handicap verzekerd zijn van toegang tot betaalbare en kwalitatief hoogwaardige grensoverschrijdende gezondheidszorg;

23.  roept de lidstaten op te waarborgen dat personen met een handicap toegang hebben tot diensten op het gebied van genderspecifieke gezondheidszorg, waaronder revalidatie en, indien van toepassing, langdurige zorg;

24.  is van oordeel dat vrouwen en meisjes met een handicap volledige toegang moeten hebben tot medische zorg die toegesneden is op hun specifieke behoeften, met inbegrip van gynaecologische consulten, medisch onderzoek, gezinsplanning en aangepaste ondersteuning gedurende de zwangerschap; verzoekt de EU met klem met deze diensten rekening te houden bij de uitvoering van de strategie voor de periode na 2020;

25.  benadrukt dat doofblinden aanvullende zorg van gekwalificeerde beroepsbeoefenaren met specialistische kennis en doofblindentolken nodig hebben; roept de lidstaten op om de rood-witte stok te erkennen als symbool van de doofblinde voetganger, teneinde de zichtbaarheid van doofblinden in het verkeer te vergroten;

26.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat personen van wie de handelingsbevoegdheid is ontnomen alle rechten kunnen uitoefenen die zijn verankerd in de EU-verdragen en de EU-wetgeving;

27.  betreurt dat het huidige Europese beleid inzake de rechten van het kind tekortschiet wat een alomvattende en op rechten stoelende strategie voor jongens en meisjes met een handicap betreft, en geen waarborgen bevat voor de bescherming van hun rechten, en dat de strategieën inzake handicaps deze onvoldoende aandacht schenken of mainstreamen;

28.  verzoekt de Commissie de toegang van kwetsbare kinderen tot essentiële diensten en sociale rechten (met name gezondheidszorg, onderwijs, opvang en onderwijs voor jonge kinderen, voeding en huisvesting) te verbeteren;

29.  verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de EU het voortouw neemt bij het bevorderen van de rechten van personen met een handicap, en zich ervoor in te zetten dat het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap wereldwijd wordt geratificeerd; verzoekt de gespecialiseerde werkgroep inzake gelijkheid van de Commissie, die onder toezicht van de commissaris voor gelijkheid opereert, de rechten van personen met een handicap stelselmatig te integreren in alle relevante wetten, besluiten, maatregelen en programma’s van de EU; dringt erop aan de rechten van personen met een handicap volledig te integreren in alle aspecten van Europese Pijler van sociale rechten, de strategie inzake gendergelijkheid, met bijzondere aandacht voor de bestrijding van geweld, de Erasmus+- en de jongerengarantie, het mechanisme voor een rechtvaardige transitie, de kindergarantie, het binnenkort uit te brengen groenboek over veroudering, het Europees Semester en het buitenlands beleid van de EU, en benadrukt de noodzaak van een “garantie voor de rechten van gehandicapten” (Disability Rights Guarantee) om personen met een handicap te helpen bij het vinden van werk, het lopen van stages, arbeidsbemiddeling en het volgen van verdere scholing; herinnert de Commissie eraan dit ook te monitoren bij de EU-instellingen;

30.  verzoekt de Commissie een evaluatie te maken van de uitdagingen en de rechtenschendingen waar personen met een handicap tijdens de COVID-19-pandemie mee zijn geconfronteerd, van de maatregelen die de lidstaten in reactie op de pandemie hebben getroffen, en van de leemten en tekortkomingen op het gebied van de wetgeving; verzoekt de Commissie in de strategie inzake handicaps voor de periode na 2020 passende herstel- en mitigerende maatregelen op te nemen om iets aan de tekortkomingen in kwestie te doen en deze in de toekomst te voorkomen; geeft aan dat deze maatregelen moeten worden ontwikkeld op basis van raadpleging van personen met een handicap en van de familieleden of organisaties die hen vertegenwoordigen, alsook van het gehandicaptenverdragnetwerk van het Europees Parlement;

31.  verzoekt de gespecialiseerde werkgroep van de Commissie stelselmatig overleg te voeren met personen met een handicap en hun vertegenwoordigende organisaties;

32.  benadrukt dat het recht op zelfstandig leven en opneming in de gemeenschap essentieel is voor de verwezenlijking van vele andere rechten die verankerd zijn in het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, inclusief gelijkheid en non-discriminatie, autonomie en vrijheid, handelingsbevoegdheid en vrij van verkeer;

33.  verzoekt de Commissie de overgang van institutionele en/of segregerende zorg naar gemeenschapsgerichte ondersteuning, waaronder persoonlijke bijstand, alsook inclusieve (zowel reguliere, als op maat gesneden) diensten, in alle beleidsinstrumenten en -initiatieven van de EU actief te bevorderen; verzoekt de Commissie daarnaast ervoor te zorgen dat algemene vooruitgang op het gebied van deïnstitutionalisering als indicator wordt opgenomen in het sociaal scorebord van de EU;

34.  verzoekt de lidstaten de participatie te bevorderen door het deïnstitutionaliseringsproces binnen een specifiek tijdskader te versnellen, alsook door het proces met aangewezen besluitvormers te vervangen door ondersteunde besluitvorming; verzoekt de lidstaten erop toe te zien dat deïnstitutionalisering nooit leidt tot dakloosheid van personen met een handicap doordat er onvoldoende passende en/of toegankelijke huisvesting is;

35.  verzoekt de Commissie een sterk standpunt in te nemen om duidelijk te maken dat de algemene beschikbaarheid van reguliere gemeenschapsgerichte diensten essentieel is voor de overgang van institutionele zorg naar leven in de gemeenschap;

36.  verzoekt de Commissie vrij verkeer voor personen met een handicap te bevorderen;

37.  verzoekt de Commissie acties op EU-niveau te ontwikkelen om ervoor te zorgen dat alle personen met een handicap hun recht op vrij verkeer kunnen uitoefenen en op voet van gelijkheid met anderen in het buitenland kunnen werken;

38.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat bij de besteding van EU-gelden het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap wordt gerespecteerd, en erop toe te zien dat deze gelden niet bijdragen tot de bouw of de renovatie van institutionele zorginstellingen of andere kaders die zich gemakkelijk tot een instelling kunnen ontwikkelen, of tot projecten waarbij personen met een handicap en hun vertegenwoordigende familieleden of organisaties niet noemenswaardig betrokken worden, en niet worden geïnvesteerd in structuren die niet toegankelijk zijn voor personen met een handicap;

39.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat bij de besteding van EU-gelden niet wordt bijgedragen tot onethisch onderzoek, onvrijwillige sterilisatie of schending van de reproductieve rechten van personen met een handicap;

40.  verzoekt de Commissie te erkennen dat personen met een verstandelijke of psychosociale handicap bijzonder kwetsbaar zijn voor experimentele benaderingen en behandelingen, waarvoor degelijk wetenschappelijk bewijsmateriaal ontbreekt en die aanzienlijke schade kunnen veroorzaken;

41.  is van oordeel dat EU-gelden dienen te worden aangewend voor het bevorderen van inclusieve en toegankelijke omgevingen, diensten, praktijken en apparaten, op basis van een ‘universeel ontwerp’-benadering en ten gunste van deïnstitutionalisering, waaronder krachtige ondersteuning van persoonlijke bijstand en zelfstandig leven; verzoekt de Commissie initiatieven te bevorderen die ervoor zorgen dat de door de EU gefinancierde ondersteunende diensten de behoeften van personen met een handicap als uitgangspunt nemen; benadrukt dat de middelen actief moeten worden aangewend voor onderzoek om betere en betaalbaardere assistentietechnologie te ontwikkelen voor personen met een handicap; pleit ervoor personen met een handicap en hun vertegenwoordigende familieleden en organisaties actief te betrekken bij alle door de EU gefinancierde programma’s;

42.  verzoekt de Europese Rekenkamer te onderzoeken of door de EU gefinancierde kansen ook personen met een handicap bereiken;

43.  verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat alle met EU-gelden ondersteunde projecten en infrastructuurvoorzieningen in derde landen toegankelijk zijn voor personen met een handicap en dat de EU-gelden worden aangewend voor de uitvoering en monitoring van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap en de opbouw van capaciteit van organisaties van personen met een handicap;

44.  verzoekt de Commissie en de lidstaten ervoor te zorgen dat de EU-strategie en de nationale acties volledig aansluiten bij de SDG’s en de Agenda 2030 van de Verenigde Naties, als belangrijk mondiaal actiekader voor duurzaamheid, gelijkheid en inclusie, waarbij het gehandicaptenvraagstuk als horizontaal vraagstuk is opgenomen in SDG’s 4, 8, 10, 11 en 17;

45.  roept de Commissie op om, onafhankelijk van een nieuwe Europese strategie inzake handicaps, het goede voorbeeld te geven door bij de tenuitvoerlegging van de SDG’s in het kader van haar externe optreden stelselmatig rekening te houden met de component “handicaps”, en wel door het vaststellen van een duidelijk, transparant en inclusief stappenplan gericht op het verwezenlijken van de doelstellingen;

46.  verwelkomt de onlangs aangenomen richtlijn betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers, en in het bijzonder de invoering van het recht op vijf werkdagen verlof per jaar voor mantelzorgers; verzoekt de lidstaten de richtlijn snel om te zetten en spoort hen aan verder te gaan dan de in de tekst opgenomen minimumvereisten, waaronder middels de invoering van het recht op betaald verlof voor vaders, ouders en mantelzorgers; moedigt de lidstaten aan regelingen te treffen voor verlof voor mantelzorgers, vaders en ouders, én te voorzien in flexibele, op de specifieke behoeften van ouders in een serieuze achterstandspositie afgestemde arbeidsregelingen, zoals ouders met een handicap of ouders van kinderen met een handicap of langdurige ziekte; roept alle lidstaten op ervoor te zorgen dat er voldoende - financiële én professionele - ondersteuning is voor mensen die zorgen voor gezinsleden met een handicap met wie zij onder één dak wonen; is van mening dat het feit dat zij voor gezinsleden moeten zorgen vaak een negatieve impact heeft op hun gezins- en beroepsleven, en tot uitsluiting en discriminatie kan leiden;

47.  verzoekt de Commissie te zorgen voor mechanismen voor het coördineren van de meeneembaarheid en aanpasbaarheid van uitkeringen en diensten voor personen met een handicap tussen lidstaten, en het proefproject EU-kaart voor gehandicapten tot alle lidstaten uit te breiden en van toepassing te verklaren op ook andere gebieden dan cultuur en sport, en erop toe te zien dat de EU-parkeerkaart voor personen met een handicap in alle lidstaten volledig wordt erkend; beklemtoont dat dergelijke maatregelen een conditio sine qua non zijn om ervoor te zorgen dat personen met een handicap in de hele EU ondersteuning kunnen krijgen zonder dat daarvoor in elke lidstaat eerst een aparte beoordeling moet plaatsvinden; verzoekt de lidstaten in hun wetgeving de erkenning van specifieke handicaps op te nemen, teneinde de specifieke behoeften daarvan (bijvoorbeeld doofblindheid) af te dekken en er maatregelen voor te kunnen vaststellen;

48.  verzoekt de Commissie de stelselmatige betrokkenheid van personen met een handicap en hun vertegenwoordigende familieleden en organisaties bij alle besluitvormingsfasen te bevorderen, zowel op EU- als op nationaal niveau, en de capaciteitsopbouw van organisaties van personen met een handicap te financieren zodat deze op een structurele manier kunnen deelnemen aan alle besluitvormingsprocessen die hen betreffen; verzoekt de Commissie initiatieven te ontwikkelen die zelfpleiten en de politieke participatie van personen met een handicap bevorderen, en roept de lidstaten op meer nationale initiatieven op dit gebied te ontplooien;

49.  verzoekt de Commissie te bevorderen dat ondersteunende diensten beter op elkaar worden afgestemd tussen de lidstaten en dat er in alle lidstaten contactpunten worden opgezet om EU-burgers met een handicap te informeren over hun sociale rechten en de ondersteunende diensten waar zij een beroep op kunnen doen;

50.  verzoekt de Commissie in samenwerking met de particuliere sector een portaalsite op te zetten waarop alle instrumenten worden verzameld die een optimale sociale participatie van personen met een handicap mogelijk maken;

51.  herinnert aan het recht van personen met een handicap op een passende levensstandaard en sociale bescherming, met name in de vorm van financiële bijstand en respijtzorg; roept de Commissie op erop toe te zien dat de Europese strategie inzake handicaps 2030 voorziet in specifieke maatregelen ter bevordering van inclusieve socialezekerheidsstelsels in de hele EU, zodat personen met een handicap hun leven lang verzekerd zijn van toegang tot uitkeringen en diensten; verzoekt de lidstaten minimale socialebeschermingsniveaus vast te stellen zodat personen met een handicap verzekerd zijn van een passende levensstandaard;

52.  verzoekt de Commissie en de Raad voort te bouwen op de aanbeveling van de Raad met betrekking tot de toegang tot sociale bescherming(33) en het voorstel voor een verordening betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (COM(2016)0815), zodat alle EU-burgers toegang hebben tot (sociale) ondersteuningsdiensten in de hele EU; is van mening dat dit aansluit bij een aanbeveling van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap;

53.  verzoekt de Commissie en de lidstaten een alomvattende campagne te ontwikkelen, met de participatie van personen met een handicap, hun vertegenwoordigende familieleden en organisaties, die beschikbaar is in toegankelijke formats, waaronder een eenvoudig leesbare versie, en de nationale gebarentalen, teneinde voor meer kennis te zorgen over het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, de rechten en behoeften van personen met een handicap, en de belemmeringen waar personen met een handicap, verantwoordelijken en de samenleving in het algemeen mee worden geconfronteerd; verzoekt de Commissie en de lidstaten onderwijsmateriaal te bevorderen, te coördineren en te ontwikkelen dat in de lidstaten kan worden gebruikt voor het tot stand brengen van een positieve houding ten aanzien van personen met een handicap en ze beter te integreren;

54.  roept de EU en de lidstaten op trainingen voor en door personen met een handicap, hun belangenorganisaties, vakbonden, werkgeversorganisaties, gelijkheidsorganen en ambtenaren te financieren over de beginselen van non-discriminatie, met inbegrip van meervoudige en intersectionele discriminatie, en redelijke aanpassingen;

55.  verzoekt alle lidstaten het aanzien van maatschappelijk werk, maatschappelijk werkers en mensen die werkzaam zijn in de maatschappelijke dienstverlening te steunen en te vergroten;

56.  verzoekt de Commissie een mechanisme van verantwoordelijkheden, controles en sancties op te zetten voor de strategieën;

57.  verzoekt alle lidstaten urgent iets te doen aan het verschijnsel dakloosheid, in concreto door op nationaal, regionaal en lokaal niveau geïntegreerde, zich in het bijzonder op huisvesting richtende dakloosheidsstrategieën voor de lange termijn te ontwikkelen, en te erkennen dat personen met een handicap, waaronder zij met autisme, met specifieke risico’s worden geconfronteerd;

58.  verzoekt de lidstaten te bevestigen dat zij zich zullen inzetten voor het bevorderen, beschermen en waarborgen van het recht van alle personen met een handicap om volledig en op basis van gelijkheid van hun mensenrechten en fundamentele vrijheden, waaronder het recht op vrij verkeer en verblijf, en het actief kiesrecht, te genieten, in overeenstemming met artikel 12 van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en te zorgen voor de eerbiediging van hun inherente waardigheid door het uitvoeren en nauwkeurig monitoren van de strategie voor de periode na 2020, middels de betekenisvolle participatie van personen met een handicap en hun vertegenwoordigende familieleden en organisaties, samen met de autoriteiten, de sociale partners en het maatschappelijk middenveld op EU-, nationaal, regionaal en lokaal niveau, en passende en voldoende menselijke en financiële hulpbronnen ter beschikking te stellen voor de uitvoering ervan;

59.  verzoekt alle lidstaten nationale strategieën voor personen met een handicap uit te werken om mainstreaming van de gelijkheid van personen met een handicap te bevorderen en te zorgen voor de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap;

60.  verzoekt de lidstaten nationale strategieën uit te werken en daarbij rekening te houden met goede praktijken van andere lidstaten om ervoor te zorgen dat het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap naar behoren wordt uitgevoerd;

61.  verzoekt de Europese Unie en alle lidstaten het optionele protocol bij het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap te ratificeren;

62.  verzoekt alle lidstaten verslag uit te brengen over de uitvoering van de Europese strategie inzake handicaps;

63.  roept de lidstaten op verslag uit te brengen over de follow-up van de nationale aanbevelingen van het VN-Comité voor de rechten van personen met een handicap, nadat zij de uitvoering van het VN-Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap hebben geëvalueerd;

64.  benadrukt dat het belangrijk is zo spoedig mogelijk een akkoord te bereiken; verzoekt de Raad de impasse te doorbreken om stappen te kunnen zetten in de richting van een pragmatische oplossing en nu zo snel mogelijk, zonder verdere vertraging, de horizontale antidiscriminatierichtlijn van de EU, die door de Commissie in 2008 werd voorgesteld en waarmee het Parlement vervolgens heeft ingestemd, goed te keuren; beschouwt dit als een voorwaarde om een geconsolideerd en samenhangend juridisch kader van de EU te verzekeren dat bescherming biedt tegen discriminatie op grond van godsdienst en levensovertuiging, handicap, leeftijd en seksuele geaardheid op andere gebieden dan werkgelegenheid; merkt op dat geen enkele onnodige beperking van het toepassingsgebied van de richtlijn mag worden aanvaard; meent dat het consolideren van het EU-wetgevingskader betreffende het aanpakken van haatmisdrijven eveneens een essentieel element vormt, aangezien soortgelijke misdrijven ook in de werkomgeving schering en inslag zijn;

65.  beveelt de EU aan de Europese strategie inzake handicaps tot structureel onderdeel van het Europese Semester te maken;

66.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Commissie, de Raad, de regeringen en de parlementen van de lidstaten en de kandidaat-lidstaten, het Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten, de Europese Rekenkamer, het Comité van de Regio’s en het Europees Economisch en Sociaal Comité, voor verspreiding naar subnationale parlementen en raden, de Raad van Europa en de Verenigde Naties.

(1) PB L 23 van 27.1.2010, blz. 35.
(2) PB C 340 van 15.12.2010, blz. 11.
(3) PB L 151 van 7.6.2019, blz. 70.
(4) PB L 327 van 2.12.2016, blz. 1.
(5) PB L 303 van 28.11.2018, blz. 69.
(6) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
(7) PB C 204 van 13.6.2018, blz. 179.
(8) PB L 321 van 17.12.2018, blz. 36.
(9) PB C 137 E van 27.5.2010, blz. 68.
(10) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0032.
(11) PB C 356 van 4.10.2018, blz. 110.
(12) PB C 101 van 16.3.2018, blz. 138.
(13) PB C 353 van 27.9.2016, blz. 41.
(14) PB C 131 E van 8.5.2013, blz. 9.
(15) PB C 212 E van 5.8.2010, blz. 23.
(16) PB C 187 van 18.7.1988, blz. 236.
(17) PB C 379 van 7.12.1998, blz. 66.
(18) PB C 224 van 27.6.2018, blz. 68.
(19) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320.
(20) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 289.
(21) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 470.
(22) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 487.
(23) Dit aantal omvat de 99 miljoen personen die in de EU-SILC-enquête van 2016 worden opgevoerd en naar schatting één miljoen personen die afgezonderd in speciale woonvoorzieningen wonen en derhalve in de enquête niet worden meegeteld;
(24) Arresten van 11 april 2013 in gevoegde zaken C-335/11 en C-337/11, paragrafen 29 en 30; het arrest van 18 maart 2014 in Zaak C-363/12, paragraaf 73; en het arrest van 22 mei 2014 in Zaak C-356/12.
(25) https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php?title=Functional_and_activity_limitations_statistics
(26) Eurofound (2019), “How to respond to chronic health problems in the workplace?” Publicatiebureau van de Europese Unie, Luxemburg.
(27) https://ec.europa.eu/eurostat/web/products-eurostat-news/-/DDN-20191029-2.
(28) Richtlijn (EU) 2019/1158 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende het evenwicht tussen werk en privéleven voor ouders en mantelzorgers en tot intrekking van Richtlijn 2010/18/EU van de Raad (PB L 188 van 12.7.2019, blz. 79).
(29) Voorstel van de Commissie van 17 december 2019 voor een gezamenlijk verslag over de werkgelegenheid van de Commissie en de Raad (COM(2019)0653).
(30) PB L 151 van 7.6.2019, blz. 70.
(31) PB L 327 van 2.12.2016, blz. 1.
(32) PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1.
(33) PB C 387 van 15.11.2019, blz. 1.


Wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) 2019/876 wat betreft aanpassingen in respons op de COVID-19-pandemie ***I
PDF 132kWORD 55k
Resolutie
Tekst
Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) 2019/876 wat betreft aanpassingen in respons op de COVID-19-pandemie (COM(2020)0310 – C9-0122/2020 – 2020/0066(COD))
P9_TA(2020)0157A9-0113/2020

(Gewone wetgevingsprocedure: eerste lezing)

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad (COM(2020)0310),

–  gezien artikel 294, lid 2, en artikel 114 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, op grond waarvan het voorstel door de Commissie bij het Parlement is ingediend (C9-0122/2020),

–  gezien artikel 294, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

–  gezien het advies van de Europese Centrale Bank van 20 mei 2020(1),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 10 juni 2020(2),

–  gezien de door de vertegenwoordiger van de Raad bij brief van 10 juni 2020 gedane toezegging om het standpunt van het Europees Parlement overeenkomstig artikel 294, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie goed te keuren,

–  gezien artikel 59 van zijn Reglement,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0113/2020),

1.  stelt onderstaand standpunt in eerste lezing vast;

2.  verzoekt de Commissie om hernieuwde voorlegging aan het Parlement indien zij haar voorstel vervangt, ingrijpend wijzigt of voornemens is het ingrijpend te wijzigen;

3.  verzoekt zijn Voorzitter het standpunt van het Parlement te doen toekomen aan de Raad en aan de Commissie, alsmede aan de nationale parlementen.

Standpunt van het Europees Parlement in eerste lezing vastgesteld op 18 juni 2020 met het oog op de vaststelling van Verordening (EU) 2020/... van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 575/2013 en (EU) 2019/876 wat betreft bepaalde aanpassingen in respons op de COVID-19-pandemie

P9_TC1-COD(2020)0066


(Aangezien het Parlement en de Raad tot overeenstemming zijn geraakt, komt het standpunt van het Parlement overeen met de definitieve rechtshandeling: Verordening (EU) 2020/873.)

(1) PB C 180 van 29.5.2020, blz. 4.
(2) Nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt.


Mededingingsbeleid - jaarverslag 2019
PDF 206kWORD 64k
Resolutie van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over het mededingingsbeleid - jaarverslag 2019 (2019/2131(INI))
P9_TA(2020)0158A9-0022/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), en met name de artikelen 101 tot en met 109,

–  gezien de relevante regels, richtsnoeren, resoluties, openbare raadplegingen, mededelingen en documenten van de Commissie over mededinging,

–  gezien het verslag van de Commissie van 15 juli 2019 over het mededingingsbeleid 2018 (COM(2019)0339) en het begeleidende werkdocument van de diensten van de Commissie van dezelfde datum,

–  gezien zijn resolutie van 31 januari 2019 over het jaarverslag over het mededingingsbeleid van de EU(1),

–  gezien de opdrachtbrief van 10 september 2019 van de nieuwe voorzitter van de Europese Commissie, Ursula von der Leyen, aan Margrethe Vestager,

–  gezien de schriftelijke en mondelinge antwoorden van voorgedragen commissaris Margrethe Vestager tijdens de hoorzitting voor het Europees Parlement op 8 oktober 2019,

–  gezien de mededeling van de Commissie betreffende de terugvordering van onrechtmatige en onverenigbare staatssteun(2),

—  gezien Richtlijn (EU) 2019/1 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot toekenning van bevoegdheden aan de mededingingsautoriteiten van de lidstaten voor een doeltreffendere handhaving en ter waarborging van de goede werking van de interne markt(3),

–   gezien Verordening (EU) 2019/1150 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 ter bevordering van billijkheid en transparantie voor zakelijke gebruikers van onlinetussenhandelsdiensten(4),

–  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 11 december 2019 inzake het verslag van de Commissie van 15 juli 2019 over het mededingingsbeleid 2018,

—  gezien het ontwerpadvies van het Comité van de Regio’s van 5 december 2019 inzake het verslag van de Commissie van 15 juli 2019 over het mededingingsbeleid 2018,

—  gezien het verslag van de deskundigen op hoog niveau van de Commissie van 4 april 2019 over het mededingingsbeleid in het digitale tijdperk,

—  gezien het voorlopig advies van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming van 26 maart 2014 getiteld “Privacy and competitiveness in the age of big data: The interplay between data protection, competition law and consumer protection in the Digital Economy”, en advies nr. 8/2016 van de Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming van 23 september 2016 getiteld “Coherent enforcement of fundamental rights in the age of big data”,

—  gezien de verklaring van het Europees Comité voor gegevensbescherming van 29 augustus 2018 over de gevolgen van economische concentratie voor gegevensbescherming,

—  gezien de brief van 4 februari 2020 van de ministers van Economie en Financiën van Frankrijk, Duitsland, Italië en Polen aan commissaris Margrethe Vestager, alsook de gezamenlijke bijdrage van Estland, Finland, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechië en Zweden die in voorbereiding op de komende bijeenkomst van de Europese Raad van maart 2020 is opgesteld,

—  gezien het voorstel van Frankrijk, Duitsland en Polen van 4 juli 2019 voor een gemoderniseerd Europees mededingingsbeleid,

—  gezien het verslag van het Europees Bureau van Consumentenverenigingen (BEUC) van 2019 over de rol van het mededingingsbeleid bij de bescherming van het welzijn van de consument in het digitale tijdperk,

—  gezien het besluit van de Europese Commissie van 7 januari 2019 om zeven sets van EU-staatssteunregels (initiatief voor de modernisering van het staatssteunbeleid voor 2014-2020) te verlengen tot eind 2022 en intussen evaluaties uit te voeren,

—  gezien de conclusies van de Europese Raad van 22 maart en 27 mei 2019,

—  gezien de verklaring van 18 lidstaten op de zesde ministeriële bijeenkomst van de “Vrienden van de industrie” op 18 december 2018,

—  gezien het verslag van het Strategisch Forum voor belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang getiteld “Strengthening strategic value chains for a future-ready EU industry”,

—  gezien de lopende herziening van de richtsnoeren voor horizontale samenwerking,

—  gezien de openbare raadpleging over horizontale groepsvrijstellingsverordeningen,

—  gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité van 19 juni 2019 getiteld “Naar een aangepast Europees rechtskader voor ondernemingen in de sociale economie”,

–  gezien artikel 54 van zijn Reglement,

–  gezien de adviezen van de Commissie internationale handel en van de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling,

–  gezien de brief van de Commissie interne markt en consumentenbescherming,

–  gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0022/2020),

A.  overwegende dat mededinging en de doeltreffende handhaving van het mededingingsbeleid alle EU-burgers, en in het bijzonder kwetsbare consumenten, ten goede moeten komen en tegelijkertijd innovatie en eerlijke mededinging tussen de bedrijven die actief zijn op de eengemaakte markt moeten bevorderen, in het bijzonder door te verzekeren dat kmo’s de kans krijgen om op eerlijke basis te concurreren;

B.  overwegende dat het mededingingsbeleid moet worden aangepast om de digitale, ecologische, geopolitieke, industriële en sociale uitdagingen aan te gaan, en dat het moet stroken met de in de Europese Green Deal uiteengezette prioriteiten en de doelstellingen van de Overeenkomst van Parijs, teneinde te zorgen voor een gelijk speelveld in alle sectoren als hoeksteen van de sociale markteconomie van de EU, en dat tegelijkertijd rekening moet worden gehouden met ondernemingen van de sociale economie;

C.  overwegende dat mondiale samenwerking op het gebied van handhaving van mededingingsregels helpt om tegenstrijdigheden in corrigerende maatregelen en resultaten van handhavingsacties te voorkomen, en bedrijven helpt om hun nalevingskosten te drukken;

D.  overwegende dat op de snel evoluerende digitale markten het mededingingsbeleid in sommige gevallen te traag en dus ondoeltreffend kan zijn bij het verhelpen van systemisch marktfalen en het herstellen van de mededinging; overwegende dat aanvullende ex-anteregelgeving en -monitoring nuttig zouden kunnen zijn om doeltreffender toezicht te waarborgen;

E.  overwegende dat de Europese mededingingsautoriteiten op hun hoede moeten zijn om ontoereikende handhaving op digitale markten te voorkomen, in dezelfde mate als digitale markten zich verzetten tegen overmatige handhaving;

F.  overwegende dat het mededingingsbeleid van de EU in de eerste plaats tot doel heeft de verstoring van de mededinging te voorkomen om de integriteit van de interne markt te bewaren en de consument te beschermen;

G.  overwegende dat uit recente gegevensschandalen, onderzoeken en bewijsmateriaal is gebleken hoe persoonlijke gegevens door platforms worden verzameld, gebruikt en verkocht aan derden en hoe dominante technologiebedrijven en platforms consumenten systematisch volgen op het internet;

De rol van het mededingingsbeleid op gemondialiseerde markten

1.  wijst erop dat in een gemondialiseerde wereld internationale samenwerking van essentieel belang is voor een doeltreffende handhaving van de mededingingsregels; verzoekt de Commissie om de invloed van het mededingingsbeleid in de wereld verder te ontwikkelen, met name door relevante dialogen te blijven voeren en nauwer samen te werken met de VS, China, Japan en andere derde landen, indien mogelijk via samenwerkingsovereenkomsten van de tweede generatie waarin is voorzien in een doeltreffendere uitwisseling van informatie tussen mededingingsautoriteiten; is voorstander van de actieve deelname van de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten aan het International Competition Network; spoort de Commissie aan om te allen tijde ernaar te streven mededingingsregels (met inbegrip van staatssteun) in de vrijhandelsovereenkomsten van de EU en de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op te nemen, om te zorgen voor de wederzijdse eerbiediging van eerlijke mededinging; betreurt het negatieve effect op de Commissie van de verlamming van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO;

2.  roept de Commissie op om instrumenten te ontwikkelen ter verbetering van de monitoring van buitenlandse directe investeringen (BDI) in alle lidstaten, te zorgen voor de snelle uitvoering van het screeningmechanisme voor BDI, een instrument voor te stellen ter versterking van het huidige mechanisme en te waarborgen dat de Europese Unie open en aantrekkelijk blijft voor BDI; vestigt de aandacht van de Commissie op het feit dat bedrijven in derde landen een gunstige behandeling genieten op hun thuismarkt, wat de mededinging kan verstoren als zij investeren in de eengemaakte markt;

3.  vraagt de Commissie wederkerigheid met derde landen te garanderen wat overheidsopdrachten, staatssteun en investeringsbeleid betreft, en ook rekening te houden met sociale en milieudumping; herinnert eraan dat de aanbestedingsmarkten van derde landen waartoe er nog geen toegang is, moeten worden opgesteld; spoort de Commissie aan te werken aan de toetreding van belangrijke derde landen zoals China tot de WTO-Overeenkomst inzake overheidsopdrachten aan de hand van een aanvaardbaar openingsbod; benadrukt dat instrumenten die erop gericht zijn de internationale openstelling van markten te verbeteren, zoals het EU-instrument voor internationale overheidsopdrachten, dat tegen 2021 moet zijn afgerond, administratieve rompslomp en nieuwe verstoringen van de markt met nadelige gevolgen voor EU‑bedrijven moeten voorkomen;

4.  roept de Commissie op om na het vertrek van het Verenigd Koninkrijk uit de EU eerlijke mededinging te garanderen tussen dat land en de Europese Unie, teneinde een gelijk speelveld tot stand te brengen en dumping te voorkomen;

5.  staat volledig achter de tenuitvoerlegging van belangrijke projecten van gemeenschappelijk Europees belang, zoals de Europese alliantie voor batterijen; verzoekt de Commissie dergelijke projecten op het gebied van disruptieve technologieën verder aan te moedigen, de relevante bepalingen te vereenvoudigen en de vereisten te stroomlijnen, zodat ook kleinschaligere industriële onderzoeksprojecten kunnen worden goedgekeurd;

6.   herinnert eraan dat de Commissie evenveel staatssteuntoezicht moet houden op EU‑bedrijven als op bedrijven uit derde landen, teneinde asymmetrieën met buitenlandse concurrenten te vermijden, en dat ze meer aandacht moet besteden aan in het buitenland gevestigde overheidsbedrijven die door hun overheid worden gesubsidieerd op een manier die uit hoofde van de regels van de eengemaakte markt verboden is voor EU-bedrijven; verzoekt de Commissie het recente voorstel van de Nederlandse regering te bekijken en de mogelijkheid te onderzoeken om een pijler toe te voegen aan het EU-mededingingsrecht, waarin aan de Commissie passende onderzoeksmiddelen worden gegeven ingeval een bedrijf verstorend gedrag zou hebben vertoond ten gevolge van overheidssubsidies of buitensporige winst zou hebben gemaakt dankzij een dominante marktpositie in eigen land (bijvoorbeeld door in de Europese regels inzake overheidsopdrachten staatssteuntoezicht op bedrijven uit derde landen op te nemen);

7.  herhaalt zijn verzoek aan de Commissie om te onderzoeken of het aankoopprogramma bedrijfssector mogelijk kan leiden tot de verstoring van de mededinging, met name tussen kmo’s en multinationale ondernemingen;

8.  roept de Commissie ertoe op een gunstigere aanpak te hanteren met betrekking tot een sterk EU-industriebeleid, om een groot concurrentievermogen op de mondiale markten te verzekeren en te behouden; benadrukt dat de Commissie en de lidstaten EU-projecten van strategisch belang moeten bevorderen en ondersteunen en belemmeringen en obstakels moeten wegnemen om de opkomst van innovatieve EU-leiders mogelijk te maken in specifieke prioritaire sectoren voor de EU, met inachtneming van de onafhankelijke toepassing van de mededingingsregels om een gelijk speelveld te waarborgen; verduidelijkt dat deze aanpak niet ten koste mag gaan van de belangen van kmo’s en consumenten en gericht moet zijn op de transitie naar een duurzamere economie en een concurrerende datasector en digitale infrastructuur in de EU, zoals de ontwikkeling van 5G;

9.   roept de Commissie ertoe op om van de herziening van de richtsnoeren inzake horizontale samenwerkingsovereenkomsten gebruik te maken om een flexibeler kader te creëren en de rechtszekerheid voor bedrijven te vergroten; dringt er bij de Commissie op aan tijdiger en efficiënter te communiceren met de verantwoordelijken van samenwerkingsprojecten van een zekere omvang en hen de mogelijkheid te geven vragen te stellen in het kader van een vrijwillige versnelde kennisgevingsprocedure;

10.  is ingenomen met de toezegging van de Commissie in de bekendmaking van de Commissie van 9 december 1997(5) om de definitie van “relevante markt” te herzien zodat rekening wordt gehouden met een visie op langere termijn die de mondiale dimensie, digitalisering en mogelijke toekomstige concurrentie omvat; verzoekt de Commissie om bij het onderzoeken van nieuwe soorten markten te blijven steunen op degelijke economische en juridische beginselen, door zich te houden aan de beginselen van evenredigheid en eerlijke rechtsbedeling;

11.  benadrukt dat een internationaal gelijk speelveld in een op regels gebaseerd multilateraal handelssysteem dat de politieke ruimte van de staten eerbiedigt, van cruciaal belang is voor Europa, voor Europese ondernemingen, in het bijzonder kmo’s, en voor de Europese werknemers en consumenten; meent dat dit bijdraagt tot het stimuleren van duurzame economische ontwikkeling, het verzekeren van een stabiel en voorspelbaar klimaat, het streven naar meer concurrentievermogen en wederkerigheid, het creëren en veiligstellen van fatsoenlijke banen in de EU en derde landen en het verzekeren van strikte arbeids- en milieunormen, aangezien een toenemend aantal banen afhankelijk is van mondiale waardeketens; benadrukt in deze context de noodzaak van meer transparantie, duurzaamheid en bedrijfsverantwoordelijkheid in mondiale waardeketens, en roept de EU ertoe op om, naast andere maatregelen, een wettelijk kader in te voeren voor bindende zorgvuldigheidsverplichtingen in mondiale waardeketens, als een noodzakelijke stap om deze doelstellingen te bereiken;

12.  verzoekt de Commissie, in het licht van het groeiende debat, de mededingingsregels van de EU, het industriebeleid en de internationale handel, die hand in hand moeten gaan met duurzaamheid en respect voor het milieu, met elkaar in overeenstemming te brengen; beklemtoont de specifieke noodzaak van onderzoeksfinanciering als de grondslag voor innovatie en ontwikkeling voor Europese ondernemingen en als een belangrijke aandrijfkracht voor handel en concurrentievermogen;

13.  wijst erop dat kmo’s een essentiële rol spelen in de internationale handel en goed zijn voor naar schatting 30 % van de goederenuitvoer van de EU naar de rest van de wereld(6); is van mening dat de interne markt veruit de belangrijkste markt blijft voor kmo’s; herinnert eraan dat het handels- en mededingingsbeleid van de EU moet bijdragen tot economische diversiteit en een kmo-vriendelijk handelsklimaat, om kmo’s te helpen het hoofd te bieden aan de grote uitdagingen om nieuwe markten te betreden en hen in staat te stellen op eigen kracht te concurreren; meent dat ook moet worden overwogen om de Europese definitie van kmo te moderniseren, met name door kwalitatieve criteria in aanmerking te nemen;

14.  staat volledig achter de inspanningen van de Commissie in het kader van de lopende hervorming van de WTO, inclusief de Beroepsinstantie, om de multilaterale regels inzake subsidies en sectorale initiatieven te actualiseren en werkelijk bindend te maken, teneinde de kwestie van subsidies op internationaal niveau aan te pakken, in het bijzonder voor wat betreft industriële subsidies, overheidsbedrijven en de gedwongen overdracht van technologie, en op te treden tegen niet-marktgericht beleid en praktijken van derde landen; verzoekt de Commissie het Europees Parlement en de lidstaten hier ten volle bij te betrekken;

15.  beklemtoont dat de effectieve handhaving van de bepalingen inzake duurzame ontwikkeling in handelsovereenkomsten van belang is om eerlijke mededinging en de naleving van sociale en milieunormen te verzekeren; is in dit verband ingenomen met het feit dat er bij de hervorming van de antisubsidie- en antidumpingmaatregelen milieucriteria en sociale criteria worden opgenomen; is van mening dat er in de context van de lopende hervorming van de WTO ook kan worden overwogen om gerichte, relevante fundamentele normen van de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) in de WTO-regelgeving op te nemen, om een mondiaal gelijk speelveld te helpen creëren;

16.  is in dit verband verheugd over de lopende multilaterale WTO-onderhandelingen over e-handel, en pleit voor een omvattend en ambitieus voorschriftenpakket om obstakels voor de digitale handel aan te pakken, ervoor te zorgen dat bedrijven wereldwijd kunnen concurreren op een gelijk speelveld, en het vertrouwen van de consument in de onlineomgeving te vergroten zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de Europese normen inzake gegevensbescherming; benadrukt dat de EU in deze internationale onderhandelingen het voortouw moet nemen, in nauw overleg met het Europees Parlement, de lidstaten en belanghebbenden, met inbegrip van het maatschappelijk middenveld;

17.  is van mening dat toegang tot de interne EU-markt moet afhangen van de naleving van de gezondheids-, fytosanitaire en milieunormen; roept de Commissie ertoe op te waarborgen dat het handels- en mededingingsbeleid van de EU de eerbiediging van de sociale en milieunormen van de EU en de ontwikkeling van ambitieuzere normen niet ondermijnt;

18.  verzoekt de Commissie om de markten voor overheidsopdrachten van derde landen waarmee zij een vrijhandelsovereenkomst heeft gesloten of waarmee zij over een dergelijke overeenkomst aan het onderhandelen is, naar behoren te analyseren en te bestuderen, met als doel optimale toegangsvoorwaarden te verkrijgen voor Europese bedrijven;

19.  roept de Commissie op om het optreden van de betrokken directoraten-generaal (DG Handel en DG Concurrentie) te coördineren, zodat de mededingingsregels en de toepassing ervan garanderen dat Europese bedrijven op de markten van derde landen aan eerlijke mededinging worden blootgesteld, en omgekeerd;

20.  verzoekt de Commissie om bijzondere aandacht te besteden aan de rol van het vaststellen van internationale normen voor eerlijke mededinging; dringt erop aan dat de EU haar multilaterale benadering van het vaststellen van normen versterkt, met name in de context van de Internationale Organisatie voor normalisatie (ISO) en de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC); waarschuwt voor het vastleggen van normen op nationaal niveau, in het bijzonder in het kader van China’s “Nieuwe Zijderoute”-initiatief en andere connectiviteitverbeterende initiatieven; vraagt de Commissie om in dit verband een coördinator op hoog niveau voor standaardisering aan te wijzen;

21.  benadrukt het belang van de invoering van een op gender gebaseerd perspectief op zowel multilateraal als bilateraal niveau, en van de opname van genderhoofdstukken in handelsovereenkomsten alsook van de uitwerking van gendergevoelige maatregelen (bij de effectbeoordeling vooraf en achteraf van het handelsbeleid en de handelsovereenkomsten van de EU moet bijvoorbeeld rekening worden gehouden met de genderimpact) om de mededinging te stimuleren en inclusieve economische ontwikkeling te bevorderen;

Mededinging aanpassen aan het digitale tijdperk

22.  verzoekt de Commissie de regels betreffende fusies en overnames te herzien, de antitrustmaatregelen te versterken en rekening te houden met de effecten van markt- en netwerkmacht die verband houden met persoonsgegevens en financiële gegevens; roept de Commissie er met name toe op de controle over dergelijke gegevens te beschouwen als indicator voor het bestaan van marktmacht in de zin van haar richtsnoeren inzake artikel 102 VWEU; verzoekt de Commissie om lessen te trekken uit de fusie van Facebook en Whatsapp en haar criteria dienovereenkomstig aan te passen; stelt daarom voor dat elke fusie op de markt voor dergelijke gegevens aan een voorafgaande informele verklaring wordt onderworpen;

23.  verzoekt de Commissie om het begrip “misbruik van machtspositie” en het beginsel van de “essentiële faciliteiten” te herzien om ervoor te zorgen dat zij geschikt zijn voor gebruik in het digitale tijdperk; stelt voor een uitgebreidere analyse uit te voeren van markmacht met betrekking tot de impact van conglomeraten en poortwachters, om te vermijden dat grote bedrijven hun machtspositie misbruiken en het gebrek aan interoperabiliteit tegen te gaan; verzoekt de Commissie belanghebbenden te raadplegen om rekening te houden met de ontwikkeling van de digitale economie, met inbegrip van de veelzijdige aard ervan;

24.  verzoekt de Commissie om in het kader van haar lopende evaluatie van de concentratieverordening te overwegen om de drempels voor een concentratieonderzoek te herzien om er factoren zoals het aantal betrokken consumenten en de waarde van de bijbehorende transacties in op te nemen(7);

25.  verzoekt de Commissie om in haar lopende evaluatie van de concentratieverordening ook hogere concentratieniveaus te beoordelen die het gevolg zijn van de horizontale eigendom van grote vermogensbeheerders, en om in dit verband te overwegen richtsnoeren betreffende de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU te verstrekken;

26.  merkt op dat op verscheidene specifieke markten voor financiële gegevens (bijv. aandelenhandel, ratings en benchmarks) oligopolistische concentratie ertoe kan leiden dat leveranciers misbruik maken van hun machtspositie ten opzichte van beleggers en consumenten van financiële gegevens; verzoekt de Commissie krachtdadig op te treden tegen dergelijke gevallen van misbruik van machtsposities, die de doorstroming op de financiële markten schaden en indruisen tegen duurzame ontwikkeling;

27.  benadrukt dat hoewel een aantal start-ups wordt opgezet in de hoop om overgenomen te worden door een groter bedrijf, het opkopen van start-ups door dominante spelers, waaronder grote technologiebedrijven en platformen, innovatie in de kiem kan smoren en een bedreiging kan vormen voor de soevereiniteit; roept de Commissie en de nationale bevoegde autoriteiten ertoe op de praktijken van dergelijke overnames en de gevolgen ervan voor de mededinging te onderzoeken, in het bijzonder wat zogenaamde “killer acquisitions” betreft, zoals gedefinieerd in het deskundigenverslag van de Commissie van 4 april 2019 getiteld “Competition policy for the digital era”; roept de Commissie ertoe op de omkering van de bewijslast te onderzoeken overeenkomstig de in oktober 2019 bekendgemaakte wet inzake digitalisering van het Duitse mededingingsrecht (“GWB-Digitalisierungsgesetz”);

28.  vraagt de Commissie te beoordelen hoe strengere regelingen voor de toegang tot gegevens, met inbegrip van de interoperabiliteit van gegevens, kunnen worden opgelegd, met name wanneer de toegang tot gegevens secundaire markten voor aanvullende diensten openstelt of wanneer gegevens beperkt blijven tot dominante bedrijven;

29.  wijst erop dat sommige bedrijven, die profiteren van een dubbele status als platform en leverancier, misbruik maken van hun positie en concurrenten oneerlijke voorwaarden opleggen, ongeacht of zij actief zijn op het internet of niet; roept de Commissie op de kwestie van bedrijven die hun eigen producten of diensten een voorkeursbehandeling geven te onderzoeken, en om de nodige wetgeving te handhaven en de nodige instrumenten te gebruiken met betrekking tot bedrijven die dit doen; vraagt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om regelgevingsverplichtingen ex ante op te leggen wanneer het mededingingsrecht niet volstaat om de concurrentiedruk op deze markten te waarborgen, waardoor wordt voorkomen dat concurrenten worden afgeschermd en dat nieuwe knelpunten worden bestendigd door toekomstige innovaties te monopoliseren;

30.  merkt op dat de Commissie zich buigt over de noodzaak van gerichte voorafgaande regelgeving over specifieke systemische problemen die zich kunnen voordoen op digitale markten; vraagt de Commissie een gecentraliseerd systeem voor voorafgaand markttoezicht in te voeren (rekening houdend met de resultaten van een effectbeoordeling) om de Europese en nationale mededingings- en regelgevingsautoriteiten te voorzien van de nodige middelen om anoniem gegevens te verzamelen om gevallen van marktfalen beter en tijdig op te kunnen sporen en indien nodig gerichte regelgeving in te voeren wanneer praktijken systemisch worden;

31.  verzoekt de Commissie daarom de belangrijkste digitale spelers te identificeren en een reeks indicatoren vast te stellen om het “systemische” karakter ervan te definiëren; benadrukt dat de volgende indicatoren kunnen worden overwogen: misbruik van praktijken van bepaalde uitgebreide netwerken, controle over een aanzienlijk volume niet-reproduceerbare gegevens, onvermijdelijke omstandigheden op een veelzijdige markt of het vermogen van spelers om zelf de regels van de markt vast te stellen;

32.  vestigt de aandacht van de Commissie op het feit dat buitenlandse monopolies bedrijven hebben overgenomen die over digitale gegevens beschikken, waaronder gezondheids-, financiële en onderwijsgegevens, en dat dit risico’s inhoudt voor de privacy die verder reiken dan de bestaande schadelijke gevolgen van dit soort transacties voor de mededinging; roept de Commissie ertoe op om in de toekomstige Europese datastrategie rekening te houden met deze aspecten en om het gekruist gebruik van gegevens, waarbij gegevens die via een dienst zijn verkregen worden gebruikt om het aanbod van het platform naar nieuwe diensten uit te breiden, te onderzoeken;

33.  is ingenomen met de Europese datastrategie van de Commissie die op 19 februari 2020 is voorgesteld en die tot doel heeft het gebruik van gegevens te verbeteren ten gunste van consumenten en bedrijven; steunt het voornemen van de Commissie om wetgeving vast te stellen over het gebruik van en de toegang tot gegevens; onderstreept het belang van de bescherming van de persoonsgegevens van consumenten en de manier waarop deze gegevens worden gedeeld, teneinde de veiligheid en het vertrouwen van consumenten te vergroten; benadrukt dat de consument er zeker van moet kunnen zijn dat zijn gegevens te allen tijde beveiligd zijn, en dat transversale samenwerking op het gebied van gegevensbeveiliging bijgevolg prioriteit moet krijgen; benadrukt dat een clausule over het niet verkopen van persoonsgegevens aan derden zonder toestemming van de betrokkene in kwestie eveneens een centraal element van de strategie moet vormen;

34.  benadrukt dat bemiddelingsplatforms weliswaar een belangrijke rol spelen bij het bieden van toegang tot onlinediensten aan consumenten, maar dat sommige van die platforms misbruik maken van hun bevoorrechte positie door op te treden als poortwachters, waaronder in gesloten ecosystemen en online marktplaatsen; vraagt de Commissie in haar mededingingsbeleid nadrukkelijk aandacht te besteden aan deze poortwachters en haar lopende onderzoeken zo spoedig mogelijk af te ronden;

35.  spoort de Commissie ertoe aan consumenten meer keuzevrijheid te bieden, de rol van het netwerk van Europese consumentencentra te versterken en een studie uit te voeren naar de vraag of er een Europese consumentenautoriteit nodig is; merkt in deze context op dat het mededingingsbeleid er niet alleen om draait eerlijke prijzen voor de consument te waarborgen, maar ook om kwaliteit, verscheidenheid en innovatie te bieden;

36.  benadrukt dat het in het belang van de Europese Unie is om over pan-Europese betalingssystemen te beschikken; verzoekt de Commissie initiatieven te steunen die aan deze doelstelling voldoen en te erkennen dat hun succes afhangt van zowel de innovatieve aard van het systeem voor consumenten en bedrijven als de levensvatbaarheid van het economische model ervan;

Doeltreffendheid van de instrumenten van het mededingingsbeleid

37.  benadrukt dat boetes een impact kunnen hebben op de reputatie van de betrokken bedrijven; wijst er echter op dat zelfs als er zware boetes worden opgelegd, die vaak niet afschrikkend genoeg zijn en uiteindelijk kunnen worden doorberekend aan de consument; verzoekt de Commissie gebruik te maken van alternatieve gedragscorrigerende en indien nodig structurele maatregelen om de doeltreffendheid van het EU-mededingingsbeleid volledig te waarborgen; meent dat met name het stakingsbevel veel dwingender moet zijn in toekomstige maatregelen;

38.  herinnert eraan dat misbruik van marktmacht ook kan voorkomen als producten of diensten gratis worden geleverd; is van mening dat privégegevens vaak voor marketing- of commerciële doeleinden aan derden worden doorgegeven zonder dat de consument daar echt toestemming voor geeft, aangezien er vaak geen alternatieven worden geboden voor het delen van gegevens; is van mening dat in de digitale economie de concentratie van gegevens in een klein aantal bedrijven leidt tot marktfalen, het najagen van woekerwinsten en het belemmeren van nieuwe marktdeelnemers;

39.  herinnert eraan dat de markt voor online zoeken van bijzonder belang is bij het waarborgen van mededingingsvoorwaarden op de digitale eengemaakte markt; betreurt dat in de meeste Europese lidstaten één zoekmachine met meer dan 92 % marktaandeel op de markt voor online zoeken een poortwachter van het internet is geworden; verzoekt dat de input van alle belanghebbenden van de afgelopen negen jaar antitrustgeschiedenis wordt gebruikt om dringend te beoordelen of de voorgestelde corrigerende maatregelen consumenten, internetgebruikers en onlinebedrijven daadwerkelijk ten goede komen op de lange termijn; vraagt de Commissie om, zoals uiteengezet in de resolutie van het Europees Parlement van 27 november 2014 over ondersteuning van de consumentenrechten op de digitale interne markt(8), een voorstel in overweging te nemen voor de ontvlechting van zoekmachines van hun commerciële diensten om een einde te maken aan de huidige toestand en als een manier om op lange termijn eerlijke en daadwerkelijke concurrentie op de Europese digitale markt te bewerkstelligen;

40.  benadrukt dat antitrustonderzoeken, zoals de zaak over Google Shopping, traag verlopen in vergelijking met de snel evoluerende digitale markten; wijst op de schadelijke gevolgen van deze situatie en op de financiële en structurele risico’s waaraan sommige actoren worden blootgesteld als zij lange en dure procedures inleiden; benadrukt dat eerlijke rechtsbedeling moet worden geëerbiedigd, maar roept de Commissie er ook toe op gebruik te maken van versnelde antitrustprocedures en nieuwe stimulansen te vinden, zoals de clementieregeling, om ervoor te zorgen dat bedrijven zich coöperatiever opstellen bij het opsporen van kartels in de EU;

41.  benadrukt dat regelmatig moet worden bekeken of het mogelijk is tijdelijke maatregelen in te voeren om praktijken die schadelijk zijn voor de mededinging een halt toe te roepen; vraagt de Commissie de criteria voor dergelijke maatregelen met inachtneming van rechtsstatelijke garanties te versoepelen teneinde onomkeerbare schade te voorkomen; verzoekt de Commissie haar mededeling over corrigerende maatregelen(9) te herzien en rekening te houden met de ontwikkelingen en evolutie van de digitale sector in de afgelopen jaren;

42.  is ingenomen met de aanhoudende inspanningen van de Europese Commissie om misbruik door grote platforms aan te pakken; roept de Commissie op zich opnieuw te buigen over zaken waarin de genomen corrigerende maatregelen duidelijk niet doeltreffend zijn geweest in het herstellen van de mededinging op de markt, zoals het geval was bij Google Shopping; wijst erop dat het, bij gebrek aan gerichte, doeltreffende en vooraf met het betrokken bedrijf getoetste gedragscorrigerende maatregelen, noodzakelijk kan zijn om een volledige structurele scheiding tussen algemene en gespecialiseerde zoekdiensten, waaronder lokale zoekopdrachten, tot stand te brengen; onderstreept dat gedragscorrigerende maatregelen, in vergelijking met structurele corrigerende maatregelen, een snelle en efficiënte oplossing zouden kunnen bieden doordat deze maatregelen het risico beperken dat concurrenten uit de markt worden gedrukt tijdens langdurige discussies over desinvestering;

43.  wijst erop dat de Commissie voldoende middelen moet toewijzen om de EU-mededingingsregels doeltreffend te kunnen handhaven; wijst op de noodzaak te zorgen voor specifieke expertise, met name ten aanzien van steeds belangrijker wordende kwesties zoals de machtsposities van onlineplatforms of kunstmatige intelligentie;

44.  verzoekt de Commissie richtsnoeren te verschaffen met betrekking tot de uitlegging van het begrip “aanzienlijke verhindering van de effectieve mededinging” zoals vastgesteld in de concentratieverordening, zodat de Commissie bij fusies niet alleen aandacht besteedt aan prijzen, output en innovatie, maar ook aan de sociale en milieukosten van dergelijke transacties in het licht van de VWEU-beginselen, en in het bijzonder aan milieubescherming;

45.  roept de Commissie op onderzoek te doen naar de nieuwe bankrekeningdiensten die de komende jaren aan consumenten zullen worden aangeboden door een aantal van de grootste technologieconcerns; spoort de Commissie aan om bijzondere aandacht te besteden aan hun toetreding tot deze nieuwe digitale financiële markt en de enorme hoeveelheid gegevens van consumenten die zij zullen verzamelen en de manier waarop zij deze mogelijk zullen gebruiken;

Mededingingsregels ter ondersteuning van de Europese Green Deal

46.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie over de Europese Green Deal en de hierin opgenomen doelstellingen om een kostenefficiënte transitie naar klimaatneutraliteit in 2050 te ondersteunen en fossiele brandstoffen geleidelijk af te schaffen; steunt de verbintenis om de EU-richtsnoeren inzake staatsteun uiterlijk in 2021 te herzien om rekening te houden met die doelstellingen;

47.  is voorstander van de herziening door de Commissie van de richtsnoeren inzake staatssteun in alle relevante sectoren, zoals vervoer, waaronder lucht- en zeevervoer, in overeenstemming met de doelstellingen van de Europese Green Deal, door het beginsel van een rechtvaardige transitie toe te passen en de aanvullende rol van de regeringen van de lidstaten te erkennen, teneinde investeringen in decarbonisatie en schone energie te ondersteunen, een gelijke speelveld te waarborgen en ervoor te zorgen dat de markt niet wordt verstoord; roept de Commissie ertoe op om in het kader van de herziening van de energiebelastingrichtlijn(10) te onderzoeken of de huidige belastingvrijstellingen tot oneerlijke mededingingsvoorwaarden tussen sectoren leiden; verzoekt de Commissie te onderzoeken of de belastingvrijstelling voor kerosine tot een verstoring van de concurrentie ten voordele van de luchtvaartsector leidt;

48.  verzoekt de Commissie om, als onderdeel van de komende herziening van de richtsnoeren inzake staatssteun voor milieubescherming en energie, te voorzien in een grotere flexibiliteit voor steun die wordt toegekend aan door particulieren opgewekte hernieuwbare energie, in overeenstemming met de klimaatverbintenissen van de EU;

49.  benadrukt dat de Commissie ook potentiële negatieve neveneffecten moet vermijden, waarbij bepaalde grote bedrijven staatssteun die wordt toegekend om hun bedrijfsmodel te “vergroenen”, gebruiken voor andere doeleinden, bijvoorbeeld om hun dominante positie in een bepaalde sector te versterken;

50.  roept de Commissie ertoe op in meer richtsnoeren te voorzien, alsook in een faciliterend kader voor verdere investeringen in energie-efficiëntie, de renovatie van gebouwen, capaciteitsverhoging, hybride projecten en de opslag van elektriciteit;

51.  wijst er in dit verband op dat de Europese Green Deal alleen kans op slagen heeft als de Europese producenten van duurzame goederen en diensten de voordelen ervan ervaren en niet worden geconfronteerd met oneerlijke concurrentie van bedrijven uit derde landen;

52.  merkt op dat de Europese Green Deal moet zorgen voor samenhang tussen het landbouw-, klimaat-, milieu- en handelsbeleid;

Sectoraal beleid

53.  verzoekt de Commissie systematischer gebruik te maken van onderzoeken in sectoren die in het digitale tijdperk van essentieel belang zijn voor het dagelijks leven van de burgers, zoals gezondheid, mobiliteit, onlinereclame, energie, toerisme, met inbegrip van het monitoren van prijsplafonds bij onlineplatforms voor huisvesting, cultuur, financiële en betaaldiensten en de media, en tegelijkertijd de hoge normen van de EU te handhaven;

54.  verzoekt de Commissie het bestaan van nationale monopolies en oligopolies te beschouwen als mogelijke aanwijzing voor tekortkomingen op de eengemaakte markt of belemmeringen voor eerlijke mededinging;

55.  verzoekt de Commissie een voorstudie uit te voeren inzake de concentratie van media-eigendom in Europa, ook in het kader van de overname van Europese media-aanbieders door multinationals;

56.  herhaalt dat het belastingsysteem soms wordt gebruikt om indirecte staatssteun toe te kennen, waardoor ongelijke concurrentievoorwaarden op de interne markt worden gecreëerd; verzoekt de Commissie de bestaande richtsnoeren inzake staatssteun bij te werken om te garanderen dat de lidstaten geen staatssteun verstrekken in de vorm van een belastingvoordeel; betreurt het misbruik van fiscale rulings en is ingenomen met de recente arresten van het Gerecht van de Europese Unie, waarin wordt bevestigd dat het onderzoek door de Commissie van een fiscale ruling vanuit een perspectief van de regels inzake staatssteun geen “belastingharmonisatie” vormt; merkt op dat beslissingen van de Commissie vaak in de rechtbank worden aangevochten en daarom grondig moeten worden voorbereid; dringt erop aan dat de Commissie toegang krijgt tot de tussen de belastingautoriteiten van de lidstaten uitgewisselde informatie zodat ze schendingen van de mededingingsregels beter kan opsporen; roept op tot de goedkeuring van het voorstel inzake de gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) en de openbare verslaglegging per land;

57.  verzoekt de Commissie de mogelijkheid te onderzoeken om boetes op te leggen aan landen die de regels inzake staatssteun schenden;

58.  verzoekt de Commissie om zich spoedig te buigen over de tegenstrijdigheden tussen de staatssteunregels op het gebied van liquidatiesteun en de afwikkelingsregeling van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken(11) (“BHA-richtlijn”), en om haar Bankenmededeling van 30 juli 2013(12) dienovereenkomstig te herzien, ook in het licht van recente zaken, waarbij rekening moet worden gehouden met de noodzaak om de belastingbetaler te beschermen;

59.  dringt er bij de Commissie op aan zaken in de banksector met mogelijke gevolgen voor de mededinging te onderzoeken in sommige lidstaten waar de consumenten momenteel worden geconfronteerd met hoge rentetarieven(13) en een gebrek aan transparantie op het gebied van leningen, mogelijk als gevolg van de concentratie van eigendom in de banksector, hetgeen kan leiden tot misleidende praktijken bij de verkoop van leningen;

60.  roept de Commissie op jaarlijks opnieuw te evalueren of nog wordt voldaan aan de vereisten voor de toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), van het VWEU in de financiële sector;

61.  verzoekt de Commissie bovendien het quasimonopolie van de vier grote accountantskantoren die de grootste beursgenoteerde bedrijven auditen grondig te onderzoeken en verdere maatregelen voor te stellen om dit aan te pakken, onder andere door de auditdiensten te scheiden van de adviesdiensten en een verplichte “gezamenlijke audit” op te zetten om andere bedrijven dan de “grote vier” in staat te stellen de capaciteiten te ontwikkelen om de grootste bedrijven te controleren;

62.  roept de Commissie ertoe op eerlijke mededinging en meer transparantie te waarborgen met betrekking tot de commerciële praktijken van offlineplatforms, waaronder super- en hypermarkten, zodat EU-producenten eerlijke voorwaarden en prijzen krijgen voor hun producten; verzoekt de Commissie werk te blijven maken van haar grondige analyse van de omvang van inkoopallianties, op het gebied van zowel prijsstrategieën als andere strategieën, en de gevolgen ervan voor de economische werking van de landbouw- en voedselvoorzieningsketen, waarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met de gevolgen voor kleine leveranciers en landbouwers; betreurt dat verkoop met verlies niet op de lijst van praktijken staat die op EU-niveau verboden zijn; benadrukt dat in de “van boer tot bord”-strategie en het EU-mededingingsrecht de belangrijke bijdrage moet worden erkend die primaire producenten leveren om hoogwaardige levensmiddelen en collectieve goederen aan de samenleving te leveren;

63.  dringt aan op een duidelijkere, flexibelere en voorspelbaardere toepassing van de mededingingsregels op producenten en producentenorganisatie’s (PO’s) om de rechtszekerheid te vergroten; roept de Commissie er daarom toe op de tenuitvoerlegging van de verordening integrale gemeenschappelijke marktordening (de integrale-GMO-verordening)(14) te beoordelen en de bepalingen ervan te verduidelijken, met name ten aanzien van de vrijstellingen op de mededingingsregels die worden verleend voor bepaalde overeenkomsten en praktijken van landbouwers in verenigingen; moedigt de oprichting van meer PO’s aan als een manier voor landbouwers om hun positie te versterken en doeltreffende prijsonderhandelingen te kunnen voeren en om de machtsverschillen in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken;

64.  dringt bij de Commissie aan op vrijstelling van de staatssteunregels van de fiscale bepalingen die de lidstaten hebben ingevoerd om landbouwers aan te moedigen op vrijwillige basis spaargeld opzij te zetten om beter bestand te zijn tegen de toenemende klimaat- en gezondheidsrisico’s en tegen economische crises; is ingenomen met de voltooiing van de herziening van de de-minimisverordening(15), die landbouwers zal helpen de uitdagingen in verband met de klimaatverandering aan te gaan en tegelijkertijd verstoringen van de markt zal voorkomen; benadrukt dat er specifieke behoefte is aan duidelijke richtsnoeren voor de landbouwsector vanwege de milieu- en duurzaamheidsvereisten; is ingenomen met de lopende geschiktheidscontrole van het pakket voor de modernisering van het staatssteunbeleid uit 2012 en de lopende herziening van de groepsvrijstellingsverordening voor de landbouw(16);

65.  verzoekt de Commissie de toepassing te evalueren en het toepassingsgebied te verduidelijken van artikel 209 van de integrale-GMO-verordening, met name ten aanzien van de vrijstellingen op de mededingingsregels die worden verleend voor bepaalde overeenkomsten en praktijken van landbouwers in verenigingen, om de betrokkenen meer duidelijkheid en meer rechtszekerheid te verschaffen bij de toepassing van dit artikel, en de Commissie meer flexibiliteit toe te staan bij de toepassing van dit artikel;

66.  onderkent de rol die brancheorganisaties in de keten spelen als platforms voor dialoog, onderzoek en ontwikkeling, beste praktijken en markttransparantie;

67.  eist dat de rol van brancheorganisaties wordt versterkt om evenwichtigere verhoudingen in de voedselketen te bevorderen en steunt de uitbreiding van de clausule betreffende waardeverdeling zodat alle marktdeelnemers eronder vallen en niet alleen de eerste koper, in overeenstemming met het ontwerpverslag dat in april 2019 is aangenomen in de Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling over de nieuwe gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten als onderdeel van de volgende hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB);

68.  vraagt om de invoering van een uitdrukkelijke en automatische afwijking van artikel 101 VWEU uit hoofde van artikel 210 van de integrale-GMO-verordening, omkaderd door het noodzakelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel, zodat brancheorganisaties in de landbouwsector de taken die hun in de integrale-GMO-verordening worden toegewezen tot een goed einde kunnen brengen, om daarmee bij te dragen aan de doeleinden van artikel 39 VWEU;

69.  dringt er bij de Commissie op aan ervoor te zorgen dat de bepalingen van artikel 222 van de integrale-GMO-verordening spoedig worden geactiveerd om ernstige marktverstoringen tegen te gaan;

70.  is verheugd over het succes van de op verzoek van PO’s, brancheorganisaties en groepen marktdeelnemers ingevoerde beheermaatregelen voor het aanbod van ham en kaas van hoge kwaliteit; dringt erop aan dat de bepalingen van de integrale-GMO-verordening waarbij de invoering van regels voor de beheersing van het aanbod wordt toegestaan, worden uitgebreid tot alle producten met een beschermde oorsprongsbenaming of met een beschermde geografische aanduiding, teneinde een beter evenwicht tussen vraag en aanbod te creëren;

71.  verzoekt de Commissie een dialoog aan te gaan met alle belanghebbenden over de werking van de landbouw- en voedselvoorzieningsketen, en het mededingingsbeleid van de EU af te stemmen op de meest recente ontwikkelingen in het handelsklimaat;

72.  is ingenomen met de goedkeuring van Richtlijn (EU) 2019/633 van 17 april 2019 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen(17), die een belangrijke eerste stap vormt om billijke verhoudingen tussen de marktdeelnemers te garanderen en de onevenwichtige onderhandelingspositie in de voedselvoorzieningsketen aan te pakken; dringt er bij de lidstaten op aan de richtlijn onverwijld om te zetten en verzoekt de Commissie de vooruitgang bij de omzetting nauwlettend in het oog te houden en de uitwisseling van beste praktijken tussen de lidstaten te bevorderen; spoort de lidstaten aan verdere oneerlijke praktijken te verbieden en hogere normen te stellen;

73.  wijst erop dat er ingrijpende horizontale en verticale herstructureringen hebben plaatsgevonden, die tot een nog grotere consolidatie hebben geleid in de sowieso al geconcentreerde sectoren van zaaigoed, agrochemicaliën, meststoffen, dierengenetica en landbouwmachines, en in de verwerkingsindustrie en detailhandel; verzoekt de Commissie bij de beoordeling van fusies in deze sectoren rekening te houden met andere effecten dan alleen consumentenprijzen; benadrukt dat de belangen van landbouwers, burgers en het milieu in de EU beschermd moeten worden door een uitgebreide en holistische beoordeling van de gevolgen voor landbouwbedrijven van fusies en overnames bij leveranciers van agrarische productiemiddelen, met inbegrip van producenten van gewasbeschermingsmiddelen;

74.  acht het van essentieel belang dat de Commissie haar gedetailleerde monitoring van de EU-markt voor bestrijdingsmiddelen, zaden en planteigenschappen voortzet, en daarnaast het effect van digitalisering op de landbouwsector monitort;

75.  dringt er bij de Commissie op aan op EU-niveau een permanent informatieplatform op te zetten over instrumenten voor risicobeheersing om landbouwers te helpen om te gaan met de onzekerheid van het klimaat, marktschommelingen en andere risico’s, en waar belanghebbenden beste praktijken kunnen uitwisselen, zoals uiteengezet in haar mededeling van november 2017 over de toekomst van voeding en landbouw;

76.  wijst erop dat grote verschillen in rechtstreekse betalingen duurzame initiatieven van landbouwers voor klimaat en milieu in de weg staan en de mededinging in de EU verstoren; herinnert aan de toezegging van de Europese Raad van 7-8 februari 2013 om de betalingen in de hele EU tegen 2020 te harmoniseren;

77.  vestigt de aandacht op de toenemende protesten van landbouwers en merkt op dat zij zich zorgen maken over onder meer het cumulatieve effect van vrijhandelsovereenkomsten op de agrovoedingssector van de EU; vraagt zich af of vrijhandelsovereenkomsten de agrovoedingsproducenten in de EU een concurrentienadeel bezorgen, gezien de afwijkende sociale normen en gezondheids-, arbeids-, milieu- en dierenwelzijnsnormen in derde landen; verzoekt de Commissie derhalve zo spoedig mogelijk haar meest recente verslag over het cumulatieve effect van lopende en toekomstige handelsovereenkomsten te presenteren en pleit voor de toepassing op landbouwproducten van de beginselen van wederkerigheid en naleving en voor de bescherming van kwetsbare sectoren in het kader van lopende en toekomstige handelsbesprekingen, waarbij ervoor wordt gezorgd dat alle nodige inspecties worden uitgevoerd;

78.  is ingenomen met het voorstel voor een verordening tot vaststelling van het programma voor de eengemaakte markt, en meer in het bijzonder met de acties voor de voedselketen die in het kader daarvan worden ondersteund, zoals veterinaire en fytosanitaire maatregelen om crises in verband met de gezondheid van dieren of planten te bezweren; dringt er bij de Raad en het Parlement op aan de onderhandelingen spoedig af te ronden en de verordening aan te nemen;

79.  onderstreept hoe belangrijk het is tijdig conclusies te trekken over de twee Commissievoorstellen voor overgangsverordeningen, om vertragingen en complicaties die tot instabiliteit van de markt kunnen leiden te voorkomen;

80.  acht het van essentieel belang dat DG AGRI alle bevoegdheden in verband met de toepassing van de artikelen 209 en 210 van de integrale-GMO-verordening en in verband met staatssteun ter bevordering van de ontwikkeling van de landbouw- en de bosbouwsector en van plattelandsgebieden behoudt, zodat de deskundigheid gewaarborgd blijft die nodig is om zaken op dit gebied aan te pakken en te coördineren, hetgeen noodzakelijk is gezien de specifieke aard van deze sectoren en hetgeen volledig in overeenstemming is met de doelstellingen en de steun die in het kader van het GLB wordt geboden;

81.  roept de Commissie op om bij het toepassen van de EU-staatssteunregels bijzondere aandacht te blijven besteden aan de verlening van diensten van algemeen economisch belang, met name in het geval van geïsoleerde, afgelegen of perifere regio’s en eilanden in de Unie; wijst op de moeilijkheden bij de toepassing van de regels van het Alumnia-pakket op bepaalde diensten van algemeen economisch belang, zoals de postsector, waarvan de openbare dienstverleningstaken op nationaal niveau kunnen worden vastgesteld en georganiseerd in overeenstemming met het EU-recht;

82.  herinnert aan de noodzaak van een routekaart voor beter gerichte staatssteun, met name voor de verlening van diensten van algemeen economisch belang, waaronder energie, vervoer of telecommunicatie;

83.  verzoekt nogmaals om steenkoolproducerende regio’s aan te merken als steungebieden, zodat de EU-staatssteunregels kunnen worden aangepast om de vaststelling van maatregelen mogelijk te maken die zorgen voor de noodzakelijke structurele veranderingen, in afwachting van duidelijke verbintenissen van de bedrijven die in deze regio’s actief zijn om concrete maatregelen te nemen om koolstofneutraliteit en de EU-klimaatdoelstellingen te verwezenlijken; wijst erop dat activiteiten die traditioneel deel uitmaken van maatschappelijk verantwoord ondernemerschap op het gebied van staatssteun geen voorkeursbehandeling mogen krijgen;

84.  is verheugd dat de Commissie in haar gerichte herziening van de algemene groepsvrijstellingsverordening (AGVV)(18) deze regeling heeft uitgebreid naar projecten voor Europese territoriale samenwerking (ook Interreg genoemd);

85.  maakt zich zorgen over de asymmetrische behandeling van door de EU gefinancierde activiteiten, afhankelijk van de vraag of ze aan de EU-zijde worden gefinancierd met middelen van het cohesiebeleid of vanuit andere EU-fondsen of -programma’s zoals Horizon 2020/Horizon Europa of EFSI2.0/InvestEU, zoals de Commissie heeft voorgesteld in haar herziening van de AGVV; is van mening dat een gelijk speelveld moet worden gehandhaafd voor projecten die vergelijkbaar zijn van aard maar die uit verschillende bronnen worden gefinancierd, omdat anders bepaalde financieringsregelingen zouden worden bevoordeeld en andere zouden worden verdrongen;

Meer aandacht voor de burgers via het Parlement

86.  vraagt om in het kader van het mededingingsbeleid, zonder verdragswijziging, vaker gebruik te maken van de gewone wetgevingsprocedure, zoals bij de richtlijn schadevorderingen(19) en de ECN+‑richtlijn;

87.  verzoekt de Commissie regelmatig aan het Parlement verslag uit te brengen over de tenuitvoerlegging van en het toezicht op de samenwerkingsovereenkomsten inzake mededinging, alsook over de screening van buitenlandse directe investeringen; roept de Commissie ertoe op hoge transparantienormen te handhaven;

88.  benadrukt dat het Parlement een grotere rol wenst te krijgen bij de vaststelling en ontwikkeling van het algemene kader voor het mededingingsbeleid; merkt op dat het Parlement meer als waarnemer moet worden betrokken bij de activiteiten van werkgroepen en deskundigengroepen, zoals het International Competition Network (ICN), om beter inzicht te krijgen in het onderwerp en op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen, teneinde beter voorbereid te zijn op zijn rol als medewetgever; roept de Commissie ertoe op het Parlement met name te betrekken bij het ontwerpen van zachte wetgeving zoals mededelingen en richtsnoeren;

89.  verzoekt de Commissie om multisectorale en interinstitutionele fora te organiseren waarbij de industrie, nationale regelgevende instanties, waaronder autoriteiten voor gegevensbescherming, consumentenorganisaties en andere relevante belanghebbenden worden betrokken, en het mededingingsbeleid te ontschotten;

90.  benadrukt dat in het huidige klachtenformulier voor staatssteun veel specifieke details worden gevraagd over wanneer de staatssteun is toegewezen, wat gewone burgers niet kunnen weten; dringt er daarom bij de Commissie op aan om het klachtenformulier te vereenvoudigen, zodat gewone burgers de kans krijgen een klacht in te dienen;

91.  betreurt dat er tijdens de onderzoeken van de Commissie naar de ingediende klachten onvoldoende informatie wordt verstrekt; verzoekt de Commissie om klagers een ontvangstbevestiging te verstrekken en hen een melding te doen toekomen wanneer het onderzoek aanvangt, waarin staat hoe lang het onderzoek naar verwachting zal duren;

92.  herinnert eraan hoe belangrijk coördinatie met de nationale mededingingsautoriteiten is en verzoekt de Commissie het Parlement een evaluatie voor te leggen van de tenuitvoerlegging van de ECN+-richtlijn; herinnert eraan dat de Commissie in de bijlage bij de ECN+-richtlijn aangeeft dat voorlopige maatregelen voor mededingingsautoriteiten “een cruciaal instrument” kunnen zijn “om ervoor te zorgen dat de mededinging niet wordt geschaad terwijl een onderzoek gaande is”; herinnert eraan dat moet worden nagegaan of er manieren zijn om binnen twee jaar na de datum van de omzetting van deze richtlijn de vaststelling van voorlopige maatregelen in het kader van het ECN te vereenvoudigen, zodat de mededingingsautoriteiten doeltreffender kunnen inspelen op de ontwikkelingen op snel evoluerende markten;

93.  wijst erop dat de politieke onafhankelijkheid van mededingingsautoriteiten van cruciaal belang is om de onpartijdigheid en geloofwaardigheid van het mededingingsbeleid te waarborgen; erkent dat publiek toezicht op de lobby-inspanningen in alle EU-instellingen nodig is om verstoring van de mededinging te voorkomen; dringt daarom nogmaals aan op een verbeterd EU-transparantieregister; dringt aan op regelmatigere uitwisselingen met de Commissie, in overeenstemming met de interinstitutionele overeenkomst met het Parlement; roept de uitvoerend vicevoorzitter die belast is met mededinging ertoe op nauwe contacten te onderhouden met de commissie ECON en haar werkgroep inzake mededinging, wat de geschikte plaats is om een regelmatigere dialoog aan te gaan;

94.  herinnert eraan dat de uitvoerend vicevoorzitter van de Europese Commissie voor Een Europa dat klaar is voor het digitale tijdperk tijdens de hoorzitting van 8 oktober 2019 heeft toegezegd haar portefeuilles digitaal beleid en mededinging strikt gescheiden te houden;

Reacties van het mededingingsbeleid op COVID-19

95.  is ingenomen met de snelle reactie van de Commissie om een tijdelijke kaderregeling van de Unie inzake staatssteun en de twee wijzigingen ervan vast te stellen, evenals met de voorwaarden waarin zijn voorzien voor bedrijven die getroffen zijn door de crisis; steunt de Commissie en de lidstaten bij de toepassing van de volledige flexibiliteit die door de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun wordt geboden tijdens de COVID-19-crisis;

96.  is er voorstander van dat de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun zo lang als nodig tijdens de herstelperiode wordt toegepast; roept de Commissie ertoe op tijdig te evalueren of het nodig is deze tijdelijke kaderregeling te verlengen tot na het einde van 2020;

97.  is ingenomen met de voorwaarden die in de tweede wijziging van de tijdelijke kaderregeling zijn vastgesteld in verband met de herkapitalisatie van steun aan bedrijven, met name met betrekking tot het verbod op de uitkering van dividenden, de terugkoop van aandelen en de uitbetaling van bonussen voor banken en andere bedrijven, evenals de waarborgen tegen vijandige acties van bedrijven die staatssteun hebben gekregen ten aanzien van andere EU-bedrijven;

98.  is ingenomen met het feit dat staatsteun die in het kader van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun aan banken wordt toegekend de financiering van de economie waarborgt en bijdraagt aan financiële stabiliteit, en dat deze staatssteun binnen het bestaande solide rechtskader van de richtlijn herstel en afwikkeling van banken en de afwikkelingsregels wordt verleend;

99.  benadrukt het risico van marktverstoringen en van het creëren van een ongelijk speelveld als gevolg van de toenemende verschillen in het niveau van door de lidstaten toegekende staatssteun; neemt kennis van het solvabiliteitsinstrument, dat deel uitmaakt van het Europees herstelinstrument “Next Generation EU” en dat tot doel heeft de risico’s die deze verschillen met zich meebrengen voor de integriteit van de eengemaakte markt aan te pakken;

100.  is ingenomen met de buitengewone financiële middelen en staatssteun die zijn verstrekt om bedrijven en werknemers te helpen de economische gevolgen van de pandemie tegen te gaan; verzoekt de Commissie gemeenschappelijke minimumnormen vast te stellen om te specificeren dat bedrijven die financiële steun ontvangen, aan ESG-criteria moeten voldoen en fiscale transparantie aan de dag moeten leggen, om te voorkomen dat verschillende nationale criteria aanleiding geven tot verdere discrepanties, en moeten aantonen hoe de ontvangen overheidssteun wordt gebruikt om hun activiteiten in overeenstemming te brengen met de klimaat- en milieudoelstellingen van de EU en de Overeenkomst van Parijs; herinnert eraan dat er alleen steun mag worden verleend om de verliezen als gevolg van COVID-19 te dekken; onderstreept dat er alleen staatssteun mag worden toegekend aan bedrijven die met de onmiddellijke gevolgen van COVID-19 te kampen hebben, en niet aan bedrijven die vóór de crisis al in financiële moeilijkheden verkeerden; dringt erop aan dat bedrijven die in belastingparadijzen zijn geregistreerd geen toegang krijgen tot staatssteun of financiële steunpakketten als ze zich er niet toe verbinden hun gedrag te veranderen;

101.  is ingenomen met de mededeling van de Commissie getiteld “Tijdelijk raamwerk voor de beoordeling van mededingingskwesties met betrekking tot samenwerking tussen bedrijven in respons op noodsituaties voortvloeiend uit de huidige COVID-19-uitbraak”; benadrukt dat de Commissie haar eerste administratieve brief sinds 2003 heeft gepubliceerd; wijst erop dat deze crisis heeft aangetoond dat er snel en doeltreffend moet worden gereageerd in een snel veranderende omgeving en onderstreept de voordelen van participatieve antitrust en van het waarborgen van rechtszekerheid aan bedrijven wanneer zij in belangrijke strategische sectoren samenwerken;

102.  benadrukt dat het, wat de gevolgen van de pandemie betreft, noodzakelijk is de economische veerkracht van belangrijke Europese sectoren te versterken en het economisch herstel door middel van onderzoek en innovatie te stimuleren; dringt er bij de Commissie op aan om bij de herziening van de mededeling uit 1997 inzake marktbepaling een dynamischere aanpak te hanteren en van de innovatiecriteria een sleutelelement van de relevante marktanalyse te maken wanneer het gaat om Europese concentratiecontrole; roept de Commissie ertoe op om, als onderdeel van haar geschiktheidscontrole, te analyseren of het mogelijk is een gunstigere aanpak te hanteren ten aanzien van samenwerkingsovereenkomsten en overeenkomsten inzake onderzoek en ontwikkeling;

103.  onderstreept dat de pandemie bedrijven kwetsbaar heeft gemaakt voor buitenlandse biedingen; merkt op dat de COVID-19-crisis heeft aangetoond dat de toeleveringsketens van de EU tekortschieten en dat de EU geen strategische soevereiniteit heeft op gebieden als medische producten of levensmiddelen, en dat kritieke EU-bedrijven en ‑activa moeten worden beschermd tegen vijandige overnames door grote dominante spelers;

104.  benadrukt dat het van het allergrootste belang is dat de EU meer inspanningen levert om op krachtige wijze te reageren op oneerlijke mededinging en vijandig gedrag van buitenlandse staatsbedrijven of bedrijven met overheidsbanden ten aanzien van kwetsbare Europese bedrijven die moeten vechten om de economische neergang als gevolg van de COVID-19-pandemie te overleven, aangezien dergelijk gedrag erop gericht is controle te krijgen over belangrijke Europese technologieën, infrastructuur en deskundigheid; roept de Commissie er daarom toe op onmiddellijk een tijdelijk verbod op buitenlandse overnames van Europese bedrijven door staatsbedrijven of bedrijven met overheidsbanden uit derde landen in te voeren;

105.  is ingenomen met de initiatieven van socialemediaplatforms om nepnieuws te bestrijden en de officiële informatie van de Wereldgezondheidsorganisatie over COVID-19 via hun platforms te verspreiden; waarschuwt echter voor deze platforms, die al vóór de crisis zeer aanzienlijke marktmacht hadden; steunt de oproep van de Commissie om een studie uit te voeren naar platforms met significante netwerkeffecten die fungeren als poortwachters, en wel in het kader van het op stapel staande voorstel voor een ex-anteregelgevingskader, op voorwaarde dat dit niet leidt tot verdere vertragingen; verzoekt de Commissie platforms te verbieden om microgerichte advertenties weer te geven en hen te verplichten om de transparantie voor de gebruikers te vergroten; schaart zich achter de medewerking van belangrijke niet-Europese spelers op de markt voor besturingssystemen voor smartphones aan de ontwikkeling van apps voor het traceren van contacten; verzoekt de Commissie erop toe te zien dat de verzameling van gegevens de marktmacht van enkele dominante spelers niet verder zal bestendigen;

106.  benadrukt dat de COVID-19-crisis een existentieel risico inhoudt voor een ongekend aantal bedrijven in de hele EU en heeft geleid tot een enorme stijging van de werkloosheid; verzoekt de Commissie te beoordelen of het concept van reddingsfusies dat momenteel wordt toegepast wel geschikt is voor de huidige crisis; is er stellig van overtuigd dat het mededingingsbeleid en het industriebeleid er samen toe kunnen bijdragen dat de Europese soevereiniteit op duurzame wijze wordt ingevuld; is verheugd over de strategie voor het industriebeleid van de Commissie;

107.  onderkent dat de Commissie tijdens de COVID-19-crisis efficiënt en doeltreffend werk heeft verricht; onderstreept dat een aanzienlijk aantal personeelsleden moest worden ingezet voor het toezicht op staatssteun, gezien de uitzonderlijke omstandigheden; verzoekt om meer informatie over de situatie van het personeelsbestand van het directoraat-generaal Mededinging en de ontwikkeling daarvan tijdens dit mandaat;

108.  dringt er bij de Commissie op aan het Parlement beter te informeren over haar lopende werkzaamheden, met name de herziening van de definitie van de relevante markt en de herziening van de richtsnoeren voor staatssteun; verzoekt de Commissie het Parlement een gedetailleerde evaluatie te doen toekomen van de verdeling van het totale bedrag aan staatssteun dat in het kader van de tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun is toegestaan per lidstaat, sector en soort toegestane steun (subsidies, garanties, enz.), en van alle aanvullende voorwaarden die door de lidstaten worden gehanteerd; is van mening dat een allesomvattende en gedetailleerde evaluatie de leden van het Europees Parlement een overzicht zou bieden van de op nationaal niveau genomen economische maatregelen, alsmede specifieke details over het soort steun, het type begunstigden en de eventuele goedkeuringsmethode; onderstreept dat het scorebord voor staatssteun, dat onder andere bestaat uit diverse tabellen en grafieken over staatssteun en de gevolgen daarvan voor de interne markt, tijdig moet worden geactualiseerd;

109.  verzoekt de Commissie het Parlement en de Raad na de crisis een mededeling voor te leggen over de gevolgen van de COVID-19-pandemie voor de mededinging op de markt en de handhaving van het mededingingsrecht, de integriteit van de interne markt en de toekomst van het mededingingsbeleid;

110.  roept de Commissie ertoe op banken die staatssteun ontvangen te verplichten hun retailbankdiensten/bankdiensten voor consumenten volledig te behouden en ervoor te zorgen dat banken de COVID-19-crisis niet als excuus gebruiken om dergelijke diensten permanent te beperken;

o
o   o

111.  verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, de nationale parlementen en de nationale mededingingsautoriteiten.

(1) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0062.
(2) PB C 247 van 23.7.2019, blz. 1.
(3) PB L 11 van 14.1.2019, blz. 3.
(4) PB L 186 van 11.7.2019, blz. 57.
(5) PB C 372 van 9.12.1997, blz. 5.
(6) https://ec.europa.eu/eurostat/statistics-explained/index.php/International_trade_in_goods_by_enterprise_size
(7) PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.
(8) PB C 289 van 9.8.2016, blz. 65.
(9) PB C 267 van 22.10.2008, blz. 1.
(10) PB L 283 van 31.10.2003, blz. 51.
(11) PB L 173 van 12.6.2014, blz. 190.
(12) PB C 216 van 30.7.2013, blz. 1.
(13) https://data.worldbank.org/indicator/FR.INR.LNDP?locations=RO&most_recent_value_desc=false
(14) PB L 347 van 20.12.2013, blz. 671.
(15) PB L 352 van 24.12.2013, blz. 1.
(16) PB C 213 van 8.9.2009, blz. 9.
(17) PB L 111 van 25.4.2019, blz. 59.
(18) PB L 187 van 26.6.2014, blz. 1.
(19) PB L 349 van 5.12.2014, blz. 1.


Instelling van een Subcommissie belastingaangelegenheden
PDF 112kWORD 41k
Besluit van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over de instelling van een subcommissie voor belastingzaken (2020/2681(RSO))
P9_TA(2020)0159B9-0187/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

–  gezien zijn besluit van 15 januari 2014 over de bevoegdheden van de vaste commissies(1),

–  gezien de artikelen 206 en 212 van zijn Reglement,

1.  besluit een subcommissie van de Commissie economische en monetaire zaken in te stellen;

2.  besluit dat de subcommissie bevoegd zal zijn voor belastinggerelateerde aangelegenheden en met name voor de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking en belastingontwijking, alsmede voor financiële transparantie voor belastingdoeleinden;

3.  besluit in deel VI van bijlage VI bij zijn Reglement de volgende tekst op te nemen:" “Voor belastinggerelateerde aangelegenheden en met name voor de bestrijding van belastingfraude, belastingontduiking en belastingontwijking, alsmede voor financiële transparantie voor belastingdoeleinden, wordt de commissie bijgestaan door een subcommissie voor belastingzaken.”;"

4.  besluit dat de subcommissie 30 leden zal tellen;

5.  besluit onder verwijzing naar de besluiten van de Conferentie van voorzitters van 30 juni 2019 en 9 januari 2020 inzake de samenstelling van het bureau van de parlementaire subcommissies, dat het bureau van een commissie mag bestaan uit maximaal vier ondervoorzitters;

6.  verzoekt zijn Voorzitter dit besluit ter informatie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.

(1) PB C 482 van 23.12.2016, blz. 160.


Instelling van een Bijzondere Commissie kankerbestrijding - bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn
PDF 132kWORD 47k
Besluit van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over de instelling, de bevoegdheden, het aantal leden en de ambtstermijn van de Bijzondere Commissie kankerbestrijding (2020/2682(RSO))
P9_TA(2020)0160B9-0188/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 11 december 2019 over de Europese Green Deal (COM(2019)0640),

–  gezien zijn resolutie van 15 januari 2020 over de Europese Green Deal(1),

–  gezien de EU-financiering voor onderzoek en innovatie 2021-2027 (Horizon Europa),

–  gezien de specifieke Horizon Europa-missie inzake kanker,

–  gezien de mededeling van de Commissie van 24 juni 2009 over kankerbestrijding: een Europees partnerschap (COM(2009)0291),

–  gezien Aanbeveling 2003/878/EG van de Raad van 2 december 2003 over kankerscreening(2),

–  gezien de conclusies van de Raad van 22 mei 2008 over het terugdringen van kanker,

–  gezien het verslag van mei 2017 over de tenuitvoerlegging van de aanbeveling van de Raad over kankerscreening,

–  gezien de Europese richtsnoeren over screening op borstkanker, baarmoederhalskanker en darmkanker,

–  gezien de doelstellingen voor duurzame ontwikkeling van de Verenigde Naties,

–  gezien zijn resolutie van 10 april 2008 over kankerbestrijding in de uitgebreide Europese Unie(3),

–  gezien zijn resolutie van 6 mei 2010 over de mededeling van de Commissie over kankerbestrijding: een Europees partnerschap(4),

–  gezien de Europese code tegen kanker (vierde editie),

–  gezien de activiteiten en de conclusies van de belangengroepering EP-leden tegen kanker (MAC),

–  gezien artikel 207 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat Europese samenwerking op het gebied van preventie, diagnose, behandeling en onderzoek, evenals op andere gebieden, de strijd tegen kanker duidelijk ten goede komt;

B.  overwegende dat het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een aantal rechtsgrondslagen biedt voor het optreden van de EU op het gebied van gezondheid, met inbegrip van artikel 114, op grond waarvan het hoogste niveau van bescherming op het gebied van gezondheid, veiligheid, milieubescherming en consumentenbescherming in de interne markt moet worden gewaarborgd, daarbij in het bijzonder rekening houdend met alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens zijn gebaseerd, artikel 168, op grond waarvan bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Unie een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt verzekerd, en het optreden van de Unie, dat een aanvulling vormt op het nationale beleid, gericht is op verbetering van de volksgezondheid, preventie van ziekten en aandoeningen bij de mens en het wegnemen van bronnen van gevaar voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid, en artikel 181, op grond waarvan de Unie en de lidstaten hun activiteiten op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling moeten coördineren, teneinde de wederzijdse samenhang van het beleid van de lidstaten en het beleid van de Unie te verzekeren, en initiatieven worden ondersteund om richtsnoeren en indicatoren vast te stellen en de uitwisseling van beste praktijken te organiseren, en artikel 191, op grond waarvan het beleid van de Unie op milieugebied bijdraagt tot bescherming van de gezondheid van de mens, op basis van het voorzorgsbeginsel, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van gezondheid;

C.  overwegende dat kanker de op een na belangrijkste doodsoorzaak in de lidstaten is, na hart- en vaatziekten; overwegende dat in 2015 1,3 miljoen mensen in de EU-28 gestorven zijn aan kanker, wat meer dan een kwart (25,4 %) van alle overlijdens is; overwegende dat kanker mensen treft op verschillende manieren, afhankelijk van hun leeftijd, gender, sociaal-economische status, genen en andere factoren; overwegende dat kanker de komende decennia vaker zal voorkomen als gevolg van de demografische veranderingen;

D.  overwegende dat kanker niet alleen de individuele patiënt treft, maar ook gevolgen heeft voor diens geliefden, familie, vrienden, gemeenschap en zorgverleners; overwegende dat ook aandacht moet worden besteed aan de uitdagingen, psychisch-sociale behoeften en eisen van deze groepen, met name de gevolgen voor hun mentale gezondheid;

E.  overwegende dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) een aantal essentiële voorkombare risicofactoren heeft geïdentificeerd, namelijk tabak, fysieke inactiviteit, een ongezond dieet en obesitas, alcoholgebruik, HPV-, hepatitis B-, hepatitis C- en Helicobacter pylori (H. pylori)-infecties, milieuverontreiniging, met inbegrip van blootstelling aan chemische stoffen en luchtvervuiling, arbeidsgerelateerde carcinogene agentia en straling; overwegende dat volgens de WHO 30 tot 50 % van alle kankergevallen te voorkomen zijn; overwegende dat preventie de kosten-effectiefste langetermijnstrategie is voor kankerbestrijding; overwegende dat de preventie van virusgerelateerde vormen van kanker kan worden gebaseerd op vaccinatie; overwegende dat kankerpreventieprogramma’s moeten worden uitgevoerd in het kader van een geïntegreerd programma voor de preventie van chronische ziekten, aangezien de meeste individuele factoren risicofactoren zijn voor andere chronische ziekten; overwegende dat de bestrijding van milieuvervuiling zal passen in het kader van de ambitie om de vervuiling terug te brengen tot nul, zoals voorgesteld in de politieke agenda van de Commissie;

F.  overwegende dat genetische predispositie voor kanker als gevolg van mutaties van specifieke genen is aangetoond; overwegende dat de detectie van deze mutaties beschikbaar is en dat gepersonaliseerde screening een efficiënte manier is om het risico van bepaalde vormen van kanker te beperken;

G.  overwegende dat kankerscreeningprogramma’s, indien zij op de juiste wijze worden uitgevoerd, enorme voordelen kunnen opleveren en een rol kunnen spelen in de bredere context van kankerbestrijding;

H.  overwegende dat de lidstaten moeite hebben met de preventie en behandeling van kanker, doordat de economische impact van kanker aanzienlijk is en toeneemt;

I.  overwegende dat door de overheid gefinancierd onderzoek een belangrijke bron van wetenschappelijke vooruitgang is; overwegende dat een robuuste, wereldwijd toonaangevende biowetenschappelijke industrie ook belangrijk is voor het waarborgen van particulier onderzoek en ontwikkeling, dat van cruciaal belang is voor de strijd tegen kanker, maar dat het van essentieel belang is dat de beleidsmakers het juiste kader vaststellen om ervoor te zorgen dat de innovatie ten goede komt aan alle patiënten en bescherming biedt aan de bevolking in het algemeen; overwegende dat de publieke en de particuliere sector op dit gebied moeten samenwerken;

J.  overwegende dat kanker een van de belangrijkste uitdagingen blijft voor de Europese burgers in de toekomst, aangezien voorspeld wordt dat in de komende 25 jaar bij meer dan 100 miljoen Europeanen kanker zal worden vastgesteld; overwegende dat het van het grootste belang is dat zowel de nationale als de Europese beleidsmakers zich inzetten voor de uitvoering van een krachtigere vorm van kankerbestrijding, die bijdraagt tot het welzijn van alle Europeanen;

K.  overwegende dat er aanzienlijke ongelijkheden bestaan tussen en binnen de lidstaten met betrekking tot kankerpreventie, screeningmethoden voor de behandeling van kanker, toepassing van richtsnoeren voor empirisch onderbouwde beste praktijken en rehabilitatie;

L.  overwegende dat de prijzen van geneesmiddelen voor sommige mensen en gezondheidszorgstelsels onbetaalbaar kunnen zijn, en dat geneesmiddelen voor kankerbestrijding vaak bijzonder duur zijn; overwegende dat de totale uitgaven voor kanker volgens een studie tussen 2010 en 2020 naar schatting zijn gestegen met 26 %, terwijl de uitgaven voor kankergeneesmiddelen zijn gestegen met 50 %(5);

1.  besluit tot de instelling van een Bijzondere Commissie kankerbestrijding, met de volgende bevoegdheden:

   (a) onderzoek naar acties om de aanpak in elke belangrijke fase van de ziekte te versterken: preventie, diagnose, behandeling, leven als persoon die van kanker genezen is en palliatieve zorg, waarbij wordt gezorgd voor een nauwe band met de onderzoeksmissie naar kanker in het toekomstige Horizon Europa-programma en met de nadruk op de bevoegdheid van de EU;
   (b) analyse van de beschikbare gegevens en reactie door het vaststellen van beleid en prioriteiten die beantwoorden aan de behoeften van patiënten;
   (c) vaststelling van de situaties waar de EU overeenkomstig het VWEU concrete maatregelen kan nemen om kanker te bestrijden en de situaties waar alleen aanbevelingen aan de lidstaten en de uitwisseling van beste praktijken mogelijk zijn, met focus op de concrete acties;
   (d) evaluatie van de wetenschappelijke kennis over de best mogelijke preventie van kanker en vaststelling van specifieke acties, met inbegrip van een strikte uitvoering van de huidige wetgeving en de identificatie van toekomstige maatregelen op het gebied van de bestrijding van tabaksgebruik, vermindering van zwaarlijvigheid en verbetering van de voedingskeuzes, beperking van het alcoholgebruik, verhoging van de vaccinatie tegen en de behandeling van infecties, vermindering van de blootstelling aan chemische stoffen, inclusief cumulatieve effecten, luchtverontreiniging als vermeld in de Europese Green Deal en blootstelling aan kankerverwekkende stoffen op de werkplek, en bescherming tegen straling; waar mogelijk evaluatie van de kwantificeerbare effecten van deze maatregelen;
   (e) analyse en evaluatie van de vroegtijdige opsporing van kanker in de vorm van screeningprogramma’s om ervoor te zorgen dat toekomstige herzieningen van de aanbeveling snel en efficiënt worden opgenomen;
   (f) evaluatie van de best mogelijke manier om onderzoek ter versterking van preventie, diagnose, behandeling en innovatie te ondersteunen, met name met het oog op de verwezenlijking van de nieuwe missie inzake kanker in het kader van Horizon Europa; de aandacht richten op gebieden waar de lidstaten alleen niet voldoende succes kunnen boeken, bijvoorbeeld kanker bij kinderen of zeldzame vormen van kanker;
   (g) met name op zoek gaan naar manieren voor het ondersteunen van klinische proeven zonder winstoogmerk, om de behandeling te verbeteren op gebieden waar de farmaceutische industrie geen onderzoek verricht, omdat de winstgevendheid beperkt is;
   (h) beoordeling van het huidige kader van de geneesmiddelenwetgeving en controle van de behoefte aan veranderingen om echte innovatie en baanbrekende behandelingen voor patiënten beter te stimuleren, met name om de mogelijkheden te evalueren voor het verbeteren van de behandeling van kanker bij kinderen en om in de EU voor een harmonisatie te zorgen van de op wetenschap gebaseerde beoordeling van de werkzaamheid, de toegevoegde waarde en de kosten-batenverhouding van elk geneesmiddel tegen kanker, met inbegrip van HPV-vaccins en e-gezondheidstoepassingen;
   (i) beoordeling van de mogelijkheid van acties, met inbegrip van wetgeving, om de ontwikkeling te waarborgen van gemeenschappelijke normen ter verbetering van de interoperabiliteit van de gezondheidszorgstelsels, met inbegrip van kankerregisters en de noodzakelijke structuren voor e-gezondheid om de verschillende aspecten van gespecialiseerde therapieën aan te pakken, inclusief het voorkomen van onnodige verplaatsingen voor patiënten;
   (j) evaluatie van de uitvoering van de richtlijn grensoverschrijdende gezondheidszorg en indien nodig, indiening van voorstellen voor verbetering zodat patiënten de specialisten kunnen zien die het meest geschikt zijn voor hun behandeling, zonder dat onnodige lasten worden opgelegd;
   (k) analyse en beoordeling van de werking van de Europese referentienetwerken, met inbegrip van hun rol bij het verzamelen en delen van kennis en beste praktijken op het gebied van preventie en controle van zeldzame vormen van kanker;
   (l) evaluatie van de mogelijkheid van EU-actie om de transparantie van de behandelingsprijzen te bevorderen om de betaalbaarheid en toegankelijkheid van geneesmiddelen tegen kanker te verbeteren, tekorten aan geneesmiddelen te voorkomen en de ongelijkheid tussen en binnen de lidstaten te verminderen;
   (m) evaluatie van de mogelijkheid om overeenkomstig het VWEU de rechten van patiënten te verbeteren, met inbegrip van hun rechten met betrekking tot hun persoonsgegevens (het recht om te worden vergeten), het recht op non-discriminatie – met het oog op het behoud van hun baan en terugkeer naar het werk – en het recht op toegang tot behoud van vruchtbaarheid en reproductieve behandelingen, tot levenslange controle en tot optimale palliatieve zorg, en om psychologische of financiële discriminatie als gevolg van genetische predispositie voor vormen van kanker te voorkomen;
   (n) evaluatie van de mogelijkheid om de levenskwaliteit van patiënten en hun familie te verbeteren;
   (o) evaluatie van de mogelijkheid om onderzoek naar palliatieve zorg te ondersteunen en een intensievere uitwisseling op gang te brengen van beste praktijken op het gebied van hospicezorg en palliatieve zorg;
   (p) formulering van alle aanbevelingen die het nodig acht met betrekking tot het beleid van de Unie op het gebied van kankerbestrijding, om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te realiseren op basis van een op de patiënt gerichte aanpak; hiervoor bezoeken brengen aan en hoorzittingen houden met de andere instellingen en relevante agentschappen van de EU, alsook met internationale en nationale instellingen, niet-gouvernementele organisaties en relevante bedrijfssectoren, rekening houdend met het perspectief van een reeks belanghebbenden, waaronder mensen uit de praktijk, patiënten en hun dierbaren; formulering van aanbevelingen over de wijze waarop specifieke EU-middelen moeten worden ingezet om deze doelstellingen te verwezenlijken;

2.  benadrukt dat alle aanbevelingen van de bijzondere commissie moeten worden voorgelegd aan en, indien nodig, een follow-up moeten krijgen van de bevoegde vaste commissie van het Parlement;

3.  besluit dat de bevoegdheden, het personeel en de beschikbare middelen van de vaste commissie van het Parlement die bevoegd is voor kwesties in verband met de goedkeuring, monitoring en tenuitvoerlegging van wetgeving van de Unie die binnen het bevoegdheidsterrein valt van de Bijzondere Commissie, onveranderd blijven;

4.  besluit dat wanneer het werk van de bijzondere commissie de behandeling omvat van feiten met een vertrouwelijk karakter, getuigenissen die betrekking hebben op persoonsgegevens of gedachtewisselingen dan wel hoorzittingen met overheden en instanties over vertrouwelijke informatie, inclusief wetenschappelijke studies of delen hiervan waaraan een vertrouwelijkheidsstatus is toegekend op grond van artikel 63 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad(6), de vergaderingen plaatshebben met gesloten deuren; besluit voorts dat getuigen en deskundigen het recht hebben een verklaring af te leggen of te getuigen met gesloten deuren;

5.  besluit dat de lijst van de personen die zijn uitgenodigd voor openbare vergaderingen, de lijst van wie deze vergaderingen bijwoont en de notulen van deze vergaderingen openbaar worden gemaakt;

6.  besluit dat de door de bijzondere commissie ontvangen vertrouwelijke documenten worden beoordeeld volgens de procedure van artikel 221 van zijn Reglement, en dat deze informatie uitsluitend wordt gebruikt voor het opstellen van het eindverslag van de bijzondere commissie;

7.  besluit dat de Bijzondere Commissie 33 leden zal tellen;

8.  besluit dat de duur van het mandaat van de bijzondere commissie 12 maanden bedraagt, tenzij het Parlement deze periode voor het aflopen ervan verlengt, en dat het mandaat ingaat op de datum van de constituerende vergadering van de commissie.

(1) Aangenomen teksten, P9_TA(2020)0005.
(2) PB L 327 van 16.12.2003, blz. 34.
(3) PB C 247 E van 15.10.2009, blz. 11.
(4) PB C 81 E van 15.3.2011, blz. 95.
(5) Prasad, V., Jesús, de K., Mailankody, S.: “The high price of anti cancer drugs: origins, implications, barriers, solutions”, in Nature Reviews Clinical Oncology , vol. 14 (2017), blz. 381–390.
(6) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).


Instelling van een Bijzondere Commissie buitenlandse inmenging in alle democratische processen in de Europese Unie, met inbegrip van desinformatie - bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn
PDF 123kWORD 44k
Besluit van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over de instelling, de bevoegdheden, het aantal leden en de ambtstermijn van een bijzondere commissie voor buitenlandse inmenging in alle democratische processen in de Europese Unie, met inbegrip van desinformatie (2020/2683(RSO))
P9_TA(2020)0161B9-0190/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

–  gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),

–  gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

–  gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name de artikelen 7, 8, 11, 12, 39, 40, 47 en 52,

–  gezien het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en met name de artikelen 8, 9, 10, 11, 13, 16 en 17, alsook het protocol daarbij, met name artikel 3 daarvan,

–  gezien artikel 207 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de bij dit besluit ingestelde bijzondere commissie tot doel heeft tot een gemeenschappelijke, holistische en langetermijnaanpak te komen met betrekking tot de bewijzen van buitenlandse inmenging in de democratische instellingen en processen van de EU en haar lidstaten, een inmenging die zowel in de aanloop naar alle belangrijke nationale en Europese verkiezingen, als op doorgedreven wijze in de hele EU plaatsvindt, in tal van vormen, waaronder desinformatiecampagnes via traditionele en sociale media om de publieke opinie te beïnvloeden, cyberaanvallen op kritieke infrastructuur, directe en indirecte financiële steun, economische druk op politieke actoren en maatschappelijke ontwrichting;

B.  overwegende dat de gemelde gevallen van buitenlandse inmenging in democratische processen en instellingen de afgelopen jaren steeds volgens eenzelfde patroon verlopen;

C.  overwegende dat de pogingen van statelijke en niet-statelijke actoren van derde landen om door middel van kwaadwillige inmenging invloed uit te oefenen op de werking van de democratie in de EU en de lidstaten, en de in artikel 2 VEU verankerde waarden onder druk te zetten, deel uitmaken van een algemene tendens waarmee democratieën wereldwijd te maken krijgen;

D.  overwegende dat de buitenlandse inmenging wordt gekoppeld aan de uitoefening van economische en militaire druk om de Europese eenheid te schaden;

1.  besluit tot instelling van een Bijzondere Commissie voor buitenlandse inmenging in alle democratische processen in de Europese Unie, met inbegrip van desinformatie, die de volgende bevoegdheden krijgt:

   (a) een grondige analyse verrichten van de onderzoeken waaruit blijkt dat er sprake is van een inbreuk op of omzeiling van cruciale electorale regels, in het bijzonder de bestaande bepalingen inzake de transparantie van de financiering van verkiezingscampagnes, en waarin er beschuldigingen zijn geuit van politieke uitgaven met middelen uit derde landen via verschillende legale en illegale kanalen en stropoppen;
   (b) de gebieden vaststellen waarop wetgevende en niet-wetgevende maatregelen nodig zijn om de interventie van socialemediaplatforms mogelijk te maken, teneinde te identificeren welke inhoud door bots wordt verspreid, te onderzoeken welke algoritmen de platforms gebruiken om inhoud te tonen, een hogere of lagere prioriteit te geven of te verwijderen, en deze algoritmen vervolgens zo transparant mogelijk te maken, en, zonder de vrijheid van meningsuiting in het gedrang te brengen, de accounts af te sluiten van personen die gecoördineerd niet-authentiek gedrag online of illegale activiteiten uitoefenen, met als doel het systematisch ondermijnen van democratische processen of het aanzetten tot haatzaaiende uitlatingen;
   (c) een bijdrage leveren aan het lopende debat over de vraag hoe de verantwoordelijkheid voor het tegengaan van buitenlandse inmenging in alle democratische processen in de Europese Unie, met inbegrip van desinformatie, kan worden verbeterd, niet alleen door de overheid, maar ook in samenwerking met ondernemingen op het gebied van technologie en sociale media en de particuliere sector in het algemeen, teneinde meer bekendheid te geven aan de rol, de plicht en de verantwoordelijkheid die zij hebben om buitenlandse inmenging tegen te gaan zonder de vrijheid van meningsuiting te ondermijnen;
   (d) de nationale maatregelen beoordelen aan de hand waarvan strikte beperkingen kunnen worden opgelegd aan de bronnen van politieke financiering, aangezien buitenlandse actoren legale en illegale manieren hebben gevonden om de nationale wetgevingen te omzeilen en hun bondgenoten clandestiene steun te bieden via leningen bij buitenlandse banken en steun in natura, onder meer via koop- en commerciële overeenkomsten, brievenbusmaatschappijen, organisaties zonder winstoogmerk op naam van stropoppen, nieuwe technologieën die anonimiteit waarborgen, onlinereclame, onlineadvertenties, extremistische onlinemedia, en de facilitering van financiële activiteiten; de gebieden identificeren waarop acties met betrekking tot de financiering van politieke partijen en politieke campagnes noodzakelijk zijn;
   (e) gecoördineerde maatregelen op EU-niveau voorstellen om hybride bedreigingen aan te pakken, met inbegrip van cyberaanvallen op militaire en niet-militaire doelwitten, operaties waarbij eerst gehackt en vervolgens informatie gelekt wordt, gericht tegen wetgevers, overheidsfunctionarissen, journalisten, politieke partijen en kandidaten, alsook cyberspionage met het oog op de diefstal van intellectuele eigendom van bedrijven en gevoelige gegevens van burgers, aangezien deze bedreigingen niet door op zichzelf staande nationale autoriteiten kunnen worden aangepakt, noch door loutere zelfregulering van de particuliere sector, maar een gecoördineerde aanpak op verschillende niveaus met meerdere belanghebbenden vereisen; het veiligheidsaspect beoordelen van deze bedreigingen, die ernstige politieke, economische en sociale gevolgen voor Europese burgers kunnen hebben;
   (f) onderzoeken in welke mate de EU afhankelijk is van buitenlandse technologieën in de toeleveringsketen voor kritieke infrastructuur, met inbegrip van internetinfrastructuur, onder meer hardware, software, applicaties en diensten; onderzoeken welke maatregelen nodig zijn om meer capaciteit te creëren om strategische communicatie van vijandelijke derde partijen tegen te gaan, en op dit gebied informatie en beste praktijken uitwisselen; de coördinatie tussen de lidstaten ondersteunen en aanmoedigen, met het oog op de uitwisseling van informatie, kennis en goede praktijken, teneinde bedreigingen tegen te gaan en de huidige tekortkomingen aan te pakken;
   (g) schendingen van de beveiliging in de EU-instellingen vaststellen en onderzoeken, en oplossingen suggereren;
   (h) strategische informatie- en communicatiecampagnes van kwaadwillige derde landen bestrijden, met inbegrip van campagnes via interne Europese actoren en organisaties, die de doelstellingen van de Europese Unie schaden en plaatsvinden om de Europese publieke opinie te beïnvloeden, teneinde te bemoeilijken dat de EU, onder meer op het gebied van het GBVB en het GVDB, tot een gemeenschappelijk standpunt komt;
   (i) een beroep doen op de relevante diensten en instellingen op het niveau van de EU en de lidstaten, wanneer dit vereist is voor een doeltreffende uitoefening van haar mandaat;

2.  benadrukt dat de vaste commissies bij hun werkzaamheden rekening moeten houden met de aanbevelingen van de Bijzondere Commissie;

3.  besluit dat de bevoegdheden, het personeel en de beschikbare middelen van de vaste commissies van het Parlement die bevoegd zijn voor kwesties in verband met de goedkeuring, monitoring en tenuitvoerlegging van wetgeving van de Unie die binnen het bevoegdheidsterrein valt van de Bijzondere Commissie, onveranderd blijven;

4.  besluit dat wanneer het werk van de Bijzondere Commissie de behandeling omvat van feiten met een vertrouwelijk karakter, getuigenissen die betrekking hebben op persoonsgegevens of gedachtewisselingen dan wel hoorzittingen met overheden en instanties over vertrouwelijke informatie, inclusief wetenschappelijke studies of delen hiervan waaraan een vertrouwelijkheidsstatus is toegekend op grond van artikel 63 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad(1), de vergaderingen plaatshebben met gesloten deuren; besluit voorts dat getuigen en deskundigen het recht hebben een verklaring af te leggen of te getuigen met gesloten deuren;

5.  besluit dat de lijst van de personen die zijn uitgenodigd voor openbare vergaderingen, de lijst van wie deze vergaderingen bijwoont en de notulen van deze vergaderingen openbaar worden gemaakt;

6.  besluit dat vertrouwelijke documenten die door de Bijzondere Commissie zijn ontvangen, worden beoordeeld overeenkomstig de procedure van artikel 221 van zijn Reglement; besluit voorts dat deze informatie uitsluitend wordt gebruikt voor het opstellen van het eindverslag van de Bijzondere Commissie;

7.  besluit dat de Bijzondere Commissie 33 leden zal tellen;

8.  besluit dat de ambtstermijn van de Bijzondere Commissie 12 maanden bedraagt en ingaat op de datum van haar constituerende vergadering;

9.  besluit dat de Bijzondere Commissie een tussentijds verslag mag, en een eindverslag moet voorleggen aan het Parlement, met feitelijke bevindingen en aanbevelingen met betrekking tot de te nemen maatregelen en initiatieven, onverminderd de bevoegdheden van de vaste commissies overeenkomstig bijlage VI van zijn Reglement.

(1) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).


Instelling van een Bijzondere Commissie kunstmatige intelligentie in het digitale tijdperk - bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn
PDF 122kWORD 39k
Besluit van het Europees Parlement van 18 juni 2020 over de instelling, bevoegdheden, aantal leden en ambtstermijn van een bijzondere commissie voor artificiële intelligentie in het digitale tijdperk (2020/2684(RSO))
P9_TA(2020)0162B9-0189/2020

Het Europees Parlement,

–  gezien het voorstel van de Conferentie van voorzitters,

–  gezien artikel 207 van zijn Reglement,

A.  overwegende dat de Europese Unie over duidelijke bevoegdheden beschikt op het gebied van de digitale agenda en artificiële intelligentie overeenkomstig de artikelen 4, 13, 16, 26, 173, 179, 180, 181, 182, 186 en 187 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;

B.  overwegende dat de uitkomst van de hierbij ingestelde bijzondere commissie een holistische benadering moet zijn die voorziet in een gemeenschappelijke langetermijnvisie waarin de belangrijkste waarden en doelstellingen van de EU met betrekking tot artificiële intelligentie in het digitale tijdperk worden benadrukt;

C.  overwegende dat het belangrijk is ervoor te zorgen dat de digitale transitie op de mens gericht is en in overeenstemming is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

D.  overwegende dat het gebruik van artificiële intelligentie aanzienlijke uitdagingen op het gebied van de grondrechten met zich brengt, zoals, maar niet uitsluitend, de bescherming van persoonsgegevens en het recht op privacy, alsook belangrijke technologische ontwikkelingen en de toepassing van innovatieve oplossingen;

E.  overwegende dat de digitale transitie gevolgen zal hebben voor alle aspecten van de economie en de samenleving;

F.  overwegende dat de digitalisering ons bedrijfsleven en onze markten zal transformeren en dat de bestaande regelgeving daarom moet worden aangepast;

G.  overwegende dat het belangrijk is dat de Europese Unie met één stem spreekt, om de versnippering van de eengemaakte markt als gevolg van verschillen in de nationale wetgeving te voorkomen;

1.  besluit tot instelling van een bijzondere commissie voor artificiële intelligentie in het digitale tijdperk met de volgende, strikt omschreven bevoegdheden:

   a) analyseren van de toekomstige impact van artificiële intelligentie in het digitale tijdperk op de economie van de EU, met name op het gebied van vaardigheden, werkgelegenheid, financiële technologie, onderwijs, gezondheidszorg, vervoer, toerisme, landbouw, milieu, defensie, industrie, energie en e-overheid;
   b) verder onderzoek doen naar de uitdaging van het gebruik van artificiële intelligentie en de bijdrage ervan aan het bedrijfsleven en de economische groei;
   c) analyseren van de aanpak van derde landen en van hun bijdrage ter aanvulling van EU-maatregelen;
   d) de vaste commissies van het Parlement een evaluatie verstrekken waarin gemeenschappelijke doelstellingen van de EU op middellange en lange termijn worden vastgesteld en die de belangrijkste stappen omvat die nodig zijn om deze doelstellingen te verwezenlijken, met als uitgangspunt de volgende mededelingen van de Commissie die op 19 februari 2020 zijn gepubliceerd:
   De digitale toekomst van Europa vormgeven (COM(2020)0067),
   Een Europese datastrategie (COM(2020)0066),
   Witboek over kunstmatige intelligentie - een Europese benadering op basis van excellentie en vertrouwen (COM(2020)0065),
   Verslag over de gevolgen van kunstmatige intelligentie, het internet der dingen en robotica op het gebied van veiligheid en aansprakelijkheid (COM(2020)0064),

met inbegrip van een stappenplan voor “Een Europa dat klaar is voor het digitale tijdperk”, dat de EU een strategisch plan bezorgt waarin haar gemeenschappelijke doelstellingen op middellange en lange termijn zijn vastgesteld en de belangrijkste stappen bevat om deze doelstellingen te verwezenlijken;

2.  benadrukt dat alle aanbevelingen van de bijzondere commissie moeten worden voorgelegd aan en, indien nodig, een follow-up moeten krijgen van de bevoegde vaste commissies van het Parlement;

3.  besluit dat de bevoegdheden, het personeel en de beschikbare middelen van de vaste commissies van het Parlement die bevoegd zijn voor kwesties in verband met de goedkeuring, monitoring en tenuitvoerlegging van wetgeving van de Unie die binnen het bevoegdheidsterrein van de bijzondere commissie valt, hierdoor niet getroffen of verdubbeld worden, en dus onveranderd blijven;

4.  besluit dat wanneer het werk van de bijzondere commissie de behandeling omvat van feiten met een vertrouwelijk karakter, getuigenissen die betrekking hebben op persoonsgegevens of gedachtewisselingen dan wel hoorzittingen met overheden en instanties over vertrouwelijke informatie, inclusief wetenschappelijke studies of delen hiervan waaraan een vertrouwelijkheidsstatus is toegekend op grond van artikel 63 van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad(1), de vergaderingen plaatshebben met gesloten deuren; besluit voorts dat getuigen en deskundigen het recht hebben een verklaring af te leggen of te getuigen met gesloten deuren;

5.  besluit dat de lijst van de personen die zijn uitgenodigd voor openbare vergaderingen, de lijst van wie deze vergaderingen bijwoont en de notulen van deze vergaderingen openbaar worden gemaakt;

6.  besluit dat de door de bijzondere commissie ontvangen vertrouwelijke documenten worden beoordeeld volgens de procedure van artikel 221 van zijn Reglement; en dat deze informatie uitsluitend wordt gebruikt voor het opstellen van het eindverslag van de bijzondere commissie;

7.  besluit dat de bijzondere commissie 33 leden telt;

8.  besluit dat de ambtstermijn van de bijzondere commissie 12 maanden bedraagt en ingaat op de datum van haar constituerende vergadering;

9.  besluit dat de bijzondere commissie een tussentijds verslag mag, en een eindverslag moet voorleggen aan het Parlement, met feitelijke bevindingen en aanbevelingen met betrekking tot de te nemen maatregelen en initiatieven, onverminderd de bevoegdheden van de vaste commissies overeenkomstig bijlage VI bij zijn Reglement.

(1) Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

Juridische mededeling - Privacybeleid