Resolutie van het Europees Parlement van 29 april 2021 over belastingheffing van de digitale economie: OESO-onderhandelingen, fiscaal “inwonerschap” van digitale ondernemingen, en een mogelijke Europese digitale belasting (2021/2010(INI))
Het Europees Parlement,
– gezien de artikelen 113 en 115 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
– gezien de conclusies van de Europese Raad van 1 en 2 oktober 2020(1), en van 21 juli 2020(2),
– gezien de conclusies van de ECOFIN-Raad van 27 november 2020(3),
– gezien de voorstellen van de Commissie, in afwachting van vaststelling, in het bijzonder het voorstel betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB), het voorstel voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB)(4), en het voorstel betreffende het pakket belasting digitale economie(5), alsook de standpunten van het Parlement daarover,
– gezien de mededeling van de Commissie van 15 januari 2019 getiteld “Naar een meer efficiënte en democratische besluitvorming in het fiscale beleid van de EU” (COM(2019)0008),
– gezien de mededeling van de Commissie van 19 februari 2020 getiteld “De digitale toekomst van Europa vormgeven” (COM(2020)0067),
– gezien de mededeling van de Commissie van 15 juli 2020 met als titel “Actieplan voor billijke en eenvoudige belastingheffing ter ondersteuning van de herstelstrategie” (COM(2020)0312),
– gezien zijn resolutie van 25 november 2015 over tax rulings en andere maatregelen van gelijke aard of met vergelijkbaar effect(6), voorgesteld door zijn Bijzondere Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (de TAXE-commissie),
– gezien zijn resolutie van 6 juli 2016 over tax rulings en andere maatregelen van gelijke aard of met vergelijkbaar effect(7), voorgesteld door zijn Bijzondere Commissie fiscale rulings en andere maatregelen van vergelijkbare aard of met vergelijkbaar effect (de TAXE 2-commissie),
– gezien zijn aanbeveling van 13 december 2017 aan de Raad en de Commissie na het onderzoek naar witwaspraktijken, belastingontwijking en belastingontduiking van zijn Enquêtecommissie die onderzoek moet doen naar vermeende inbreuken op en gevallen van wanbeheer bij de toepassing van het Unierecht met betrekking tot witwaspraktijken, belastingontwijking en belastingontduiking (de PANA-commissie)(8),
– gezien zijn resolutie van 26 maart 2019 over financiële misdrijven, belastingontduiking en belastingontwijking(9), voorgesteld door zijn Bijzondere Commissie financiële misdrijven, belastingontduiking en belastingontwijking (TAX3),
– gezien de follow-up van de Commissie van elk van de bovengenoemde resoluties van het Parlement(10),
– gezien zijn studie getiteld “Impact of Digitalisation on International Tax Matters”: Challenges and Remedies”(11),
– gezien het Inclusive Framework (IF) van de G20/OESO betreffende het actieplan inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS) van oktober 2015, en met name actie 1 betreffende de belastinguitdagingen die voortvloeien uit digitalisering,
– gezien het tussentijds verslag van het IF van de G20/OESO getiteld “Belastinguitdagingen die voortvloeien uit digitalisering” van oktober 2018, en zijn werkprogramma voor het uitwerken van een consensusoplossing voor de belastinguitdagingen die voortvloeien uit de digitalisering van de economie van mei 2019,
– gezien de Cover Statement en de verslagen over de blauwdrukken voor Pijler 1 en Pijler 2, vastgesteld door het IF van de G20/OESO in oktober 2020, alsook de resultaten van een door het OESO-secretariaat verrichte economische analyse en effectbeoordeling, die daarbij gevoegd is,
– gezien de resultaten van verschillende G7-, G8-, en G20-topontmoetingen over internationale belastingaangelegenheden,
– gezien de voortdurende inspanningen van het VN-deskundigencomité inzake internationale samenwerking in belastingaangelegenheden op het gebied van de fiscale uitdagingen in verband met de digitalisering van de economie,
– gezien de aanvangseffectbeoordeling van de Commissie betreffende een digitale heffing van 14 januari 2021 (Ares(2021)312667),
– gezien zijn resolutie van 18 december 2019 getiteld “Eerlijke belastingheffing in een gedigitaliseerde en gemondialiseerde economie: BEPS 2.0”(12),
– gezien artikel 54 van zijn Reglement,
– gezien het advies van de Begrotingscommissie,
– gezien het verslag van de Commissie economische en monetaire zaken (A9-0103/2021),
A. overwegende dat de huidige internationale regels inzake de vennootschapsbelasting stoelen op beginselen die uit het begin van de 20e eeuw dateren en niet langer geschikt zijn voor een steeds meer gemondialiseerde en gedigitaliseerde economie en op deze manier talrijke schadelijke fiscale praktijken mogelijk maken die de overheidsfinanciën en een eerlijke concurrentie ondermijnen;
B. overwegende dat de proportionaliteit en toepasbaarheid in de praktijk van deze internationale belastingregels op dit moment het onderwerp vormen van een toetsing in het kader van de OESO-onderhandelingen gericht op het waarborgen van het concurrentievermogen van Europese ondernemingen in een steeds meer gemondialiseerde en gedigitaliseerde economie;
C. overwegende dat de digitaliserende economie bestaande problemen die het gevolg zijn van het bovenmatige vertrouwen dat multinationale ondernemingen in immateriële activa, zoals intellectuele eigendom, stellen, heeft vergroot;
D. overwegende dat na de financiële crisis van 2008-2009 en een reeks onthullingen over verschillende praktijken op het gebied van belastingontduiking, agressieve fiscale planning, belastingontwijking en witwassen de G20-landen overeengekomen zijn deze kwesties mondiaal op OESO-niveau te behandelen in het kader van het project inzake grondslaguitholling en winstverschuiving (BEPS), dat tot het BEPS-actieplan heeft geleid;
E. overwegende dat het in het kader van het BEPS-actieplan is gelukt te zorgen voor brede consensus over een groot aantal thema’s met betrekking tot de bestrijding van belastingontduiking, agressieve fiscale planning en belastingontwijking; overwegende dat er evenwel niet tot overeenstemming gekomen is over het aanpakken van de belastinguitdagingen naar aanleiding van de digitalisering van de economie, hetgeen heeft geresulteerd in de vaststelling van een afzonderlijk eindverslag 2015 over actie 1 van BEPS;
F. overwegende dat het Parlement bij herhaling aangedrongen heeft op hervorming van het internationale systeem voor de vennootschapsbelasting, teneinde belastingontduiking, belastingontwijking en de belastinguitdagingen naar aanleiding van de digitalisering van de economie aan te pakken;
G. overwegende dat de Commissie in 2018 twee voorstellen inzake belastingheffing van de digitale economie heeft gepresenteerd, met inbegrip van een tijdelijke kortetermijnoplossing houdende de invoering van een digitaledienstenbelasting (DST), en een langetermijnoplossing met definiëring van “aanmerkelijke digitale aanwezigheid” (SDP) als nexus voor de vennootschapsbelasting, ter vervanging van de DST; overwegende dat de Commissie op 25 oktober 2016 een voorstel heeft ingediend voor een richtlijn van de Raad inzake een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) (COM(2016)0683); overwegende dat het Parlement al deze voorstellen heeft gesteund, maar dat zij in de Raad niet zijn aangenomen, hetgeen sommige lidstaten ertoe heeft gedwongen unilateraal een DST te introduceren;
H. overwegende dat de introductie van een ongecoördineerde en afzonderlijke DST door lidstaten, met verschillende fiscale regels en criteria, de versnippering op de Europese interne markt vergroot, meer fiscale onzekerheid creëert en minder efficiënt is in vergelijking met een gemeenschappelijke oplossing op Europees niveau;
I. overwegende dat unilateraal door de lidstaten genomen maatregelen het risico in zich dragen van méér internationale handelsgeschillen, die zowel de digitale als de niet-digitale bedrijven binnen de interne markt kunnen treffen;
J. overwegende dat, overeenkomstig een door de ministers van Financiën van de G20 in maart 2017 gegeven mandaat en na de vaststelling van een werkprogramma in mei 2019, het Inclusive Framework betreffende BEPS (IF) van de OESO/G20, in het bijzonder zijn task force Digitale Economie, werkt aan een op consensus stoelende brede oplossing die uitgaat van twee pijlers: Pijler 1 betreffende de verdeling van belastingrechten middels nieuwe winsttoerekenings- en nexusregels, en Pijler 2 betreffende de resterende BEPS-kwesties, inclusief de introductie van maatregelen om een minimumniveau van belastingen te waarborgen;
K. overwegende dat het IF van G20/OESO op 12 oktober 2020 een pakket heeft gepubliceerd bestaand uit een Cover Statement en de verslagen over de blauwdrukken voor Pijler 1 en Pijler 2, dat de convergerende standpunten bevat over een aantal beleidsaspecten, beginselen en parameters in beide pijlers, en waarin aangegeven wordt over welke politieke en technische kwesties nog geen overeenstemming bereikt is;
L. overwegende dat de winsten van toonaangevende multinationale digitale ondernemingen de afgelopen jaren aanzienlijk zijn gestegen; overwegende dat de lockdowns in reactie op de COVID-19-pandemie geleid hebben tot versnelling van de trend van een transitie naar een economie die stoelt op digitale diensten, waarbij fysieke bedrijven, en met name kleine en middelgrote ondernemingen (kmo’s), op een grotere achterstand zijn gezet; overwegende dat snel handelen een ‘must’ is, in de wetenschap dat het IF van de G20/OESO zijn onderhandelingen in juli 2021 wil afronden, bij wijze van goede eerste stap in de richting van een billijker verdeling van de fiscale lasten;
M. overwegende dat geëigende internationale belastingwetten van cruciaal belang zijn om belastingontduikings- en belastingontwijkingspraktijken te voorkomen en een billijk en efficiënt belastingsysteem op te zetten dat ongelijkheid aanpakt en voor zekerheid en stabiliteit - twee voorwaarden voor concurrentievermogen - zorgt, alsook voor een “level playing field” voor bedrijven, met name kmo’s;
N. overwegende dat de digitalisering van de economie kleine ondernemingen over de gehele linie en uit verschillende sectoren in staat heeft gesteld concurrerender te worden en nieuwe klanten te bereiken; overwegende dat kleinere startende ondernemingen en doorgroeiende ondernemingen onbelast moeten blijven door EU-maatregelen inzake digitale belasting;
O. overwegende dat digitale bedrijven in hoge mate afhankelijk zijn van immateriële activa voor het creëren van inhoud, met name door gebruikersgegevens te gebruiken en deze te gelde te maken, en dat dit proces van waardecreatie niet onder de huidige belastingstelsels valt; overwegende dat door dit verschijnsel de plaats van waardecreatie en de plaats van belastingheffing niet op elkaar zijn afgestemd;
P. overwegende dat het gebrek aan een internationale overeenkomst of EU-regelgeving inzake digitale belasting een belemmering vormt voor een concurrerender en groeivriendelijker bedrijfsklimaat binnen de digitale interne markt;
Q. overwegende dat de ernstige economische crisis waarmee de Unie te maken heeft, een modern fiscaal beleid vereist op basis waarvan de lidstaten op efficiëntere en effectievere wijze belastingen kunnen innen over activiteiten die binnen de interne markt worden ontplooid;
R. overwegende dat de lidstaten nauw moeten samenwerken en een eensgezind, krachtig en ambitieus standpunt moeten innemen in internationale belastingonderhandelingen;
S. overwegende dat in de conclusies van de Raad van 27 november 2020 wordt aangegeven dat de Europese Raad de situatie met betrekking tot de werkzaamheden inzake het belangrijke vraagstuk van digitale belasting in maart 2021 zal beoordelen;
T. overwegende dat de ministers van Financiën van de G20 op 7-8 april 2021 bijeen kwamen en op 9-10 juli 2021 bijeen zullen komen en beide pijlers van de onderhandelingen over het inclusief kader zullen inventariseren;
De uitdagingen als gevolg van de digitalisering van de economie aanpakken
1. merkt op dat de huidige internationale fiscale regels uit het begin van de 20e eeuw stammen, en dat belastingrechten vooral uitgaan van de fysieke aanwezigheid van ondernemingen; geeft aan dat digitalisering en een grote afhankelijkheid van immateriële activa ertoe leiden dat ondernemingen veel gemakkelijker aanzienlijke bedrijfsactiviteiten kunnen hebben in een jurisdictie zonder daar fysiek aanwezig te zijn, en dat de in een bepaalde jurisdictie betaalde belastingen niet noodzakelijkerwijs de daar gegenereerde waarde en winsten weerspiegelen, hetgeen kan leiden tot grondslaguitholling en winstverschuiving;
2. dringt aan op een nieuwe en meer billijke toewijzing van belastingrechten voor sterk gedigitaliseerde multinationals, alsook op herziening van het traditionele concept van permanente vestiging, aangezien het de digitale economie niet omvat; herinnert aan het standpunt van het Parlement ten aanzien van de CCCTB betreffende de creatie van een virtuele permanente vestiging, rekening houdend met waar de waarde wordt binnengehaald en op basis van door gebruikers gegenereerde waarde en winsten; benadrukt dat gebruikers van onlineplatforms en afnemers van digitale diensten inmiddels een centrale rol spelen in de waardecreatie van sterk gedigitaliseerde ondernemingen en niet op dezelfde wijze naar een andere jurisdictie kunnen worden verplaatst als kapitaal en werknemers, en derhalve in overweging moeten worden genomen voor de definitie van een nieuwe belastingnexus, teneinde te voorzien in een doeltreffende remedie tegen agressieve belastingplanning en belastingontwijking;
3. deelt de zorg dat een enge definitie van de problemen in kwestie zou leiden tot specifieke regels die slechts op bepaalde ondernemingen van toepassing zijn; wijst erop dat verrekenprijzen, de definitie van permanente vestiging en belastingkloven als gevolg van diverse, al te complexe belastingstelsels met name moeten worden herzien in het licht van verdragen tot het vermijden van dubbele belasting;
4. benadrukt dat nieuwe oplossingen voor het belasten van de digitale economie bij voorkeur winsten belasten, en niet inkomsten;
5. neemt kennis van de aanzienlijke evolutie van onze economieën als gevolg van digitalisering en mondialisering; neemt kennis van de positieve effecten van digitalisering op onze samenleving en onze economieën, alsook van het grote potentieel van digitalisering voor belastingadministratie, als een instrument om de burger betere diensten aan te bieden, het vertrouwen van het publiek in de belastingautoriteiten te vergroten, en het concurrentievermogen aan te zwengelen; betreurt de tekortkomingen van het internationale belastingstelsel, dat niet altijd geschikt is om goed in te spelen op de uitdagingen van mondialisering en digitalisering; dringt aan op een akkoord over een billijk en doeltreffend belastingstelsel, met respect voor de nationale soevereiniteit op belastinggebied;
6. dringt aan op hervorming van het belastingstelsel ter bestrijding van belastingfraude en belastingontwijking; benadrukt dat de Unie en haar lidstaten het voortouw moeten nemen bij de aanpak van deze tekortkomingen;
7. benadrukt dat multinationale ondernemingen moeten worden belast op basis van een billijke en doeltreffende formule voor de toewijzing van belastingrechten aan landen; herinnert aan het voorstel van de Commissie voor een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB);
8. beklemtoont dat iets moet worden gedaan aan het feit dat de gedigitaliseerde economie minder belastingen betaalt; beklemtoont dat rekening moet worden gehouden met de inherente mobiliteit van sterk gedigitaliseerde multinationals, met name met het oog op waardecreatie, en dat moet worden gezorgd voor een billijke distributie van belastingrechten over alle landen waar zij economische activiteiten ontplooien en waarde creëren, met inbegrip van O&O; geeft aan dat sommige overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belastingheffing in hun huidige vorm de billijke toewijzing van belastingrechten kunnen verhinderen, en dringt erop aan ze te actualiseren; wijst met name op de bijzondere positie van kleine perifere lidstaten;
9. is van oordeel dat verder onderzoek naar de algehele belastingdruk van verschillende bedrijfsmodellen nodig is; betreurt dat belastingontwijking niet alleen afbreuk doet aan de inning van publieke inkomsten, hetgeen de overheidsdiensten belemmert en de belastingdruk verlegt naar de gemiddelde burger, waardoor de ongelijkheid verder toeneemt, maar ook de markten verstoort door bedrijven, in het bijzonder kmo’s, op achterstand te zetten, en belemmeringen opwerpt voor nieuwe lokale marktdeelnemers; benadrukt dat rekening moet worden gehouden met mogelijke toetredingsdrempels voor kmo’s, teneinde te voorkomen dat er een digitale sector ontstaat met slechts een paar grote spelers;
10. herinnert eraan dat het effectieve belastingtarief voor digitale bedrijven gemiddeld slechts 9,5 % bedraagt, ten opzichte van 23,2 % voor traditionele bedrijfsmodellen;
11. benadrukt dat ondertussen de vraag naar gedigitaliseerde diensten explosief is toegenomen als gevolg van de verplichting om in het kader van COVID-19 tal van taken op afstand te verrichten; stelt derhalve vast dat de aanbieders van dergelijke gedigitaliseerde diensten zich in een gunstiger positie bevinden dan traditionele bedrijven, met name kmo’s;
12. benadrukt dat het eindverslag 2015 over actie 1 van BEPS van de OESO/G20 concludeert dat de digitale economie steeds meer de economie zelf aan het worden is; erkent de snelle digitalisering van de meeste economische sectoren en de noodzaak van een toekomstbestendig belastingstelsel, waarbij de digitale economie niet wordt afgebakend, maar waarbij een eerlijke verdeling wordt gewaarborgd van opbrengsten tussen de verschillende landen waar waarde wordt gecreëerd;
13. wijst erop dat de rol van belasting moet worden onderscheiden van die van regelgeving, en dat toekomstig beleid inzake digitale belastingen niet moet worden geformuleerd om de tekortkomingen in de digitale economie te corrigeren, zoals opbrengsten van monopoliemacht over informatie, waarvoor regulerende maatregelen passender zouden zijn;
Een mondiaal multilateraal akkoord: de geprefereerde, maar niet de enige oplossing
14. dringt aan op een internationaal akkoord over een billijk en doeltreffend belastingstelsel; verwelkomt de inspanningen van het IF van de G20/OESO om op mondiaal niveau tot consensus te komen over een multilaterale hervorming van het internationale belastingstelsel, teneinde in te spelen op de uitdagingen van voortdurende winstverschuiving en de digitale economie; betreurt het evenwel dat de uiterste termijn voor een akkoord, vastgesteld op eind 2020, niet is gehaald; erkent dat ondanks de vertragingen naar aanleiding van de COVID-19-pandemie op technisch niveau progressie is geboekt over de gepresenteerde voorstellen, en dringt erop aan snel (tegen medio 2021) tot overeenstemming te komen middels een inclusief onderhandelingsproces; roept de lidstaten op zich ook in andere internationale fora, zoals de VN, actief in te zetten voor belastingaangelegenheden;
15. neemt nota van het feit dat de in het IF van de G20/OESO voorgestelde benadering met twee pijlers niet in “ring fencing” van de gedigitaliseerde economie resulteert, maar inzet op een alomvattende oplossing van de nieuwe uitdagingen die deze met zich meebrengt; neemt er kennis van de leden van het inclusief kader divergerende standpunten innamen; is evenwel van oordeel dat beide pijlers als complementair moeten worden beschouwd en tegen medio 2021 moeten worden aangenomen;
16. benadrukt dat Pijler 2 gericht is op het aanpakken van de resterende BEPS-kwesties, met name door ervoor te zorgen dat grote multinationale ondernemingen, waaronder gedigitaliseerde ondernemingen, een minimaal effectief vennootschapsbelastingtarief betalen, ongeacht waar ze zijn gevestigd; verwelkomt het nieuwe momentum in de G20/OESO IF-onderhandelingen naar aanleiding van de recente voorstellen van de Amerikaanse regering betreffende een ‘robuuste stimulans voor landen om zich aan te sluiten bij een mondiaal akkoord houdende minimumbelastingregels wereldwijd’; stelt vast dat dergelijke voorstellen een verhoging inhouden van de minimumbelasting op Global Immangible Low Taxed Income (GILTI)) naar 21 % en een SHIELD (Stopping Harmful Inversions and Ending Low-tax Developments)-tarief dat gelijk zou zijn aan het GILTI-tarief in het geval geen mondiaal akkoord wordt bereikt over Pijler II(13); is van oordeel dat een effectief minimumtarief billijk moet zijn en vastgesteld moet worden op een niveau dat winstverschuiving ontmoedigt en schadelijke belastingconcurrentie vermijdt;
17. verzoekt de Commissie en de Raad erop toe te zien dat in de toekomstige compromissen die in de IF-onderhandelingen van de G20/OESO worden gesloten rekening wordt gehouden met de belangen van de EU, en dat grotere complexiteit en meer bureaucratie voor kmo’s en burgers worden vermeden;
18. verwelkomt de inspanningen van het secretariaat van de OESO om een oplossing te vinden voor de kwestie van de aanpassing van onze huidige internationale belastingregels aan een gemondialiseerde en gedigitaliseerde economie; verwelkomt het voorstel onder Pijler 1 betreffende een nieuwe belastingnexus en nieuwe belastingrechten, dat de mogelijkheid biedt om - ook in jurisdicties waar zij geen fysieke aanwezigheid hebben - belastingen te heffen op de economische activiteiten van multinationale ondernemingen; onderstreept dat in sterk gedigitaliseerde bedrijfsmodellen de interactie met gebruikers en consumenten in aanzienlijke mate bijdraagt aan het genereren van waarde, en dat daarmee bij het toekennen van belastingrechten derhalve rekening moet worden gehouden; merkt op dat sommige beleidsopties nog op mondiaal niveau moeten worden bepaald;
19. erkent dat het zogenaamde ‘bedrag A’ tot een nieuw belastingrecht voor marktjurisdicties zou leiden; beklemtoont dat deze nieuwe belastingrechten zich moeten uitstrekken tot alle grote multinationale ondernemingen die mogelijkerwijs aan BEPS-praktijken doen, en in ieder geval tot geautomatiseerde digitale diensten en consumentgeoriënteerde ondernemingen, maar dat bijkomende en onnodige lasten voor kmo’s en duurdere dienstverlening voor consumenten moeten worden vermeden;
20. verzoekt de lidstaten steun te geven aan een overeenkomst die ervoor zorgt dat voldoende winstbedragen worden herverdeeld over de marktjuridicties, en die verder gaat dan een onderscheid tussen routinematige en niet-routinematige winsten, hetgeen tot een uitsluitend kunstmatig onderscheid zou kunnen leiden;
21. vindt het zorgwekkend dat een te complex systeem zelfs bijkomende mogelijkheden zou kunnen creëren om de nieuwe overeengekomen regels te omzeilen, en roept de OESO en de onderhandelende lidstaten op te werken aan een eenvoudige en werkbare oplossing; roept ertoe op rekening te houden met bevindingen met betrekking tot de administratieve impact van het BEPS-actieplan van de OESO/G20;
22. beveelt aan dat de beleidsopties die de lidstaten in de onderhandelingen verdedigen tot minder complexiteit leiden; steunt derhalve vereenvoudigde administratieve processen voor multinationale ondernemingen die onder de nieuwe belastingrechten vallen, ook met het oog op verlichting van de uitvoeringslasten voor de lidstaten, rekening houdend met lidstaten die niet zijn betrokken bij fiscale regelingen die de concurrentie verstoren, zoals de zogenoemde belastingdouceurtjes; gelooft dat een herziening van het zakelijkheidsbeginsel op zijn plaats is;
23. verzoekt de Commissie en de Raad de gesprekken met de nieuwe Amerikaanse regering over beleid inzake belastingheffing van de digitale economie te intensiveren en daarbij te streven naar het ten laatste in juni 2021 uitwerken van een gemeenschappelijke benadering in het kader van de onderhandelingen in het IF van de G20/OESO; is ingenomen met de recente verklaring van de nieuwe Amerikaanse regering dat opnieuw actief aan de OESO-onderhandelingen zal worden deelgenomen met het oog op het sluiten van een overeenkomst, en dat het “veilige haven”-concept zal worden losgelaten; verzoekt de Commissie zorgvuldig te bekijken wat de gevolgen zouden zijn van de nieuwe Amerikaanse voorstellen voor wijzigingen aan Pijler 1; verzoekt de lidstaten zich te verzetten tegen de door de “veilige haven”-clausule, die de hervormingsinspanningen serieus dreigt te ondermijnen; roept de Commissie op middels een eigen voorstel te blijven streven naar een oplossing voor de uitdagingen van een gedigitaliseerde economie mocht een “veilige haven”-clausule worden opgenomen in Pijler 1 van de hervorming; herinnert in dat verband aan het voorstel dat de Commissie reeds langer ter tafel brengt en dat zich op een aanmerkelijke digitale aanwezigheid richt;
24. neemt nota van het voorstel voor een mechanisme voor het voorkomen en oplossen van geschillen, teneinde dubbele belasting te vermijden en de acceptatie van de nieuwe regels te vergroten; benadrukt het belang van een dergelijk mechanisme, met name voor de overgangsperiode totdat de nieuwe internationale belastingregels er zijn; onderstreept evenwel dat belastingzekerheid het best kan worden bereikt middels de vaststelling van eenvoudige, heldere en geharmoniseerde regels die verhinderen dat überhaupt geschillen ontstaan; benadrukt dat elk mechanisme voor het voorkomen en oplossen van geschillen geen nadeel mag opleveren voor ontwikkelingslanden;
25. begrijpt dat schadelijke handelsgeschillen en vergeldingsmaatregelen, die potentieel negatieve gevolgen hebben voor andere economische sectoren, met een internationale overeenkomst vermeden zouden moeten worden;
26. roept de Commissie op haar eigen effectbeoordeling inzake de effecten van Pijler 1 en Pijler 2 op de inning van inkomsten voor de lidstaten af te ronden en de Raad en het Parlement te informeren over haar bevindingen; vraagt de Commissie de lidstaten op basis van die effectbeoordeling te adviseren en te begeleiden bij het innemen van standpunten in de onderhandelingen die de belangen van de EU verdedigen;
27. verzoekt alle lidstaten en de Commissie hun standpunten onderling te coördineren, teneinde met één stem te spreken;
Oproep tot onmiddellijke EU-actie
28. betreurt dat doordat in oktober 2020 in het IF van de G20/OESO geen oplossing is bereikt de gedigitaliseerde economie nog langer minder belastingen zal betalen; benadrukt dat de COVID-19-pandemie met name gedigitaliseerde ondernemingen (en in het bijzonder die die hun activiteiten hebben kunnen uitbreiden) goed heeft gedaan, terwijl veel andere bedrijven, in concreto kmo’s, eronder hebben geleden, en dat de pandemie de transitie naar een gedigitaliseerde economie in een stroomversnelling heeft gebracht, waardoor multilaterale oplossingen voor het hervormen van het bestaande belastingstelsel nog belangrijker zijn geworden, teneinde te komen tot een situatie waarin de gedigitaliseerde economie een billijke bijdrage levert;
29. benadrukt dat regeringen ongekende middelen moeten innen om te herstellen van de COVID-19-crisis en dat het aanboren van inkomsten uit onderbelaste sectoren een bijdrage kan leveren aan het financieren van het herstel;
30. is van oordeel dat belastinguitdagingen in verband met de gedigitaliseerde economie een mondiale kwestie zijn en dat zo snel mogelijk tot overeenstemming moet worden gekomen op het niveau van de lidstaten van de G20/OESO om internationale coördinatie mogelijk te maken is van oordeel dat een ambitieuze en geharmoniseerde internationale oplossing de voorkeur geniet boven een lappendeken van nationale of regionale digitale belastingen met de bijbehorende potentiële risico’s, en veel waarschijnlijker op unanieme steun in de Raad zal kunnen rekenen;
31. hamert er dan ook op dat de EU, los van de vooruitgang in de onderhandelingen in het IF van de G20/OESO, een plan-B moet hebben en voorbereid moet zijn om ten laatste eind 2021 haar eigen voorstel voor het belasten van de digitale economie te implementeren, zeker aangezien de voorstellen van de OESO slechts een klein deel van het bedrijfsleven betreffen en wellicht ontoereikend zullen zijn; verzoekt de Commissie het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 betreffende samenwerking op het gebied van begrotingszaken te eerbiedigen door uiterlijk in juni 2021 haar voorstellen voor een digitale heffing te presenteren, en in te spelen op compatibiliteit ervan met de hervorming in het kader van het IF van de G20/OESO, indien daar overeenstemming over wordt bereikt; beveelt aan dat de Commissie uiterlijk medio -2021 een routekaart voorlegt, rekening houdend met verschillende scenario’s, in het bijzonder met en zonder overeenstemming op het niveau van de OESO;
32. verzoekt de Commissie in het bijzonder na te denken over de invoering, als een eerste noodzakelijke stap, van een tijdelijke digitaledienstenbelasting op het niveau van de EU; beklemtoont dat indien in het IF van de OESO/G20 een internationaal akkoord wordt bereikt deze Europese oplossingen daaraan moeten worden aangepast; herinnert eraan dat een digitaledienstenbelasting op het niveau van de EU uitsluitend een tijdelijke eerste stap kan zijn;
33. vraagt de EU het toekomstige resultaat (een overeenkomst) van de internationale onderhandelingen op geharmoniseerde wijze ten uitvoer te leggen, en nodigt de Commissie uit daartoe een voorstel te presenteren;
34. wijst erop dat als de OESO-onderhandelingen op niets uitlopen, dit zal leiden tot verdere versnippering op het gebied van digitale belastingen, hetgeen ook schadelijk kan zijn voor Europese bedrijven die hun bedrijfsmodel willen uitbreiden naar andere markten; geeft nogmaals aan dat het belangrijk is op het niveau van de OESO tot overeenstemming te komen, teneinde potentiële handelsoorlogen te voorkomen; beklemtoont dat belastingen weliswaar een nationale bevoegdheid zijn, maar dat tegelijkertijd voor intensieve coördinatie moet worden gezorgd;
35. onderstreept dat Europese digitale ondernemingen die in een lidstaat van de EU gevestigd zijn en in de EU vennootschapsbelasting betalen een nadelige positie innemen ten opzichte van buitenlandse ondernemingen zonder ‘fysieke’aanwezigheid’ in een lidstaat, die op basis van dat feit - en zelfs wanneer ze Europese gebruikers hebben - het betalen van vennootschapsbelasting in de EU kunnen ontlopen; onderstreept dat een “level playing field” tot stand moet worden gebracht voor aanbieders van traditionele diensten en van geautomatiseerde gedigitaliseerde diensten, alsook voor consumentgerichte bedrijven in de EU, door ervoor te zorgen dat de laatsten (met een billijk tarief) belast worden op de plaats waar ze winst maken;
36. benadrukt dat een onnodige stijging van de nalevingskosten als gevolg van een digitaledienstenbelasting op EU-niveau moet worden vermeden, en dat zo’n belasting gekoppeld moet zijn aan heldere definities en transparante bepalingen die eenvoudig nageleefd en gehandhaafd kunnen worden, en regelgevings- en rechtszekerheid moet bevorderen;
37. dringt aan op de invoering van proportionele regelgeving om te vermijden dat kmo’s, startende ondernemingen en bedrijven die in het proces van digitalisering van hun activiteiten zitten, worden ondermijnd; onderstreept dat het belastingbeleid in dit verband één van de instrumenten kan zijn voor het vergroten van het concurrentievermogen van de interne markt; benadrukt dat er behoefte is aan een groeivriendelijk fiscaal beleid, gericht op versterking van het internationale concurrentievermogen van de interne markt;
38. benadrukt dat de bestaande regels inzake het vermijden van dubbele belasting moeten worden herzien om ervoor te zorgen dat alle winsten die naar buiten de EU worden overgeheveld, worden belast;
39. stelt vast dat sommige lidstaten het belasten van grote, sterk gedigitaliseerde ondernemingen als prioritair beschouwen en derhalve op nationaal niveau een digitaledienstenbelasting ingevoerd hebben; stelt vast dat deze nationale digitaledienstenbelastingen van invloed zijn op de internationale handel en de onderhandelingen; geeft bovendien aan dat het introduceren van nationale oplossingen het risico met zich mee kan brengen van versnippering en fiscale onzekerheid op de interne markt; onderstreept dat de toename van nationale maatregelen het vinden van een gecoördineerde Europese oplossing des te urgenter maakt; geeft eens te meer aan dat deze nationale maatregelen uitgefaseerd moeten worden indien er een effectieve multilaterale oplossing is;
40. herinnert eraan dat belastingen in eerste instantie weliswaar een nationale bevoegdheid zijn, maar dat de lidstaten deze zo veel mogelijk moeten waarnemen met inachtneming van de gemeenschappelijke beginselen van het EU-recht, teneinde voor coherentie tussen nationale kaders te zorgen, resulterend in billijke concurrentie en behoud van de algehele samenhang tussen de belastingbeginselen van de EU;
41. stelt vast dat de Raad over geen enkel van de gerelateerde voorstellen van de Commissie, te weten de digitaledienstenbelasting, de aanmerkelijke digitale aanwezigheid, of de CCTB en de CCCTB, overeenstemming heeft bereikt; verzoekt de lidstaten hun standpunten ten aanzien van de voorstellen in kwestie nog eens tegen het licht te houden mochten de onderhandelingen op het niveau van de OESO mislukken, met name in het licht van de ongekende situatie naar aanleiding van de COVID-19-crisis, of te overwegen deze te integreren in een potentiële toekomstige tenuitvoerlegging van OESO-akkoorden, en, indien unanimiteit niet haalbaar is, te kijken naar alle opties waarin de Verdragen voorzien;
42. roept de lidstaten op binnen de Raad opnieuw een politieke dialoog op hoog niveau aan te gaan en te werken aan een besluit met betrekking tot een digitaledienstenbelasting binnen de interne markt, ongeacht de uitkomst van de internationale onderhandelingen; verzoekt de Raad progressie te boeken met betrekking tot wetgevingsdossiers waarvoor het Parlement het licht reeds op groen heeft gezet, en zich daarmee te houden aan het beginsel van oprechte samenwerking tussen de EU-instellingen;
43. is ingenomen met de aanvangseffectbeoordeling van de Commissie betreffende een digitale heffing van 14 januari 2021; stelt vast dat digitalisering de productiviteit en het consumentenwelzijn kan vergroten, maar dat het tegelijkertijd van het allergrootste belang is dat grote, sterk gedigitaliseerde ondernemingen een billijke bijdrage aan de samenleving leveren; verzoekt de Commissie zorgvuldig te beoordelen hoe de reikwijdte, definitie en segmentering van digitale activiteiten, transacties, diensten en/of ondernemingen aansluiten bij de internationale inspanningen om tot een mondiale oplossing te komen;
44. neemt kennis van de drie in de aanvangseffectbeoordeling vermelde beleidsopties, waaronder:
a)
een opwaardering van de vennootschapsbelasting (CIT) die compatibel zou zijn met internationale onderhandelingen en bilaterale belastingakkoorden,
b)
een belasting op inkomsten (bij ontstentenis van een doeltreffende, op internationaal vlak overeengekomen oplossing), waarbij erop zij gewezen dat een digitale belasting op winsten de voorkeur verdient,
c)
een belasting op digitale transacties die tussen bedrijven in de EU worden verricht, waarbij gewezen moet worden op het risico dat de last van de belasting wordt verlegd van grote gedigitaliseerde ondernemingen naar kleinere ondernemingen die van die diensten afhankelijk zijn;
45. dringt aan op een gedetailleerde beoordeling van de impact van elk van deze opties op zowel de digitale agenda van de EU als de interne markt, alsook van alle mogelijke handelsgeschillen en vergeldingsmaatregelen van andere economische actoren, en van eventuele ‘spill-over’-effecten naar andere economische sectoren;
46. vindt dat het Parlement een prominentere rol moet krijgen in de wetgevingsprocedures ten aanzien van belastingen; verzoekt de Commissie alle door de Verdragen geboden mogelijkheden te onderzoeken; neemt in dit verband nota van het voorstel van de Commissie, in haar mededeling “Naar een meer efficiënte en democratische besluitvorming in het fiscale beleid van de EU” van 15 januari 2019, voor een routekaart in de richting van meerderheidsstemmingen;
Een digitale heffing als een nieuwe bron van eigen middelen voor de EU
47. is ingenomen met het Interinstitutioneel Akkoord van 16 december 2020 (IIA) tussen het Parlement, de Raad en de Commissie betreffende begrotingsdiscipline, samenwerking in begrotingszaken en goed financieel beheer, alsmede betreffende nieuwe eigen middelen, met inbegrip van een routekaart voor de invoering van een pakket nieuwe eigen middelen(14), in overeenstemming met het universaliteitsbeginsel, en herinnert aan de juridisch bindende toezegging van de Commissie om uiterlijk in juni 2021 een wetgevingsvoorstel in te dienen inzake een digitale EU-heffing als eigen middel; benadrukt de juridisch bindende toezegging van het Parlement, de Raad en de Commissie om onverwijld de in de routekaart uiteengezette stappen te volgen, met het oog op de invoering van de heffing uiterlijk op 1 januari 2023;
48. herinnert eraan dat het Parlement in een reeks verslagen en resoluties met een grote meerderheid opnieuw zijn toezegging heeft bevestigd om een digitale EU-heffing in te voeren als eigen middel(15);
49. benadrukt dat het IIA, met inbegrip van de routekaart voor de invoering van nieuwe eigen middelen, de Raad, het Parlement en de Commissie ertoe verplicht om onomkeerbare vorderingen te maken met een digitale heffing van de EU, die in haar geheel als eigen middel en als stabiele langetermijninkomstenbron in de langetermijnbegroting van de EU zal worden opgenomen; onderstreept dat, ongeacht of de basisregels op het niveau van de OESO of op EU-niveau worden vastgesteld, inkomsten uit digitale belasting in de lidstaten een eigen middel kunnen en moeten worden; is van mening dat dezelfde aanpak ook moet worden gehanteerd voor alle andere inkomsten die worden gegenereerd door een overeenkomst op OESO-niveau;
50. is van mening dat de ontvangsten van de Europese digitale heffing niet los kunnen worden gezien van de open grenzen van de eengemaakte markt en de “digitale unie” en daarom een zeer geschikte en echte basis zouden vormen voor eigen middelen van de EU; wijst erop dat het toewijzen van die nieuwe stroom van overheidsinkomsten aan de EU-begroting zou bijdragen aan een oplossing voor verscheidene problematische vraagstukken die verband houden met fiscale gelijkwaardigheid en fiscale samenhang;
51. pleit ervoor het belastingstelsel en de regels voor de uitvoering ervan zodanig te ontwerpen dat ze het risico dat economische lasten worden afgewenteld op EU-burgers en -consumenten, tot een minimum beperken; is ervan overtuigd dat het aanmerken van de opbrengsten van de digitale belasting als eigen middel voor de EU-begroting zou helpen om dergelijke kosten op een eerlijke manier over de lidstaten te verspreiden en te herverdelen;
52. herinnert eraan dat, overeenkomstig het universaliteitsbeginsel, op een digitale EU-heffing en/of OESO-regels gebaseerde eigen middelen officieel niet mogen worden geoormerkt als uitgaven in het kader van specifieke programma’s of fondsen; herinnert eraan dat zij samen met andere nieuwe eigen middelen algemene inkomsten vormen waarvan het totale bedrag ten minste de kosten van de terugbetalingen in het kader van het herstelinstrument Next Generation EU moet dekken; herinnert eraan dat alle inkomsten uit nieuwe eigen middelen die de werkelijke behoefte aan terugbetalingen overstijgen, naar de EU-begroting blijven terugvloeien als algemene ontvangsten;
53. herinnert eraan dat de instellingen, zoals vermeld in punt G van bijlage II bij het IIA, erkennen dat de invoering van een pakket nieuwe eigen middelen de adequate financiering van de uitgaven van de Unie binnen het MFK moet ondersteunen;
54. blijft erbij dat de inkomsten van de digitale heffing van de EU deel zullen uitmaken van een pakket nieuwe eigen middelen waarvan de opbrengsten minstens zullen volstaan om, via de begroting van de EU, de toekomstige terugbetalingskosten (hoofdsom en rente) die voortvloeien uit de subsidiecomponent van het EU-herstelinstrument te dekken (die naar verwachting tussen 2028 en 2058 gemiddeld circa 15 miljard EUR per jaar en maximaal 29,25 miljard EUR per jaar zullen bedragen), waarbij een vermindering van de uitgaven voor EU-programma’s wordt vermeden; merkt op dat de inkomsten worden geraamd op enkele miljarden tot enkele tientallen miljarden euro’s, afhankelijk van een scala aan factoren zoals de precieze vaststelling van de belastinggrondslag, de belastbare entiteit, de plaats van belastingheffing, de berekening van de belasting en het belastingtarief, alsmede de economische groeipercentages in de betrokken sectoren;
55. onderstreept dat de invoering van een pakket nieuwe eigen middelen, zoals voorzien in de routekaart van het IIA, met inbegrip van de digitale heffing van de EU, de financiële autonomie van de EU zal vergroten en haar in staat zal stellen om te voldoen aan de verwachtingen van de EU-burgers ten aanzien van de strategische beleidsdoelstellingen van de EU, zoals een eerlijke en sterke Europese eengemaakte markt, de Europese Green Deal op basis van de rechtvaardige transitie, de Europese pijler van sociale rechten en de digitale transformatie, alsook het creëren van Europese meerwaarde met grote efficiëntiewinst ten opzichte van nationale bestedingen;
56. herinnert eraan dat de ontvangsten uit de digitale heffing van de EU moeten bijdragen aan de terugbetaling in het kader van het herstelinstrument en aan de financiering van uitgaven voor programma’s en fondsen van de Unie; herhaalt in dit verband dat elk deel van de opbrengsten uit digitale heffingen dat door de lidstaten wordt ingehouden, strikt evenredig moet zijn aan de door hen gemaakte inningskosten en de EU-begroting niet onnodig mag benadelen;
57. dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met het standpunt van het Parlement bij de voorbereiding van de wetgevingsvoorstellen voor een digitale heffing van de EU als eigen middel en het herziene eigenmiddelenbesluit, en verzoekt de Raad het voorstel snel goed te keuren in overeenstemming met de routekaart; moedigt de instellingen aan snel en constructief deel te nemen aan de “regelmatige dialoog” waarin de overeengekomen routekaart eigen middelen voorziet; dringt er bij de Europese Raad op aan een resolute voortrekkersrol voor de EU in het wereldwijde streven naar eerlijker belastingheffing te bekrachtigen door snel en vastberaden stappen te zetten in de richting van de invoering van een digitale heffing als eigen middel in de loop van 2021; verwelkomt in dit verband de verklaring van de leden van de Europese Raad van 25 maart 2021 waarin zij aangeven toegewijd te zijn aan dit streven;
o o o
58. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie.
Voorstel van 25 oktober 2016 voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCTB) COM(2016)0685, en het voorstel van 25 oktober 2016 voor een richtlijn van de Raad betreffende een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting (CCCTB) COM(2016)0683.
Het pakket bestaat uit de mededeling van de Commissie van 21 maart 2018 getiteld “Tijd om een moderne, eerlijke en efficiënte standaard voor de belastingheffing van de digitale economie vast te stellen” (COM(2018)0146), het voorstel van 21 maart 2018 voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van regels betreffende de vennootschapsbelasting op een aanmerkelijke digitale aanwezigheid (COM(2018)0147), het voorstel van 21 maart 2018 voor een richtlijn van de Raad betreffende het gemeenschappelijke stelsel van een digitaledienstenbelasting op inkomsten uit de levering van bepaalde digitale diensten (COM(2018)0148), en de aanbeveling van de Commissie van 21 maart 2018 betreffende de vennootschapsbelasting op een aanmerkelijke digitale aanwezigheid (C(2018)1650).
De gezamenlijke follow-up van 16 maart 2016 betreffende meer transparantie, coördinatie en convergentie van het vennootschapsbelastingbeleid in de Unie en TAXE-resoluties, de follow-up van 16 november 2016 betreffende de TAXE 2-resolutie, de follow-up van april 2018 van de PANA-aanbeveling, en de follow-up van 27 augustus 2019 betreffende de TAX3-resolutie.
Hadzhieva, E., “Impact of Digitalisation on International Tax Matters: Challenges and Remedies”, Europees Parlement, Directoraat-Generaal Intern Beleid, Beleidsondersteunende afdeling A - Economische Zaken, Wetenschapsbeleid en Levenskwaliteit, februari 2019.
Met name zijn resoluties van 14 maart 2018 over de hervorming van het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (PB C 162 van 10.5.2019, blz. 71), van 14 november 2018 getiteld “Tussentijds verslag over het meerjarig financieel kader voor de jaren 2021-2027 – Standpunt van het Parlement met betrekking tot een akkoord” (PB C 363 van 28.10.2020, blz. 179), en van 10 oktober 2019 over het meerjarig financieel kader en eigen middelen: tijd om de verwachtingen van de burger in te lossen” (aangenomen teksten, P9_TA(2019)0032), van 15 mei 2020 over het nieuwe meerjarig financieel kader, eigen middelen en het herstelplan (aangenomen teksten, P9_TA(2020)0124), en van 23 juli 2020 over de conclusies van de buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad van 17-21 juli 2020 (aangenomen teksten P9_TA(2020)0206), en zijn wetgevingsresoluties van 16 september 2020 over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Unie (aangenomen teksten, P9_TA(2020)0220).