De bevoegdheden van het Hof van Justitie van de Europese Unie
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) bestaat uit twee rechtbanken, het Hof van Justitie als zodanig en het Gerecht, waarbij verschillende rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld, waarin wordt voorzien door artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de artikelen 251 t/m 281 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), artikel 136 Euratom, en Protocol nr. 3 betreffende het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, gehecht aan de Verdragen.
Het Hof van Justitie
A. Rechtstreekse beroepen tegen lidstaten of instellingen, organen en instanties van de Europese Unie.
Het Hof van Justitie doet uitspraak in procedures tegen lidstaten of instellingen die de krachtens het EU-recht op hen rustende verplichtingen niet zijn nagekomen.
1. Beroepen tegen lidstaten wegens niet-nakoming van een verplichting
Dergelijke zaken kunnen aanhangig worden gemaakt door:
- de Commissie, na een precontentieuze procedure (artikel 258 VWEU): de staat krijgt de gelegenheid opmerkingen te maken en een met redenen omkleed advies in te dienen (1.3.8);
- een lidstaat tegen een andere lidstaat, nadat de klacht eerst aan de Commissie is voorgelegd (artikel 259 VWEU).
Rol van het Hof van Justitie:
- vaststellen dat een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen. In dat geval is deze staat gehouden de inbreuk onmiddellijk te beëindigen;
- indien de Commissie een zaak daarom opnieuw voor het Hof brengt, en indien het Hof van oordeel is dat de betrokken lidstaat zijn arrest niet is nagekomen, kan het deze staat een geldelijke sanctie opleggen (een forfaitaire som en/of een periodieke dwangsom). De hoogte van de geldelijke sanctie wordt vastgesteld door het Hof op basis van een voorstel van de Commissie (artikel 260 VWEU).
2. Beroepen tegen EU-instellingen tot nietigverklaring en wegens nalatigheid
Betreft: gevallen waarin beroep wordt ingesteld omdat een handeling in strijd zou zijn met het EU-recht (nietigverklaring: artikel 263 VWEU) of gevallen waarin een instelling, orgaan of instantie in strijd met het EU-recht heeft nagelaten een besluit te nemen (artikel 265 VWEU).
Aanhangigmaking: een zaak kan aanhangig worden gemaakt door de lidstaten, de EU-instellingen of door natuurlijke of rechtspersonen als deze betrekking heeft op een door een EU-instelling, -orgaan of -instantie vastgestelde handeling (met name verordening, richtlijn of besluit), die zich tot hen richt.
Rol van het Hof van Justitie: het Hof verklaart de handeling nietig of verklaart dat er sprake is van nalatigheid; de betrokken instelling is gehouden de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie (artikel 266 VWEU).
3. Overige rechtstreekse beroepen
Aangezien het Gerecht in eerste aanleg bevoegd is in alle in de artikelen 263, 265, 268, 270 en 272 VWEU bedoelde beroepen worden alleen zaken tegen besluiten van de Commissie houdende de oplegging van boetes aan bedrijven (artikel 261 VWEU) bij het Hof aanhangig gemaakt, alsook die bedoeld in het Statuut van het Hof van Justitie (als laatst gewijzigd bij Verordening (EU, Euratom) 2019/629 van 17 april 2019). Volgens artikel 51 van het Statuut van het Hof van Justitie zijn in afwijking van het bepaalde in artikel 256, lid 1, van het VWEU de in de artikelen 263 en 265 van het VWEU bedoelde beroepen aan het Hof van Justitie voorbehouden die door een lidstaat worden ingesteld tegen:
- een handeling of een nalaten een besluit te nemen van het Europees Parlement of de Raad, of van beide instellingen tezamen, met uitzondering van:
- een handeling of een nalaten een besluit te nemen van de Commissie krachtens artikel 331, lid 1, van het VWEU.
Eveneens aan het Hof voorbehouden zijn de in voornoemde artikelen bedoelde beroepen die door een instelling van de Unie worden ingesteld tegen een handeling of een nalaten een besluit te nemen van het Europees Parlement, de Raad, deze beide instellingen tezamen of de Commissie, en door een instelling van de Unie tegen een handeling of een nalaten een besluit te nemen van de Europese Centrale Bank.
B. Indirecte beroepen: vragen over de geldigheid van handelingen, opgeworpen voor een nationale rechterlijke instantie (artikel 267 VWEU - prejudiciële beslissingen)
Indien een zaak dat verlangt, is de nationale rechter in de regel gehouden het EU-recht toe te passen. Wanneer evenwel voor een nationale rechterlijke instantie een vraag wordt opgeworpen over de uitlegging van het Unierecht, kan deze instantie het Hof van Justitie verzoeken om een prejudiciële beslissing over deze vraag. Wanneer de nationale instantie optreedt als hoogste rechter, is zij daartoe zelfs verplicht. De nationale rechterlijke instantie legt haar vraag/vragen over de uitlegging of geldigheid van een bepaling van EU recht – gewoonlijk in de vorm van een vonnis – voor overeenkomstig de nationale procesrechtelijke regels. In zijn arrest van 11 december 2018 in zaak C-493/17 (Weiss) heeft het Hof geoordeeld dat “het moet weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging of beoordeling van de geldigheid van een Unieregel geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het probleem van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen”. De griffie stelt de partijen bij het geschil, de lidstaten en de instellingen van de Europese Unie in kennis van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Zij kunnen binnen twee maanden schriftelijke opmerkingen indienen bij het Hof van Justitie.
C. Bevoegdheid in hogere voorziening
De bevoegdheid van het Hof van Justitie om in hogere voorziening uitspraken en beschikkingen van het Gerecht van eerste aanleg te toetsen, beperkt zich tot rechtsvragen. Een bij het Hof van Justitie ingestelde hogere voorziening heeft geen schorsende werking.
Als een beroep ontvankelijk en gegrond wordt geacht, vernietigt het Hof van Justitie het besluit van het Gerecht. Het kan vervolgens de zaak zelf afdoen of voor verdere afdoening terugverwijzen naar het Gerecht, dat in een dergelijk geval gebonden is aan de uitspraak van het Hof van Justitie.
Wat is er bereikt?
Het Hof van Justitie is bij de Europese integratie een belangrijke factor - en volgens sommigen zelfs een stuwende kracht - gebleken.
A. Algemeen
In zijn arrest van 5 februari 1963 in zaak 26-62 (Van Gend & Loos) bepaalde het Hof van Justitie dat het gemeenschapsrecht rechtstreeks voor de nationale rechter ingeroepen kan worden. Voorts was het arrest in zaak 6-64 (Costa/E.N.E.L.) van 15 juli 1964 van doorslaggevend belang, omdat het Hof daarin bepaalde dat het Europees recht een autonome rechtsorde is die voorrang heeft boven het nationale recht van de lidstaten. Het Hof heeft zich altijd op het standpunt gesteld dat het de ultieme bevoegdheid heeft te bepalen wat de verhouding is tussen het EU-recht en het recht van de lidstaten. In de richtinggevende zaken Van Gend & Loos en Costa/E.N.E.L., ontwikkelde het Hof de fundamentele doctrine van de voorrang van het EU-recht. Volgens deze doctrine heeft het EU-recht absolute voorrang boven het recht van de lidstaten, en de nationale rechtbanken moeten hiermee bij hun uitspraken rekening houden. In zijn arrest van 17 december 1970 in zaak 11-70 (Internationale Handelsgesellschaft) bepaalde het Hof dat het EU-recht zelfs voorrang heeft boven in nationale grondwetten gegarandeerde grondrechten. In punt 3 van de motivering van de onderhavige zaak heeft het Hof verklaard dat: “beweerde inbreuken op grondrechten zoals die in de constitutie van een lidstaat zijn neergelegd of op de beginselen van het constitutioneel bestel van een lidstaat, aan de rechtsgeldigheid van een handeling der Gemeenschap of aan de werking dier handeling op het grondgebied van die staat niet kunnen afdoen.” Het Hof heeft deze doctrine bevestigd in latere zaken (zie zaak 106/77, Simmenthal (1978), zaak 149/79, Commissie/België (1980), zaken C-46/93 en C-48/93, Brasserie du Pêcheur en Factortame II (1996), zaak C-473/93, Commissie/Luxemburg (1996), zaak C-213/07, Michaniki (2008)). In de laatste zaak ontwikkelde het Hof doctrine-instrumenten om de nationale rechtbanken een bepaalde speelruimte te bieden en hun belangen serieus te nemen. Ook past het Hof de eigen jurisprudentie soms impliciet aan, teneinde rekening te houden met de zorgen van de nationale rechtbanken. Onder druk van de nationale rechtbanken heeft het Hof ook welbekende jurisprudentie ontwikkeld op het gebied van mensenrechten: na de oprichting van de Europese Gemeenschappen weigerde het Hof van Justitie aanvankelijk grondrechten in de rechtsorde van de EG op te nemen (zaak 36/59, Ruhrkohlen-Verkaufsgesellschaft (1960)). Toen de grondwettelijke rechtbanken van de lidstaten zich verzetten, veranderde het Hof van standpunt. Vooruitlopend op arresten van het Duitse constitutionele hof en het Italiaanse constitutionele hof bepaalde het Hof van Justitie dat grondrechten een “integrerend onderdeel van de algemene rechtsbeginselen” uitmaken in de zaak Internationale Handelsgesellschaft.
B. Specifieke onderwerpen
- Andere uitspraken hebben betrekking op de bescherming van de rechten van de mens, zoals het arrest van 14 mei 1974 in zaak 4-73 (Nold Kohlen- und Baustoffgroßhandlung/Commissie van de Europese Gemeenschappen), waarin het Hof van Justitie verklaarde dat de fundamentele rechten integraal deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het de eerbiediging verzekert (4.1.1).
- Vrij verkeer van goederen: in het arrest van 20 februari 1979 in zaak 120/78 (Cassis de Dijon), waarin het Hof van Justitie bepaalde dat elk product dat in een lidstaat legaal is geproduceerd en in de handel is gebracht, in beginsel moet worden toegelaten tot de markt van elke andere lidstaat.
- Vrij verkeer van personen: in het arrest van 15 december 1995 in zaak C-415/93 (Bosman) stelde het Hof van Justitie dat professionele sportbeoefening een economische activiteit is en dat deze vorm van sportbeoefening niet belemmerd mag worden door regelingen van voetbalfederaties betreffende de transfer van spelers of regels volgens welke de voetbalclubs slechts een beperkt aantal beroepsspelers mogen opstellen die onderdaan zijn van een andere lidstaat.
- De externe bevoegdheid van de Gemeenschap: in het arrest van 31 maart 1971 in zaak 22-70 (Commissie/Raad), waarin het Hof van Justitie vaststelde dat de Gemeenschap de bevoegdheid heeft internationale overeenkomsten te sluiten op domeinen waarvoor de Gemeenschap gemeenschappelijke regels heeft aangenomen.
- In zijn arrest van 19 november 1991 in zaken C-6/90 en C-9/90 (Francovich en anderen), ontwikkelde het Hof een ander fundamenteel concept: de aansprakelijkheid van een lidstaat voor de schade die natuurlijke personen lijden doordat de desbetreffende lidstaat een richtlijn niet of niet tijdig in nationale wetgeving heeft omgezet.
- Diverse uitspraken op het gebied van sociale zekerheid (zaak 43-75, Defrenne (1976), inzake gelijke beloning voor mannen en vrouwen) en de gezondheid en veiligheid van werknemers (zaak C-173/99, BECTU (2001)).
Wat betreft het evenredigheidsbeginsel heeft het Hof in zijn arrest van 16 juni 2015 (zaak C-62/14, Gauweiler en anderen) geoordeeld dat dit beginsel volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist dat de handelingen van de instellingen van de Unie geschikt zijn om de legitieme doelen die met de betrokken regeling worden nagestreefd te bereiken en niet verder gaan dan noodzakelijk is om deze doelen te bereiken. De EU-instellingen en -organen moeten daarom de verschillende betrokken belangen op zodanige wijze afwegen dat wordt voorkomen dat zich nadelen voordoen die kennelijk onevenredig zijn aan de nagestreefde doelstellingen (zaak C-493/17 (Weiss), punt 93). Een van de voornaamste verdiensten van het Hof van Justitie is de formulering van het uitgangspunt dat de Verdragen niet star moeten worden uitgelegd, maar moeten worden bezien in het licht van de stand van de integratie en van de doelstellingen van de Verdragen zelf. Dit beginsel heeft het mogelijk gemaakt wetgeving uit te vaardigen op enkele terreinen waarvoor in de Verdragen geen specifieke bepalingen zijn opgenomen, zoals de strijd tegen de vervuiling: in zijn arrest van 13 september 2005 in zaak C-176/03 (Commissie/Raad), bepaalde het Hof dat het de Europese Unie is toegestaan maatregelen te nemen die verband houden met het strafrecht, indien dit “noodzakelijk” is om doelstellingen op het gebied van milieubescherming te bereiken.
Het Europees netwerk van Hoge Raden (EUSJC) is opgericht op initiatief van de voorzitter van het HvJ en de voorzitters van de constitutionele hoven en hoge raden van de EU-lidstaten en wel ter gelegenheid van de 60e verjaardag van de ondertekening van de Verdragen van Rome in 2017.
Het is bedoeld om de uitwisseling van informatie over jurisprudentie te bevorderen tussen de deelnemende nationale rechtbanken en het HvJ-EU. De deelnemende nationale rechtbanken en het HvJ-EU publiceren op een site met beperkte toegang informatie over hun jurisprudentie betreffende EU-recht, over zaken die de nationale rechtbanken voor een prejudiciële beslissing aan het HvJ-EU hebben voorgelegd, en over nota’s en studies.
Het samenwerkingsplatform JNEU, dat beschikbaar is in alle talen van de EU, brengt het werk van de rechters van het Hof van Justitie van de Europese Unie en nationale rechters in de loop van hun rechterlijke activiteiten bijeen. Rechters hebben toegang tot een instrument dat hen in staat stelt hun jurisprudentie en onderzoeks- en analysewerkzaamheden ter beschikking te stellen aan hun collega’s, met het oog op het delen van kennis en het vergroten van doeltreffendheid.
JNEU heeft momenteel meer dan 2 000 gebruikers in de constitutionele hoven en hoge raden van de lidstaten.
Het Gerecht (1.3.9)
A. Bevoegdheden van het Gerecht (artikel 256 VWEU)
Het Hof van Justitie van de Europese Unie bestaat uit twee rechtbanken, het Hof van Justitie als zodanig en het Gerecht. Aangezien het Hof van Justitie bij uitsluiting bevoegd is geschillen tussen de instellingen en beroepen die door een lidstaat aanhangig zijn gemaakt tegen het Europees Parlement en/of de Raad te beslechten, is het Gerecht bevoegd om in eerste aanleg kennis te nemen van alle andere gelijkaardige beroepen, met name door particulieren en door een lidstaat tegen de Commissie ingestelde beroepen.
In het VWEU is bepaald dat het Gerecht bevoegd is om in eerste aanleg kennis te nemen van de in de artikelen 263, 265, 268, 270 en 272 VWEU bedoelde beroepen, met name met betrekking tot de onderstaande gebieden, tenzij het beroep wordt ingesteld door een lidstaat, een EU-instelling of de Europese Centrale Bank, in welk geval alleen het Hof van Justitie bevoegd is (artikel 51 van het statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie):
- beroepen die strekken tot nietigverklaring van handelingen van de instellingen, organen of instanties van de Unie, of beroepen wegens nalaten, ingesteld door natuurlijke of rechtspersonen (de artikelen 263 en 265 VWEU);
- door de lidstaten tegen de Commissie ingestelde beroepen;
- verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU op specifieke gebieden (artikel 50 ter van het Statuut);
- beroepen die strekken tot vergoeding van schade, veroorzaakt door de instellingen, organen of instanties van de EU of personeelsleden daarvan (artikel 268 VWEU);
- beroepen inzake door of namens de Unie gesloten overeenkomsten die het Gerecht uitdrukkelijk bevoegdheid verlenen (artikel 272 VWEU);
- beroepen inzake intellectuele eigendomsrechten, ingesteld tegen het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie en tegen het Communautair Bureau voor plantenrassen;
- geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, met inbegrip van geschillen tussen de instellingen, organen en instanties van de Unie enerzijds en hun personeelsleden anderzijds.
Via het statuut kan de bevoegdheid van het Gerecht tot andere terreinen worden uitgebreid.
Tegen de uitspraken van het Gerecht in eerste aanleg staat beroep open bij het Hof van Justitie, echter uitsluitend voor zover het rechtsvragen betreft.
B. Prejudiciële beslissingen
Het Gerecht is bevoegd bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen (artikel 267 VWEU) inzake specifieke in het statuut bepaalde aangelegenheden (artikel 256, lid 3, VWEU). In april 2024 zijn in dit verband bepalingen in het Statuut opgenomen (artikel 50 ter). Het Gerecht is nu ook in specifieke gevallen bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen. De overdracht aan het Gerecht van een deel van de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen, moet het Hof in staat stellen meer tijd en middelen te besteden aan het onderzoek van de belangrijkste verzoeken om een prejudiciële beslissing.
C. Vatbaarheid voor beroep
Tegen beslissingen van het Gerecht van eerste aanleg kan binnen twee maanden een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld bij het Hof van Justitie.
Het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
Met ingang van 1 september 2016 is de bevoegdheid voor geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden overgedragen aan het Gerecht (1.3.9), wat betekent dat het in 2004 in het leven geroepen Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie werd ontbonden. Besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie werd dus ingetrokken bij Verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden. De zaken die nog aanhangig waren bij het Gerecht voor ambtenarenzaken, werden overgedragen aan het Gerecht, dat die zaken verder behandelt zoals zij op die datum gevorderd zijn, waarbij de door het voormalige Gerecht voor ambtenarenzaken in die zaken genomen procedurele stappen van toepassing blijven.
Er werd voorzien in een overgangsregeling voor de hogere voorzieningen die op het moment van de overdracht van de bevoegdheid op 1 september 2016 in behandeling waren of die na die datum worden ingesteld tegen de beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken. Het Gerecht blijft bevoegd om van dergelijke beroepen kennis te nemen. Daarom moeten de artikelen 9 t/m 12 van bijlage I bij het Statuut van het Hof op de betrokken beroepen van toepassing blijven.
Rol van het Europees Parlement
Krachtens artikel 257 VWEU kunnen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure gespecialiseerde rechtbanken instellen die worden toegevoegd aan het Gerecht en die in eerste aanleg kennis nemen van bepaalde categorieën van beroepen in specifieke aangelegenheden. Het Europees Parlement en de Raad besluiten bij verordeningen hetzij op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Hof van Justitie, hetzij op verzoek van het Hof van Justitie en na raadpleging van de Commissie.
Overeenkomstig artikel 281 VWEU wordt het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vastgesteld bij een afzonderlijk protocol Protocol nr. 3 en kunnen het Parlement en de Raad dit statuut volgens de gewone wetgevingsprocedure wijzigen. Het Parlement en de Raad hebben zich onlangs gebogen over een verzoek van het Hof om Protocol nr. 3 te wijzigen.
Het Parlement is één van de in artikel 263 VWEU genoemde instellingen die (als partij) een zaak aanhangig kunnen maken voor het Hof.
Overeenkomstig artikel 218, lid 11, VWEU kan het Parlement het Hof van Justitie om een advies verzoeken met een antwoord op de vraag of een voorgenomen internationale overeenkomst verenigbaar is met de Verdragen. Indien het Hof afwijzend adviseert, kan de voorgenomen overeenkomst niet in werking treden, behoudens in geval van wijziging daarvan of herziening van de Verdragen.
Alexandru-George Moș / Udo Bux / Mariusz Maciejewski